De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
auteur: [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De
bron: De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40. 1947
[p. 62] | |
De ondergang van de rei in het nederlandsche treurspel.II.Waar het zoo was gesteld in de toonaangevende stad van Europa, kan men zich eenigszins een denkbeeld vormen van de gedachten hieromtrent in Holland. Is het niet opmerkelijk, dat vóór 1700 alle stukken van Racine hier vertaald waren, behalve juist de Esther en de Athalie1)? Door de vertaling van Corneille's Cid was hier de kennismaking met het Fransche classicisme begonnen. Dat gebeurde reeds in 1641 en de vertaler was Joan van Heemskerkck2). Maar van invloed is er eigenlijk pas sprake met de opkomst van het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, dat in 1678 de eerste vertaling naar Racine in het licht gaf3) en er, behalve deze, nog talrijke naar Corneille, Quinault en anderen deed verschijnen. Als eerste oorspronkelijk Nederlandsch treurspel in Fransch classicistische trant kan men Govert Bidloo's Karel Erfprins van Spanje (1679) vermeld vinden4). Wanneer men afziet van de vele geschriften, waarin de leden van het genoemde kunstgenootschap voornamelijk slechts hun persoonlijke ruzies uitvechten, blijven er maar enkele over, die voor ons doel van belang zijn, nl. in zoover zij de rei hebben uitgeluid. Tien leden van Nil besloten in 1669 hun ideeën over de tooneelpoëzie in een boekwerk te publiceeren. leder van hen zou een paar hoofdstukken voor zijn rekening nemen. Maar hoewel het werk in twee jaar voltooid was, heeft het tot 1765 geduurd, voor het verscheen5). Dit Naauwkeurig Onderwys in de Tooneel-Poëzy bevat een uitslaand blad (tegenover pag. 57) met een schematische voorstelling: Van de Natuur en Eigenschap des Tooneelspels6). Eén blik daarop is voldoende om te zien, dat de rei niet meer tot deze natuur en die eigenschap behoorde. Een flauw spoor ervan vindt men nog slechts onder het hoofd Muzyk, onderscheiden in die ‘Tusschen de Bedryven’ en die ‘In 't gaan van zommige Kunstwerken’. Als Joannes Antonides, die toen nog tot het Kunstgenootschap behoorde, in het 21ste hoofdstuk over Aristoteles' indeeling van het treurspel spreekt, merkt hij op: ‘De Rey laaten wy achter, omdat ons het gebruik van de Reyen der Ouden nu onbekend is, en daarom ongebruikelijk; ook zyn zy zelfs daarin niet eendrachtig; want by Sofocles zyn ze in Electra en andere spelen mede als persoonen, die tot het uitvoeren helpen7), recht anders als by Euripides, die ze ten meestendeelen | |
[p. 63] | |
invoert gelyk Seneca by de Latynen, en Vondel onder de Nederduitschen, als stokbeelden, die alleen (om met Aristoteles te spreeken) ledige toekykers zyn1) van de actie, die gespeeld wordt’2). Dat iemand als Antonides dit zegt en zelfs het woord ‘ongebruikelyk’ durft neerschrijven tijdens het leven van Vondel, die hij toch zoozeer vereerde, terwijl hij bovendien zelf nog maar enkele jaren tevoren in zijn Trazil of overrompelt Sina (1667) een drama met reien had gepubliceerd, kan vreemd lijken3). Maar had niet doctor Meyer (hij was toen nog in zijn ‘romantische’ periode) in zijn Verloofde Koningsbruid (1652) drie sprekende en twee zwijgende reien gebruikt? In de uitgave van 1668 staan ze echter alleen nog maar in de lijst van spelers vermeld, doch in werkelijkheid zeggen of zingen ze dan geen woord meer4). In de voorrede motiveert hij deze verandering laconiek: ‘De Reyen laaten de meeste heedendaagsche Tooneeldichters achter’. De navolging van het Grieksche drama werd in die tijd blijkbaar beschouwd als een specialiteit van Vondel. Enkelen volgden hem daarin na, anderen schreven twee of drie reien op voorbeeld van zijn vroeger werk of dat van Hooft. Maar dat alles