De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
auteur: [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De
bron: De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40. 1947
[p. 35] | |
Boekbeoordelingen.Dr Jos.J. Gielen - De dichter Verwey. Bijdrage tot het verstaan van zijn poëzie. (N.V. Uitgeverij voorheen C.A. Mees, Santpoort).Dit boekje, dat reeds in 1942 geschreven werd, maar ten gevolge van de oorlog eerst thans kon verschijnen, is bedoeld als inleiding tot Verwey's poëzie. In het eerste hoofdstuk betoogt Gielen, dat er in Verwey's ontwikkelingsgang slechts ‘Het ene keerpunt’ is van de bundel Aarde (1896), waarmee een opmerkelijke verandering ‘in taal, strofen, en alle karakteristieke zichtbaarheden van deze dichtkunst’ (o.a. de reeksvorming) inzet. Hierin wijkt hij dus af van Van Eyck en Rispens, die met Het zichtbaar Geheim (1915) een derde periode laten beginnen. Toch acht ook Gielen deze bundel een beslissend moment: de definitieve overwinning van het nieuwe dat met Aarde begonnen was. Intussen ziet hij in deze uiterlijke aspecten niet de hoofdzaak van de wending die plaats greep: ‘zij hangen samen met en vinden essentieel hun verklaring in de wijsgerige ommekeer in Verwey's leven’. Het tweede hoofdstuk is dan ook gewijd aan Verwey's ‘wijsgerig dichterschap’, waarvan de ontwikkelingsgang beknopt, maar duidelijk, geschetst wordt. Opnieuw blijkt daarbij de betekenis van de bundels Aarde en Het zichtbaar Geheim. Terloops wordt gewezen op de invloed van Von Hartmann, Nietzsche, Schopenhauer, Bergson, maar uiteraard bovenal op die van Spinoza. ‘De intuïtie, d.w.z. de ““klaare kennisse”” van Spinoza, drijft hem tot dichten; hij moet en wil middelaar zijn tussen God en mensen, levens- en wereldzin openbaren, door de schoonheid raken tot de kern der waarheid. Aanvankelijk een verstandelijke overtuiging, wordt zij stilaan deel van 's dichters wezen’. Een derde en laatste hoofdstuk gaat dan in het bijzonder de verhouding tussen ‘Verwey en Spinoza’ na: ‘ofschoon vooral in Het zichtbaar Geheim en Het lachende Raadsel de invloed van Spinoza overwegend is, ontmoeten we zijn geest in alle werken vanaf Aarde’. Gielen acht dan ook kennis van diens religieuse pantheïsme (in mystische opvatting) onontbeerlijk voor het verstaan van Verwey's poëzie. Uit deze overtuiging is zijn boekje geschreven. Zo blijkt in dit kleine boekje van ruim 80 bladzijden het resultaat van een uitvoerige en grondige studie te zijn samengevat. Of misschien is ‘samengedrongen’ een beter woord. Want al lezende betreuren wij het telkens, dat zelfs belangrijke vraagstukken met enkele zinnen worden afgedaan; voor de aanhaling van bewijsplaatsen is slechts een heel enkele maal ruimte, voor een exegetische bespreking daarvan eigenlijk nooit. Het gevolg van deze drastische beperking is, dat allerlei punten niet voldoende tot hun recht komen en dat de overtuigingskracht van het betoog wordt verzwakt. Dit geldt b.v. voor Gielens bezwaar tegen het uitgangspunt van Vestdijks studie over ‘Albert Verwey en de Idee’: heeft inderdaad de Idee voor Verwey zó weinig betekend als Gielen meent? Wij zullen overigens deze compactheid wel grotendeels op rekening hebben te schrijven van de tijdsomstandigheden, die nu eenmaal dwingen om uit te gaan van een nijpend tekort aan papier. Bij al mijn oprechte waardering voor deze studie heb ik echter toch ook een bezwaar. Gielen begint met Verwey's poëzie te typeren als | |
[p. 36] | |
