|
| |
| | | |
Woordkoppelingen.
Bij het voorbereiden van de 2e druk van mijn Nieuw Groninger Woordenboek viel mij opnieuw op, hoe groot de rijkdom is in 't Groninger dialekt aan eigenaardige woordkoppelingen, die in 't Hollands niet voorkomen en die bij mijn weten ook in menig ander dialekt ontbreken. Ze zijn stellig van genoeg belang, om er in wijder kring de aandacht nog eens op te vestigen.
| |
I.
De meest voorkomende koppelingen zijn die, waarbij twee meervoudige zelfstandige naamwoorden tot één geheel worden; de klem ligt altijd op het tweede lid. Uit de aard der zaak betreft het dingen, die in 't dagelijks leven heel vaak voorkomen en die bij elkaar behoren. De voornaamste mogen hier volgen.
Aartenbonen, erwten en bonen. Wie eten nòg al es fleeg aartenbonen.
Dittendatten = ditjes en datjes, veelal in de zin van praatjes, aanmerkingen, bedenkingen.
Ie komen mit hom nooit wieder, hai het aaltied veuls te veul dittendatten.
Hakkentonen, hielen en tenen (van de kousen).
Kinder hebben vot-doadelk hakkentonen weer deur hozen en zòkken hìn (Mw. de Haas-Okken).
Herenveren, een bijzonder merkwaardig woord, omdat hier de vorm heren bewaard is. De uitdrukking luidt: dat mout je in zien herenveren loaten = dat moet je in ongeschonden toestand bewaren, lett. = in zijn haren en veren laten. Haar is overigens altijd hoar. In Slochteren denkt men dan ook aan 't woord eer en hoort men: in zien erenveren. Dr de Vries deelde mij mee, dat men in het Westerkwartier de h niet weglaat, wat bevestigd wordt door een opgave uit Doezum: ien volle herenveren - in zijn volle gedaante.
Hoakenogen, haken en ogen. Hier kwam n wicht bie deur mit n körfke mit stòpnalen, hakenogen en zuk goud (Mw. de Haas-Okken).
Ook, en heel vaak, fig. = onenigheid. Doar in hoes hebben ze nòg al es hoakenogen. Ook in de betekenis van moeilijkheden. Komen hail wat hoakenogen aan te pas, eer dat zoo'n groot waark kloar is.
Hoakentrenzen, haken en trenzen. Alleen letterlijk: dij hoakentrenzen hòllen nait meer (Dr de Vries).
Houkenhörns = hoeken en gaten. Maaid let houkenhörns zitten = de meid maakt de hoeken van de kamer niet schoon. Hai vrijt mit heur om houkenhörns = om een hoekje.
Kantenranten = kanten en randen. (Ranten, onder invloed van kanten; gewoonlijk rannen).
Mòtschop wör hoast wat ròpperg om kantenranten (Mw. de Haas-Okken).
Bij de boerderij de slootswallen, de laan en verdere onbebouwbare grond. 't Gras van kantenranten is veur aarbaider.
Ook fig. 't Òl wief het aaltied gezoes over kantenranten = zij is niet tevree, of alle hoekjes en gaatjes moeten schoon zijn.
Kattenmoezen, katten en muizen, doch alleen als de naam van een jongensspel, waarbij de katten er op uit zijn, om de moezen te vangen.
Kerkentorens = kerken en torens. Leert joen meester joe, dat oarde draait mit hoezen en kerkentorens en aal? (Kwast en De Graaff). Naarns stoan meer kerkentorens as doar bie Lösdörp hin-om.
| | | |
Ook in 't enkelvoud: de kerkentoren is òld (Dr de Vries). Ze laipen op kerkentoren aan (J. de Graaf).
Kistenkasten = kisten en kasten. Nooit bie n aandermans kistenkasten komen!
Knorrenbonken; een bonk is een been (in 't vlees); een knor is insgelijks een stuk been; dus = harde stukken. As 't haard vroren is, din binnen 't op weg apmoal knorrenbonken.
Kinderraadsel van 't bed:
Over dag staait te pronken,
's Nachts ligt 't vol knorrenbonken.
Koezentannen = kiezen en tanden. Òl mìnsken roaken koezentannen kwiet.
Kòppenschuddels, kopjes en schoteltjes. Kòppenschuddels stoan in kaast tussen baaide bedsteden. Uit dit meervoud ook het enkelvoud: Dou mie even n koppenschuddel.