werd toen ouderwetsch, vergeleken bij het nieuwe, dat uit Frankrijk kwam. Het 23ste hoofdstuk van het Naauwkeurig Onderwys is geschreven door een ander genootschapslid, de schepen Mr Willem Bleau, en handelt ‘Van de Bedryven’. Wat daarin van de rei wordt gezegd, blijkt grootendeels aan Corneille ontleend te zijn. De Grieken, zegt Bleau, speelden hun stukken achter elkaar, zonder onderscheiding in bedrijven (met deze opmerking verbetert hij stilzwijgend zijn Fransche meester): ‘als alleenig, dat zy de Reijen eenige reizen tusschen beiden, veellicht ook wel meêr als vijfmaal deeden opzingen, zulks dat men dikmaals niet kan weeten, of de vertoonder vertrekt van 't Tooneel of by de zingende Reijen blyft.’ Met een beroep op Corneille, die hij bijna woordelijk citeert, schrijft hij: ‘Onze verdeeling in vyf Bedryven, en manier van verpoozinge door Muzyk is verre de beste: want voor zoo veel den Grieken aangaat, hunne verpoozing (! K.), door 't zingen der Reijen, is by den Heere Corneille zeer wel aangemerkt, dat van geen belang is.’ En dan volgt, wat hierboven uit de derde Discours is meegedeeld5). Bleau heeft er zelfs nog een argument bij gevonden, waaruit evenzeer een echt Nederlandsch respect voor elkanders persoonlijkheid als toch ook implicite een zekere erkenning van de kunstwaarde der reien spreekt: ‘By de reden van Corneille voegen wy deeze, dat, terwyl deeze verdeeling is, om de vermoeide aandacht te verpoozen, de Grieksche wyze vooral niet aannemelyk is, omdat het tusschen het spreeken of zingen der Reijen onbetaamlijk is, dat men met zyn nevenstaande gezelschap spreekt, als men al niet wilde toehooren, omdat men andere aandachtige lieden alsdan onbeleefdelyk belet; daar in tegendeel | |
[p. 64] | |
by ons, tusschen de Bedryven, onder het gespeel der instrumenten, zonder hinder over en weer gesprooken wordt, en gemeenlyk van geen andere stoffen, als van het geene men even te vooren gezien en gehoord heeft, 't welk tevens de aandacht verfrischt, en in de Toehoorders leevend houdt de gedachtenis van 't geen gepasseerd is, met verlangen om het verdere te zien en te hooren; knoopende op deze wyze ongevoelyk in zyn gemoed het voorste en achterste aan malkanderen.’ In aansluiting hierop kan Dr Meyer in hoofdstuk 26 (‘Van het Tooncel en deszelfs Behoeftens’) dan ook schrijven: ‘De Muzyk wordt geplaatst tusschen de Bedryven, om de gedachten te verfrisschen,die zomtyds bezwaard zyn door een droevige Geschiedenisse aan te zien, en is ook om de gaaping tusschen de Bedryven met iets aangenaams te vullen’1). Geheel naar Corneille is weer de beschouwing van Dr Reinier Diephout in hoofdstuk 37 (‘Van den Prologus’). Echter noemt hij niet, zooals Antonides, de rei in het eigentijdsche drama ‘ongebruikelyk’; want hij vindt het gebruik heel gewoon, zij het niet algemeen, blijkens het besluit van zijn beschouwing: ‘Zo dat de Prologus overeenkomt met de eerste Handeling der Latijnsche Treurspelen, en ook met die, welke bij ons met Reijen voorzien zijn’2). Het Naauwkeurig Onderwys is, zooals gezegd, bijna een eeuw na zijn ontstaan gepubliceerd en kan dus rechtstreeks weinig bijgedragen hebben tot de verbreiding der nieuwe theorieën in de 17de eeuw. Anders staat het in dit opzicht met Andries Pels' Q. Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tyden en zeden gepast, dat in 1677 verscheen en mede blijkens het aantal drukken, welke het boekje in korte tijd beleefde, van een gezaghebbende invloed is geweest. Zooals de titel aangeeft, bevat het een uitbreiding van Horatius' Epistula ad Pisones, met name, volgens een mededeeling in de voorrede, der gedeelten ‘Van de Reyen, van de Saters, en van de op- en voortgang der tooneelspelen’. ‘Van de Reijen had Horatius weinig gesprooken en niets dan heure pligten aangeroerd, omdat men te zynen tyde daarvan niet 't eenenmaal onkundig was, daar men in tegendeel hedensdaagsch zeer weinig kennis van dezelve heeft. Om deze reden heb ik heur gebruik, eigenschap, en uitvoering wat omstandiglyk, en wydloopig moeten beschryven, opdat onze Tooneeldichters dezelve in hunne Spelen niet invoeren, doordien zy op onze Tooneelen niet naar behooren uitgevoerd kunnen worden.’ Derhalve zijn de weinige verzen, waarin Horatius over het koor heeft gesproken, bij Pels uitgedijd tot een kleine verhandeling van ruim zes bladzijden3). Oudaen, die in 1681 een critiek op Pels' boekje schreef4), merkt hierbij beleefd, maar met een duidelijke afkeuring, op: Of Pels' historische uitweiding over de rei ‘hier wel recht ter snede of te pas komt, willen we 't oordeel van den lezer bevolen laten’. Hij zag wel, dat er iets niet klopte in de compositie van het stuk, maar vermoedde niet, dat een aantal bladzijden uit Hedelin d'Aubignac Pels tot deze uitbreiding verleid had; deze had die bladzijden eenvoudig vertaald en in rijm ge- | |
[p. 65] | |
bracht. Evenals Hedelin brengt hij de rei in verband met de eenheden van plaats en tijd. De Ouden, zegt hij, besteedden ontzaglijk veel kosten Aan dit uitsteekendst, aan dit allerschoonst vermaak,
Van 't schouwspel, nu bij ons een onbekende zaak1).
Bij dit laatste vers merkt Oudaen in zijn critiek spijtig op: ‘Omdat men nagelaten heeft het gebruik der Reyen by Vondel, door Zang en Tegenzang, en verdere verdubbeling, zoo heerlyk en kragtig ingevoert, in agt te nemen’2). Blijkbaar kwam er dus in die tijd bij het spelen van Vondel's stukken niet veel terecht van de rei. Soms werden er wel eenige weggelaten3. Van de opvoeringspractijk dier dagen is ons niet zoo veel bekend. In een exemplaar van de Gebroeders4) kan men daaromtrent enkele handschriftelijke aanteekeningen vinden. Zoo staat bij vers 53 geschreven: ‘ingaende wort de toesang vande priesters gezongen en vande speellujden gespeelt’, en aan het eind van het eerste bedrijf: de vertooning vande bondkist en kandelaer word aldus van de priesters gesprooken (curs. van mij, K.). Bovendien wordt aangegeven, dat één speler (in dit geval Triael) de rei vertegenwoordigde, wanneer deze handelend optrad, terwijl vier zangers zijn taak overnamen, wanneer de lyrische gedeelten ten gehoore gebracht moesten worden. In alle opzichten duidelijk zijn deze aanteekeningen niet, maar er blijkt toch wel uit, dat Triael en de zijnen probeerden de Grieksche kooruitvoering te imiteeren (hijzelf beschouwde zich dan blijkbaar als de koruphaios), terwijl bovendien dit zingen en spreken vergezeld ging van een soort tableaux-vivants (‘vertooningen’). Door toedoen van Jan Vos werden Vondel's treurspelen steeds meer met deze en andere romantische toestel opgevoerd5). Gaf de dichter aanvankelijk eenigszins toe, op den duur kon zijn kunstenaarsgeweten er toch geen vrede bij vinden. Zelfs kwam het tot een breuk met Vos6). De critiek van Pels op de Grieksche en Romeinsche tragedie, met name inzake de rei, behoeft hier niet in extenso te worden weergegeven, want zijn betoog volgt meestal op de voet dat van d'Aubignac7. Ook Pels | |
[p. 66] | |
constateert, dat het verval van de rei reeds bij de Grieken begon en dat de koren van Seneca niet alleen in kunstwaarde ver achterstaan bij die der Grieken, maar ook te Rome nooit ‘naar den eisch vertoont geweest’ zijn. Terentius voerde in zijn Andria ‘om de plicht der Rey behoorlijk te bewerken’ een speler in, die alleen diende om de hoofdpersoon aan te hooren en aldus een alleenspraak te vermijden. De Franschen (‘Quinault, Racine, en twe Corneilles’) hebben dit verbeterd door daarvoor vertrouwden van de hoofdpersonen toe te voegen, Die door het gansche spel verhandelen, 't geen de Ouden
Door Reijen deeden ....