‘een rijk van de geest, dat tevens een rijk van schoonheid is’. Tot het eerste leidt hij inderdaad in, tot het tweede evenwel niet. Wel worden hier en daar enkele aesthetisch-waarderende adiectieven gebruikt, maar nergens wordt een ernstige poging gedaan om Verwey's poëzie ook als poëzie te typeren en te waarderen. Gielen wijst er op, dat de uiterlijke veranderingen sinds Aarde essentieel hun verklaring vinden in de wijsgerige ommekeer van Verwey. Dit is ongetwijfeld juist, maar daarmee weten wij nog niet hoe het een met het ander samenhangt, wat Verwey's vers hierbij gewonnen en/of verloren heeft, welke de wisselwerking was van ‘geest en schoonheid’. Elders zegt Gielen: ‘Verwey wil de kennen en zijn kennisdrang, de resultaten van zijn zoeken en het systeem dat hij zich opbouwde, sprak hij - omdat hij dichter was - in verzen uit’. Maakt deze formulering Verwey's dichterschap niet tot iets te secundairs, bijna (hoewel Gielen dat natuurlijk niet bedoeld heeft) tot iets bijkomstigs? Naar mijn overtuiging moet dit dichterschap stellig primair worden gezien: Verwey wilde kennen, juist omdat hij zich dichter wist en de verantwoordelijkheid daarvan voelde, en het systeem dat hij zich opbouwde werd niet - min of meer toevallig - in verzen uitgesproken, maar kon enkel ontstaan en is enkel denkbaar in die verzen. Daarom is voor mij het verstaan van zijn wijsgerig dichterschap meer dan begrip van en waardering voor de inhoud daarvan: het houdt tevens begrip en waarde-bepaling van de uiterlijke vormgeving in. Wat ik precies bedoel, valt misschien nog het gemakkelijkst duidelijk te maken door een verwijzing naar Verwey's studie over ‘Vondels vers’: ‘naar bedoeling en opzet’ - zegt hij zelf - ‘een studie over Vondels vers, werd ze tevens een uitbeelding van Vondels ontwikkelingsgang’; onscheidbaar zijn deze beide immers met elkaar verweven. Een analoge studie over ‘Verwey's vers’ zou hem in dit opzicht eerst volledig recht doen wedervaren. Gielens aandacht is meer op den denker dan op den dichter Verwey gericht. Met deze beperking is zijn boekje echter inderdaad een ‘bijdrage tot het verstaan van diens poëzie’. W.A.P. Smit. | |
Leonard Bloomfield, Colloquial Dutch, Published for the United States armed Forces Institute by the Linguistic Society of America and the intensive Language program, American Council of learned Societies (1944). - Dez., Spoken Dutch, Units 1-12 (1944), 13-30 (1945). - Dez., Handleiding voor de Gids for spoken Dutch (1945).Deze vier werkjes, samen een goede 850 blz. druks, zijn voor zover mij bekend, hier nog niet opgemerkt1). Het unieke karakter ervan is mij aanleiding om er enige woorden aan te wijden. De boekjes waren nl. bedoeld voor de Amerikaanse soldaten die Nederlands wilden leren en blijkbaar is dat aantal tijdens de oorlog niet zo heel gering geweest, zie o.a. uit de ‘Handleiding voor de Gids’: ‘Houdt bij de geheele cursus in het oog, dat de soldaten graag Hollandsch willen leeren spreken’. Allereerst om het spreken is het in deze boekjes dan ook begonnen en wel meer van het | |
[p. 37] | |
Hollands dan van het Nederlands in algemene zin. Aangenaam zijn we verrast dat niemand minder dan Leonard Bloomfield, germanist van brede allure, maar ook taalvergelijker en schrijver o.a. van het boek ‘Language’, deze boekjes heeft geredigeerd. Zelden zag ik taalboekjes zo weinig schools van opzet, zo weinig ‘pedant’ (in de dubbele betekenis) en toch zo bruikbaar en zo betrouwbaar voor de levende taal. Verbluffend en ‘Amerikaans’ is allereerst de onderwijsmethode. Men denke zich een groep Amerikanen (‘advocaten en boeren, dokters en fabrieksarbeiders’) die Hollands willen leren. Ze krijgen een Amerikaanse ‘Leader’ toegewezen, die ‘verantwoordelijk is voor een ordelijk verloop van de cursus’ en verder een Hollander als ‘guide’: ‘he is not supposed to be a teacher and you should not ask him questions about grammar or the like. In fact, you should try to make him talk to you only in Dutch and as little as possible in English’. Telkens en telkens weer spoort de schrijver aan om de boekjes toch vooral niet