Kòppenschuddeltjes, de naam van het sierplantje saxifraga umbrosa, dat zo veel mooie namen heeft: hoe-langer-hoe-liever, menistenzusjes, schildersverdriet; om de rand van een bloemperk.
Lappenlonten = lappen en vodden. Dij schooier het niks aan as lappenlonten (Hogeland van Groningen). In de loa laggen wat lappenlonten = lapjes en snippertjes.
Nappenslaiven = nappen en pollepels, nl. dergelijke waar die een kiepkerel, een marskramer, in zijn kiep had. Zulk een marskramer heette zelf ook nappenslaifke of nappenslaifker; hai luip mit nappenslaiven, nappenslaifkes.
Nevennichten = neven en nichten. Binnen gain kinder; aal 't goud gaait noa nevennichten. Ook: noa nichtenneven.
Peerdenbaisten, paarden en beesten, d.i. paarden en koeien. Op n boerenbouldag wòrren op eerste dag aaltied peerdenbaisten oetmiend. Ook peerdenkòien. Hai het fiefteg peerdenkòien op staal.
Pòttenpannen, potten en pannen. Zai muik pòttenpannen schoon. De gezamenlijke potten en pannen heet pòttenpaanderij, en een handelaar in steengoed draagt de naam van pòttenpaanjer.
Schuttenvringen = schutten en vringen. De schutten staan op de dammen; ze beletten het vee om uit het land te gaan; vringen zijn draaibare schutten.
Op dat padje deur 't laand stonnen verschaaiden schuttenvringen (Jan Boer).
Stokkenbròkken, stukken en brokken. Dij törf dat is niks as stokkenbròkken. Op 't Hogeland stukkenbrukken, ofschoon men daar anders ook steeds bròk zegt. Maar enkel Hogelandsters is stukkenbraiten met dezelfde betekenis. Stukkenbraiten smeten ze op waal (Jan Boer). 't Woord braiten = brokken, komt in 't overige deel van het gewest niet voor.
Tiltentalten. Tilt = vlies, b.v. op de melk. Ook 't dek van kroos en andere waterplanten in de sloot. Verder in 't algemeen: een lap, een sliert. Taalt heeft dezelfde betekenis. Tiltentalten, tiltentaalten zijn dus zoveel als vliezen. Vlijen op melk doar mout ik niks van hebben, van dij tiltentalten. En tegen de slager: Hest mie min vlaais bròcht, Izak, 't bin aal tiltentalten!
Evenals bij stokkenbròkken hier dus een koppeling van twee leden van dezelfde betekenis.
Vìntenmaaiden = knechten en meiden. Vìnt is op 't Hogeland en in 't. Westerkwartier de naam van een boerenknecht.
| | | |
Op 't maark wazzen niks aans as wat vìntenmaaiden. Doar was n haile troep ventenmaaiden (De Vries).
Vòddenbonken, lorren en benen. Jeude luip mit vòddenbonken.
Vörkenlepels, vorken en lepels (die bij elkaar behoren). Mörgen traauwen ze; wie hebben heur vörkenlepels geven.
Dit zijn allemaal staande uitdrukkingen geworden. Men kan ze niet omzetten, zodat het eerste lid achteraan komt. Om bij de laatste voorbeelden te blijven: maaidenvìnten, bonkenvòdden, lepelsvörken bestaan niet.
Ook kan men één lid van de samenstelling niet door een ander woord vervangen; men kan b.v. niet spreken van vörkenmezzen.
Toch bestaat de mogelijkheid van nieuwe vormingen bij vlotte sprekers, zonder dat het als iets bijzonders opvalt aan 't gehoor. Zo herinner ik mij:
Hoal gaauw wat takkentoeken, din leggen wie ze der over.
Wie haren doudestieds zoo'n last van röttenmoezen.
Hai het zien geld op hegenstroeken hangen, lett. op heggen en struiken; d.w.z. hij heeft vorderingen op verschillende (niet al te betrouwbare) schuldenaren.
Omgekeerd blijven door deze koppelingen oude vormen bewaard, die overigens uit de spreektaal verdwenen zijn. Reeds is gewezen op herenveren en lappenlonten. Een ander voorbeeld is hozenvouten, dat nog in het Westerkwartier gehoord wordt = kousenvoeten, maar met de klem achter: Hai luip op hozenvouten. Overal elders is dit woord vervangen door of heeft het veld moeten ruimen voor: hai luip op hozevörrels. Dit is geen koppeling, doch een gewone samenstelling met de klem op 't eerste lid.
| |
II.