Het zou echter volgens Pels juister zijn, dat iedere speler ...... zyn belang had in de dingen,
En 't eind bewerkte, in plaats van die vertrouwelingen.
Zoo toont hij zich plus royaliste que le roi, zooals ook zijn kunstbroeders meer dan eens, wanneer zij met hun vertalingen naar Corneille, Racine, en anderen niet nalieten tegelijk ‘verbeteringen’ te geven van de origineelen. De reien weer in te voeren is ver buiten onze macht, praat Pels Hedelin na. Men moet zich voor de afscheiding der bedrijven vergenoegen met muziek ‘gelyk de elende van de tijden ons naalaat’ en daarin de Fransche dichters volgen. In het andere bekende geschrift van Pels, Gebruik en Misbruik des Tooneels (1681), dat bedoeld was als een vervolg op het vorige boekje, wordt niet van de rei gesproken. Wel blijkt uit de voorrede nog eens duidelijk de waardeering voor de nieuwe geest der ‘Fransche Dichtkunst en vooral de Tooneelpoëzy, die zo verre is gevorderd, dat ze zelfs de Grieksche en Latynsche in nette schikking en orde heeft overtroffen’ (curs. van mij, K.). Onder de gezaghebbende Fransche literatoren noemt Pels behalve de beide Corneilles, Boileau en Racine, met nadruk ‘Hedelin d'Aubignac, die onder andere eer in leidde met zyn boek van de Oeffening des Tooneels’2). De breede doorwerking van de denkbeelden van het Fransche classicisme had bij ons eerst in de volgende eeuw plaats. Maar toch vinden Pels en de zijnen vrij spoedig weerklank. Zoo wordt in de voorrede van Ludolf Smids' Roderick ofde verkrachte Florinde1), gericht aan Petrus Francius en gedateerd 3 April 1681, Pels met instemming genoemd. In de 17de der tweeentwintig ‘Hedendaagse Tooneelwetten’, die de auteur heeft opgesteld, heeft hij het namelijk over ‘Een affsnydinge van Reijen, als niet naar behooren konnende uytgevoert worden, gelyk de heer Pels dat bewyst ...’ Opvallend is, dat hij niet het niet-meer-gebruikelijk-zijn der reien als argument noemt. En inderdaad was, zoo niet in de tooneelpractijk, | |
[p. 67] | |
dan toch bij de dramatische dichters de rei in de classicistische tragedie nog min of meer levend, zoolang Vondel's treurspel zijn invloed bleef oefenen. Daarop wijst ook de Vlaamsch-Doopsgezinde collegiant en dokter, Pieter Langendult in het voorbericht van zijn trilogie (overigens bedoeld als leesdrama) Christus lydende, en verheerlykt (1681): De reyen, welke enige (eurs. van mij, K.) hedensdaags afschaffen, doch met redenen my heel niet voldoende, hebbe ik op zang en muzykmate gebracht, op datze dus gezongen werdende, 'tzy met stemmen of instrumenten daaronder gecomponeert, een aangenaam vermaak geven; gelyk hetzelve van ouds de Heer Hooft, Vondel en andere gepractiseerd hebben, en de Italianen en Franssen nu, in exces pecceereude, het heele spel door plegen; daar, myns oordeels, de verandering van deftig uytspreken en aardig zingen een byzonder cieraat geeft. Ondanks Langendult's beroep op Hooft en Vondel ziet men hier duidelijk, hoezeer het begrip der klassieke rei, aan de verbetering en verdieping waarvan de laatste zijn heele leven heeft gewerkt, thans is verwaterd, zoozeer zelfs, dat de zang en muziek der koren in verband wordt gebracht met die van de toen steeds meer in zwang komende