hoger te stellen dan de ‘guide’: ‘If the Guide or the Dutch speakers use a pronunciation different from the pronunciation that is indicated in the Aid to Listening, imitate them and never mind the Aid to Listening’. Anderzijds krijgt de ‘Guide’ de raad: ‘Als ze niet precies dezelfde bewoording kiezen, die U voor zich heeft, maar als ze iets anders zeggen, dat goed Hollandsch is, en dat ongeveer dezelfde beteekenis heeft, maak er dan geen aanmerking op’. Blijkbaar zijn ook reeksen grammofoonplaten beschikbaar die eventueel de ‘guide’ zouden kunnen vervangen. Zie de wenken voor de ‘Leader’ bij het begin van de les: ‘if you have no Guide, be sure that phonograph and records are ready and in working condition’. Laat mij constateren dat deze beschrijving van een doorsnede door het levende Hollands uitnemend is geslaagd1). Wie de wenken van de schrijver goed opvolgt en deze boekjes zorgvuldig bestudeert maakt een behoorlijke kans om dragelijk ‘Hollands’ te leren spreken. Voor de Nederlandse taalbeschrijver heeft dit experiment van een scherp waarnemend buitenlands taalgeleerde nog een bizondere attractie. Wie als ‘Hollander’ de fonetische teksten leest, waarbij ook aan de sandhiregels vrij nauwkeurig aandacht is besteed, moet zich herhaaldelijk min of meer ‘betrapt’ voelen. Een enkele maal zal hij toch zijn hoofd blijven schudden, b.v. over uitspraken als sieghĕrét (sigaret), hoevĕl (hoeveel), zĕ héllĕpĕ mĕkaar, síenĕzappĕlĕ, ghramĕfóon (grammofoon), maar wie zou durven ontkennen dat 90 % van de Hollanders deze woorden inderdaad zo uitspreken? ‘Toegegeven’ zal men zeggen, ‘maar dergelijke uitspraken horen niet in een spraakkunst te worden vastgelegd, laatstaan verdedigd’. Men gevoelt dat hiermede zéér principiële dingen aan de orde zijn gesteld waarover een verdere gedachtenwisseling m.i. in hoge mate belangwekkend zou zijn. Allereerst dan de vraag of b.v. de Nederlandse schrijver van een Nederlandse grammatica als primaire taak heeft om op soortelijke wijze de ‘onpartijdige’ rol van ‘appareil inscripteur’ te spelen als de buitenlandse schrijver van een grammatica over ‘colloquial Dutch’. Het komt mij nl. voor dat het ‘colloquial Dutch’ zoals dat in deze boekjes wordt weergegeven een grote overeenkomst vertoont met het ‘A.B.’ zoals dat | |
[p. 38] | |
leeft b.v. onder de Hollandse gymnasiasten en burgerscholieren. Wanneer nu een buitenlander het spraakgebruik van die kringen nastreeft, geeft hij daarmee blijk dat hij een practisch man is die recht op een concreet doel af gaat. Dat dit zogenaamde ‘A.B.’ echter geen verfijnd ‘standaard-Nederlands’ is, behoeft geen betoog. Bloomfield vermijdt trouwens niet alleen deze uitdrukking maar laat geen gelegenheid voorbij gaan om op te merken dat velerlei andere modellen mogelijk zijn: ‘imitate them and never mind the Aid of Listening’. Nu lijkt het mij aan geen twijfel onderhevig te zijn dat beschaafde Nederlanders de uitspraak sieghĕrét en ghramĕfóon zullen verwerpen, zelfs al zou een experimenteel foneticus hun eigen, in een onbewaakt ogenblik en ‘in flagranti’ vervaardigd, ‘stemportret’ kunnen overleggen om te bewijzen dat het akoustisch effect van hun uitspraak bij de opname inderdaad niet anders was dan door deze schrijfwijzen wordt aangegeven. Een zodanige hardnekkigheid van den beschaafde ‘tegen de (fonetische) feiten in’ is fonologisch alleszins gerechtvaardigd. Voor beschaafden is nl. de tweede vocaal in sigaret inderdaad een ander foneem dan de niet beklemde ě in niet-gĕréd ook al is de amplitude van de onbeklemde a zodanig dat het akoustisch effect soms vrijwel identiek kàn zijn met de eerste vocaal van gĕréd. De welbewuste specialisatie op colloquial Dutch is nog een beetje toegespitst door het feit dat Bloomfield blijkbaar voornamelijk Zuidhollanders