Een tweede groep van deze koppelwoorden heeft het eerste lid in 't enkelvoud en het tweede in 't meervoud. Ook hier ligt de klem steeds achter, omdat ook deze woorden als één geheel gevoeld worden. Voorbeelden zijn:
Kòppenoren = kop en oren. Hai kwam kòppenoren onder woater. Ze hebben hom kòppenoren onder 't stro stòp{problem} (Dr W. de Vries).
Spekkenaaier = spek en eieren. Ze eten doar ale mörgens spekkenaaier.
Op dezelfde wijze spekkenaarten = grauwe erwten met spek, in 't Oldambt ook spekkengraauwen genoemd.
Zo ook spekkenbonen = bonen met (veel) spek. Dit woord, even als in 't Hollands, óók veel figuurlijk gebruikt. Hai dut mit veur spekkenbonen = hij telt niet voor vol mee. Ik zat ter veur spekkenbonen bie.
Naar analogie van al deze koppelingen, waarbij nog spekkenbrood en spekkenvlaais komen, is ook het woord spekkendikken opgekomen, de naam van een oud-Groninger nieuwjaarsgebak, koeken van roggenmeel met sneden spek en worst er in, gebakken in het nieuwjaarsijzer.
| |
III.
Ook bestaan er een aantal koppelingen van twee woorden in 't enkelvoud, altijd weer met de klem op het tweede lid, dus geheel tot één nieuw woord geworden. Voorbeelden zijn:
Beppenhes, grootmoeder en grootvader. 't Woord is alleen nog maar bij 't geslacht bekend, dat nu boven de zeventig jaar is. (Bepke is nog
| | | | levend in uitdrukkingen als: n òld bepke = een oud wijfje; bès = grootvader is geheel verdwenen).
Boksemwams = broek en jas. Alleen in fig. zin: hai revelt moar in ain boksemwams deur = onophoudelijk.
Etendrinken, eten en drinken, nl. spijs en drank. As 'k mien etendrinken op tied krieg, heb 'k niks te miemern (Mw. de Haas - Okken). Van etendrinken is 't hier best op ploats = op de boerderij (J. Rietema).
Kòppengat, kop en gat. Hai smeet hom bie kòppengat de deur uut (De Vries) = bij zijn kop en bij zijn achterste. Dit is heel netjes gezegd; men hoort ook: hai smeet Jan en Pait op kòppenkont in sloot. In 't Westerkwartier ook koppenhaals = kop en hals. Hai is kòppenhaals groter as zien bruier (Dr de Vries).
Kappendek = kap en dek, nu ook verouderd. In de tijd, dat de boeren nog geen koetsen hadden, reed men met een verdek, een huif, op de boerenwagen. Men zat dan onder kappendek, waarbij kap en dek hetzelfde is, en men gevoelde zich rijk (Dr de Vries).
Kolenstoof, kool en stoof, d.i. een stoof met een gloeiende kool er in. Ik zit in kroakstoul mit kolenstoof onder (Mw. de Haas - Okken).
Naaienbraaien = het naaien en het breien, namelijk naai- en breiwerk. Zo tegen de meisjes, die genoeg gedaan hadden: Baargt joen naaienbraaien nou moar op!
Naalndroad = naald en draad. Din mos Moeke heur aal weer n nije naalndroad geven (Mw. de Haas - Okken).
Nachtendag, nacht en dag. Wie wazzen naachtendag ien e weer (De Vries). Ook fig.: Dij twij kiener schelen nachtendag.
Nattendreug, nat en droog, d.i. het eten, de kost. Hai krigt zien nattendreug der gelieke goud om (De Vries).
Omenmuike = oom en tante (Westerkwartier). Nu vrijwel verdrongen door omentaante. Ook meerv.: Omentaantes komen van oavend bie ons.
Peerdenbelslee, paard en arreslee. Wat is dat ja n mooie peernbelslee.