opera. In de meeste der hierboven besproken geschriften vindt men zoo een vrij duidelijk beeld van de gewijzigde meeningen omtrent het koor in het treurspel. De eischen der practijk en de nieuwe, geïmporteerde idealen lieten deze niet meer toe. Het is overdreven te spreken van ‘een beweging tot afschaffing der tragische koren’, zooals Van Hamel doet1). Diens heele beschouwing van het geval is berekend op contrastrijke effecten. Zooals wij hebben gezien, was er in Frankrijk geen sprake van een afschaffing, omdat de koren vanzelf reeds waren verdwenen of verworden tot amusementsmuziek tijdens het verval van het tooneel vóór Richelieu. Zelfs betreurden Hedelin en Boileau hun verdwijnen, terwijl de meest lyrische en meest religieuze der Fransche tooneeldichters ze weer in een tweetal stukken gebruikte. Men zou derhalve eerder mogen spreken van een beweging, of althans een zwakke poging tot herstel der koren. In Holland was de situatie eenigszins anders. Hier was, dank zij Hooft, maar vooral Vondel, de zestiende-eeuwsche Fransche traditie van tragediesmet-reien voortgezet en door den laatste tot een Europeesch hoogtepunt opgevoerd, dat tevens een eindpunt zou zijn2). Want wat zijn Duitsche epigonen op dit gebied gepresteerd hebben, blijft doorgaans ver beneden het peil van zijn poezie. Toen in Holland de hooge dichterlijke bezieling begon te ontbreken, werd de opvoeringspractijk van overwegende beteekenis. Het ging er niet meer om, of de dichter zijn droom en zijn ideeën tot een kunstwerk wist te realiseeren, maar de vraag was, hoe men zoo goed mogelijk een stuk kon maken, dat aan zekere uiterlijke regels voldeed en vooral: dat zonder veel moeilijkheden opgevoerd kon worden en het publiek zou behagen. Het tooneelstuk moest geschreven worden met het oog op de uitvoering en niet werd de uitvoering geregeld naar de geest van het kunstwerk. | |
[p. 68] | |
Zooals hierboven bleek, had reeds Vondel bij de opvoering van zijn tragedies moeilijkheden gehad. Toch richtte zich niet tegen hem in de eerste plaats de tegenstand van hen, die het Fransche classicisme hier begonnen aan te prijzen. Vondel was tenslotte ook een classicistisch dichter en streefde er naar zich te houden aan strenge regels en voorbeelden. De kunstgenootschappers beschouwden hem als een eerbiedwaardig voorganger, al hadden zij critiek op het voor die tijd en huns inziens onvolmaakte in zijn werk1). Zelfs had hij hun eerste stukken aanbevolen. Bovendien was na 1650 de glansperiode der voelvuldige opvoeringen van zijn werk voorbij2) en dus ook om die reden konden de mannen van Nil dit werk moeilijk een hindernis achten voor hun pogingen tot hervorming van het tooneel. Van Hamel's gechargeerde voorstelling: ‘Als Meyer en Pels de koppen bij elkaar staken, zal er menig hard woord tegen de reien gevallen zijn’, is dan ook in haar algemeenheid onjuist en misplaatst. Dit wordt nog duidelijker, als men bedenkt, dat de strijd van het Kunstgenootschap zich richtte tegen de z.g. romantische treurspelen. Behalve allerlei kunsten vliegwerk (in 1665 was de Amsterdamsche schouwburg door verbouwing hiervoor geschikt gemaakt) moesten daarin ook opera-achtige gedeelten met muziek, zang en dans, die men ook wel ‘reien’ noemde, een attractie voor het publiek vormen. Zoo dreigde zich in Amsterdam te herhalen, wat een halve eeuw daarvoor in Frankrijk was gebeurd: een verwildering van het drama. Dat wilde men door strenge regels voorkomen. Was echter in Frankrijk door een groot dichter een oplossing gevonden, hier ontbrak na Vondel zoo'n figuur. Deze had in zijn tijd het van de Franschen geleerde tot een nieuwe en levende kunst weten te brengen. Thans was men te Amsterdam daartoe niet meer in staat. Zooals herhaaldelijk uit de beide genoemde werkjes van Pels blijkt, was niet Vondel, maar Jan Vos zijn ‘bête noire’. Kon Pels het werk van den eerste beschouwen als een minder volmaakt stadium van de classicistische dramakunst, in dat van den laatste moest hij wel een ergelijke verbastering zien. Daarom verdiende de eerste verbetering, maar de laatste bestrijding. En het was de rei, die in de eerste plaats diende te verdwijnen, omdat in romantische stukken haar vlag zaken moest dekken, die niet alleen niets met een koor te maken hadden, maar ook in een ‘volgens de regels’ geschreven spel niet thuis hoorden. Ook in de 18de eeuw is er ten onzent nog een aantal stukken met reien geschreven3). Maar deze beteekenden geen vernieuwing en zijn van weinig kunstwaarde. Bovendien zijn het ook meestal leesdrama's. En de theoretici, die deze eeuw zoo overvloedig heeft opgeleverd, deden op voorgang van de Fransche weinig anders dan in hun eindelooze beschouwingen over de klassieke en classicistische tragedie alle punten en détails der Italiaansche, Fransche en neo-latijnsche poëtieken telkens weer opwarmen en tot in minuscule bijzonderheden schakeeren, verfijnen en bediscussieeren. Dat | |
[p. 69] | |
zij daarbij in het algemeen afwijzend tegenover de rei stonden, zal niet verwonderen1). De laatste en geniaalste Nederlandsche theoreticus van het oude litteraire regiem, die ondanks zijn veelszins nieuwe geestesgesteldheid toch in verschillende opzichten nog zoo vast zat aan het taal- en vormenmateriaal van Renaissance en Barok, Willem Bilderdijk, bepleitte in zijn enthousiaste jeugdbewondering voor Sophocles nog een oogenblik de wederinvoering der reien2). Maar toen hij meer studie had gemaakt van het ontstaan van de Grieksche tragedie, kwam hij daarvan terug en werden Corneille, Racine en Voltaire op dit gebied zijn voorbeelden en leidslieden. Toch bleef hij de Grieken hooger stellen. En met een oprechte bezieling, waaraan wij enkele der mooiste bladzijden van zijn essayistisch proza danken, gaf hij ons het beeld van een ideaal-treurspel (in deze bedeeling echter z.i. niet te verwezenlijken), hymnisch van karakter en meer een godsdienstige plechtigheid dan een schouwspel ter verlustiging. In zoo'n tragedie zouden de reien weer vanzelf een belangrijke plaats innemen, meende hij3). Maar zijn eigen dichterlijke werkzaamheden in dit opzicht, ook wat betreft de poging tot herstel van de rei (in de Kormak en de Willem van Holland, beiden van 1808) gaven niet veel beter resultaat te zien dan wat anderen in de 18de eeuw op dit gebied hadden tot stand gebracht. De rei leek voorgoed dood en zelfs Schiller was niet in staat haar weer tot leven te brengen. In zijn experiment, de Braut von Messina (1803), staan twee koren als twee elkaar vijandige groepen, volgelingen der hoofdpersonen, tegenover elkaar! Dat was niet alleen een caricatuur van de Grieksche rei, maar ook een dramaturgische mislukking. Het eenige succes bleek te zijn, dat de Duitsche theoretici van het drama hiermee een kluif toegeworpen kregen, waarop ze niet nalieten zich terstond te werpen om hun philologisch-critische lusten bot te vieren. En daarmee zetten ze slechts de eeuwenlange rij voort van Italianen, Franschen, Nederlanders en eigen landslieden (Lessing), die weliswaar de kennis van het klassieke treurspel levend hielden en verdiepten, maar tegelijk de zoo opgevatte toepassing van de rei in de eigen tijd steeds meer als onmogelijk deden zien. In de kunst is echter geen enkele vorm ooit heelemaal ongeschikt om, zij het gemodificeerd en gevarieerd, opnieuw door een kunstenaar tot leven te worden gebracht. Daarom moet men een dergelijke slotsom dan ook wel met een zekere reserve aanvaarden. Want juist in de laatste decenniën is er, ook in de dramatische kunst, een tendens op te merken, die zoowel van het realisme als van de overgeleverde reglementeering afvoert en door een eigentijdsche toepassing van oude stijlmiddelen al experimenteerend nieuwe perspectieven ontsluit. Maar dit is, helaas, geen zaak van de Nederlandsche dramatische literatuur. Want hierin is niet alleen de rei, maar ook de genius der dramatische poëzie al vele jaren dood.
A'dam, October 1944. G. Kamphuis. |
1)Te Winkel, Ontwikkelingsgang, IV, 504. Pas in 1716 en 1717 werden deze stukken door Frans de Rijk vertaald (o.c., V, 190).
2)J. Bauwens, La tragedie française et le théatre hollandais au dix-septième siècle,A'dam, 1921, 63 seq.
3)Te Winkel, o.c., IV, 451. Het was de Andromaque.
4)O.c., 449.
5)Zie hierover het voorbericht van Naauwkeurig Onderwys in de Tooneel-Poëzy, en eenige andere Deelen der Kunst, zowel van de Oude als Hedendaagsche Dichters, Leiden, 1765.
6)Ook afgedrukt bij A.J. Kronenberg, Het Kunstgenootschap N.V.A., Deventer, 1875, 53.
7)Aristoteles' συναγωνιςεσϑαι (Poetica, l.c.). Deze had dit verschil tusschen Sophocles en Euripides al opgemerkt.
1)Ἐχ τῶν προβληματων, XIX, cap. 18; ‘Ἐστι γἀρ ὃ χορος κηδευτης ἄπρακτος’ (Hist. de la Critique ches les Grecs par E. Egger, 1849, 408). Bij Scaliger vindt men deze term vertaald als ‘otiosus curator rerum’.
2)Naauwk. Ond., 165.
3)Ik laat nu maar buiten beschouwing, dat de opmerking niet voor al Vondel's drama's opgaat. In de Gebroeders b.v. (kennelijk onder de invloed van Sophocles' dramatische beginselen geschreven) is het koor zeker niet een ‘otiosus curator rerum’.
4)L. Meyers Verloofde Koningsbruid, treurspel Vertoont op de Amsterdamsche Schouwburgh, A'dam, 1668.
5)Pag. 66 seq., Naauwk. Ond., 175 seq.
1)O.c., 204.
2)O.c., 231.
3)O.c., 17-23.
4)Briefswyze Aanmerkingen over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst .... door A. Pels geschreven, dat echter pas in 1713 te A'dam verscheen.
1)O.c., 18.
2)Briefswyze Aenm., 46.
3In de Gijsbrecht b.v. werden in 1648 en volgende jaren slechts twee reien, ieder door twee vrouwen of zelfs mannen gezongen (B. Albach, Drie eeuwen Gijsbrecht, 1937, 30 noot 1; cf. ook 37).