Het is geen wonder, dat het Grunnegers een aantal woorden heeft, die op deze wijze met peerd zijn samengesteld:
peerdenrietuug, paard en rijtuig;
peerdensees = paard en sjees. Doar komt n peerdensees aan; wat vlogt dij peerdensees ter over!
peerdenseeske, 1o. de volksnaam van de monnikskap; de bloem doet denken aan n peerdensees met de kap op en onder die kap zitten Adam en Eva;
2o. op 't Hogeland en in 't Westerkwartier de naam van een kleine soort libel;
peerdenslee, paard en slee;
peerdensleep, paard en sleep, d.i. een slee om eggen, ploegen enz. te vervoeren. Daar kwam hom n boerenvìnt tegen op peerdensleep;
peerdenwipkoar = paard en wipkar. Ook fig.: zai het mit peerdenwipkoar op e loop west (de Vries), gezegd van een meisje, dat met een onecht kind is blijven zitten;
peerdenwoagen, paard en wagen, 1o. met de boerenwagen, gebruikt voor landbouwwerk. Ze binnen mit peerdenwoagen noa 't laand; 2o. met het rijtuig. Boer is ter mit peerdenwoagen op oet goan. Hai hòldt peerdenwoagen = hij heeft een eigen rijtuig.
Spekkenbrood, spek en brood, nl. brood met spek er op. Veelal in de
| | | | uitdrukking: hai dut mit veur spekkenbrood = hij telt niet mee. Zie boven spekkenbonen.
Spekkenvlaais, spek en vlees (Hogeland en Westerkwartier). Spekkenvlaais wil der bie kiener voak min ien. Ze wòrren wel zat, mòr ze kriegen zo gain spekkenvlaais (Dr de Vries). Wie hebben nòg spekkenvlees genog (Jan Boer).
Voaiemoeke = vader en moeder (Westerkwartier). As Voaiemoeke dat mòr lieden willen (De Vries). Ze wil vaast ok geern nòg wat bie voaiemoeke blieven.
Vrauwendie = de vrouw en die, nl. de vrouw en de man, zeer merkwaardige koppeling, door Dr de Vries opgegeven voor Oldekerk in 't Westerkwartier. Vrauwendie komen er aan.
Zoepenbrood = zoepen en brood, brood geweekt in zoepen, d.i. karnemelk. Schertsend, als een boerenmens zich voornaam voordoet: Wat zoepenbrood nait vödt! - Zo ook zoepengòrt, zoepenmeel = gort, meel in karnemelk.
Tegenover deze koppeling staan natuurlijk de gewone samenstellingen als zoepenbrij = karnemelkse pap; zoepentien = karnemelksvat; fig. n zoepenlocht = betrokken lucht, enz., die alle een soort brij, tien, locht aanduiden en die dus geen koppelwoorden zijn. Zoepenbrood is geen soort van brood.
Bij zoepentien en zoepenlocht ligt de klem regelmatig op zoepen. Zo met alle samenstellingen, die men kan maken: 't zoepenvat, de zoepenemmer, n zoepennap. Doch met het woord zoepenbrij is 't anders gesteld. Dit komt van ouds wel alle dagen zeer veelvuldig te pas; het rijmpje bestaat nog, al is 't gebruik niet meer algemeen:
En zozeer is zoepenbrij één begrip geworden, dat de klem op het tweede lid rust; ook al duidt het woord een soort van brij aan, het is toch een koppelwoord geworden.
| |
IV.
Koppeling van twee werkwoorden komt eveneens voor.
Schaaidendailen = scheiden en delen, namelijk boedelscheiding houden. Wie willen dij maneboudel (mandelig bezit) oet nkander moaken; wie mouten schaaidendailen.
Stievenstrieken, stijven en strijken, als beroep uitgeoefend. Zai haar 't stievenstrieken opzet (Mw. de Haas-Okken).
Tiepelnusken (Oldambt) = tiepeln en usken, twee namen voor hetzelfde jongensspel, dat met twee tiepelstòkken gespeeld werd (wordt?). 't Gewone woord is tiepeln, dat ook veel figuurlijk gebruikt wordt (knutselen, zich met beuzelarijen bezig houden). 't Woord usken is mij alleen uit het Oldambt bekend; ook dit koppelwoord heb ik alleen daar gehoord.
| |
V.
Ten slotte de koppeling van twee bijvoeglijke naamwoorden.
Gelenblaauw, geel en blauw, alleen van aldus gestreepte stoffen. Zai druig nòg van dij òlderwetse mooie gelenblaauwe ròkken. Zo ook wittenblaauw. Wittenblaauwe ròkken bin ook al laank oet de mode; muike druig aaltied nòg n wittenblaauwe. Zai haar van dij waarme wittenblaauwstreepte ròkken.
K. ter Laan.
|
|
|