4)Kon. Bib., 's-Gravenhage. Zie W.B., III, 900.
5)Te Winkel, De Opvoerbaarheid van Vondel's Tooneelstukken (in Het Tooneel, XVII),
6)Dat de regisseur zich weinig gelegen liet liggen aan de bedoeling en wenschen van den dichter,
blijkt b.v. uit Vondel's klacht over Jan Vos in de brief van Antonides aan Gerard Brandt van 23 Maart 1681 (Brandt, Leven van Vondel, ed. Leendertz, 76).
7Vergelijk b.v. Pels, o.c., 19:
Vervielen eindelyk de Reijen, daar voorheenen
De Tref'lyksten zich meê bemoeiden, in verscheenen,
En speelden zonder schande; als Aristophanes,
Die zyne Reijen leidde; en Plato zelf, die les
En onderwijs gaf, om zich wel daar in te kwyten;
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zich daar in oeffende van zyne jonkheid af.
Aussi parmy les Grees estoit-ce un exercice honneste, que de s'adonner à l'instruction des Choeurs, ce qu'il est aisé de prouver, puisqu' Aristophane conduisit te Choeur de plusieurs de ses Comédies et surtout des Nućes; et que Platon même te Philosophe s'y employa dès sa jeunesse ....
2)De overgebleeven Tooneelpoëzy van Ludolph Smids M.D., A'dam, 1759.
1)Nog duidelijker blijkt zijn vereering voor den abbé in de daarop volgende woorden: ‘En het zou niet gebleeven zyn by dit werk, dat kunstig beschreven en uitgevoerd is; maar het zelve vervolgd zyn geweest, van eene Verhandelinge van de Hervorming of Herstelling van het Fransche Schouwtooneel, zo die Kardinaal (i.e. Richelieu, K.) langer in 't leeven gebleeven waare; met wiens dood hem de verdere lust verging en andere fraaije werken achter bleeven; zynde alleenlyk noch overig een ruuwe schets of Ontwerp deezer Verhandeling, uit welker opgestelde verdeeling klaar genoeg blykt, hoe veel aan dien schat niet alleen by de Franschen, maar ook by ons verlooren is’.
1)Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland, 's-Grav., 1918, 163. Het Naauwk. Onderzoek blijkt hij in het geheel niet te kennen; evenmin Oudaen's critiek op Pels.
2)Nog in het midden der 17de eeuw verschenen bij ons van deze vroege Fransche treurspelen vertalingen, b.v. Garnier's Tragedie ofte treurspel van Edipus en Antigone, uyt het Fransch overgheset ende gherijmt door W. de Baudous, Amsterdam, J. Marcusz., 1648 (er staat abusievelijk 1548).
1)Gebruik en Misbruik des Tooneels, 56 seq., en Q. Horatius Flaccus ...., 36, waar Vondel eigenlijk een te slaafsche navolging van de Ouden wordt verweten, in tegenstelling tot Corneille c.s., die
.... op 't Latynsche spoor zich op hunne eigen' wieken
Vertrouwende, en de wyz' van Romen, en van Grieken
Met wil verliezende uit het oog, tot hooger vlucht
Zich zelf begaaven in de ruime, en open' lucht.
2)Te Winkel, De Opvoerbaarheid .... etc.
3)Worp. o.c., Dl. II, passim.
1)Zie b.v. Feith, Iets over het Treurspel (1793) in Bijdragen tot Berord. der Sch. Kunst. en Wetensch., uitgeg. door Feith en Kantelaar, I, 1835, 39.
2)Vooralspraak bij zijn vertaling van Sophocles' Edipus (1779) en Brief van een Navolger van Sophocles Edipus aan een criticus, 1780, 14.
3)Cf. o.m. Over het Treurspel der Ouden in de uitroering, 1809 (in Taal- en Dichtk. Versch., I, 1820, 194) en vooral zijn verhandeling Het Treurspel, 1808 (in Treurspelen II, 1808, 106-240).
|