als zegslieden heeft gehad: hóejĕ (naast hóedĕ) voor ‘hoeden’, koei (frequent in Zuid-holland, Utrecht en Brabant) naast koe. Het type vĕrleeje, ghĕsneeje, suijĕ, beneejĕ treedt ook wat veelvuldiger op dan men bij Noordhollanders pleegt waar te nemen (alleen toon ‘toe’ valt als typisch Noordhollands op). Als ‘overdone’ voel ik, Noordhollander, ouwĕ steejĕ voor ouwe stede. Orlóozjĕ en zjĕnéevĕr (of is de zj een vergissing?) zijn mij voor het noorden onbekend. Masjien klinkt hier wat vulgair. Mart voor ‘markt’ kan er nog wel mee door. Maar stilistische verfijning heeft kennelijk niet in B.'s bedoeling gelegen. Hij laat zijn handelende personen dus spreken van ‘dĕ biejĕ-skoop’, ‘laakĕs en deekĕs’, ‘oojee, dan zit-ig-dus in-de-verkeerde trein’. ‘verdomme’, ‘is-ie-ghĕwont? nee luitĕnant, maar-ik-eb-ĕ-met-mĕ-ghĕweer ĕn-klap-op-sĕn-hoof-chĕgheevĕ’, ‘ik fin dat ie erĕch out chewordĕn is’. Dit strookt volkomen met het plan van de schrijver: ‘Het gaat er immers om, de soldaten geen boekentaal bij te brengen, dus Uw taal moet zoo gewoon en duidelijk mogelijk zijn. Met andere woorden, het is niet de bedoeling, dat U Haags spreekt’. Schr. heeft zich dus ten doel gesteld de beschrijving van de taal van de Hollander-in-hemdsmouwen. Slechts een Nurks zou durven beweren dat hij daarin niet geslaagd is. Leiden, December 1946. G. Kloeke. | |
R. Verdeyen, Het Naembouck van 1562. Tweede druk van het Nederlands-Frans Woordenboek van Joos Lambrecht. (Luik - Faculté de Philosophie et Lettres - 1945). (Prijs 175 fr.).In het Museum-Plantijn te Antwerpen is een merkwaardig Nederlands-Frans woordenboek bewaard gebleven, indertijd reeds door Kiliaen gebruikt. Uit de voorrede van de drukker Petrus van den Keere blijkt dat hij een ouder, spoorloos verdwenen woordenboek van de bekende | |
[p. 39] | |
Gentse drukker Joos Lambrecht aanvullend herdrukt had. Een uitgave van dit merkwaardige boek was alleszins gewenst en kon aan niemand beter toevertrouwd worden dan een Prof. Verdeyen, die op het gebied van de oude lexicografie zijn sporen verdiend heeft. Aan die uitgave, in 1945 voltooid, heeft hij buitengewoon veel zorg besteed. De inleiding van 131 blz. getuigt van een voorbeeldige nauwkeurigheid, en ook uiterlijk is het boek, met verscheiden reprodukties, uitstekend verzorgd. In een hoofdstukje over Joos Lambrecht wordt aannemelijk gemaakt dat deze zijn woordenboek tussen 1550 en 1553 gedrukt heeft. Opmerkelijk is dat van zijn vijf taalkundige werken alleen de Spellijnghe bewaard gebleven is: van zijn spelwijze zijn in het Naembouck nog sporen bewaard. In het uitgegeven exemplaar bevinden zich geschreven kanttekeningen en aanvullingen, die van Kiliaen's hand blijken te zijn. Belangrijk is het onderzoek naar de bronnen van het Naembouck in Hs. V: achtereenvolgens wijst Verdeyen op het Vocabularium van Noel de Barlaimont, op Paludanus (1544), Schorus (1556) en het Livre des Mestiers. Daarna wordt onderzocht welk gebruik Plantijn voor zijn Thesaurus, en Kiliaen voor zijn Etymologicum gemaakt hebben van het werk van deze voorganger. Van de 1400 woorden die Kilaen speciaal Vlaams noemt, blijken er 720 in het Naembouck voor te komen. Hij moet dus nog andere bronnen geraadpleegd hebben. Verdeyen betoogt dat hij zeer waarschijnlijk niet uit de levende taal geput heeft en evenmin oude geschriften als bronnen bezigde (blz. XLVIII). Terloops merkt hij nog op, dat de afkorting fland. niet aangevuld moet worden als flandricum, maar als flandris = bij de Vlamingen. Welkom is de volledige ‘Vergelijkende lijst van de “Flandris”-woorden bij Kiliaen’ op blz. LIV-XCVI, een rijk materiaal voor verder onderzoek, ter vergelijking met hedendaagse dialekten! Daarop volgt een interessant hoofdstuk met ‘Enkele kenmerken van het Naembouck’ (Hs. IX). Verdeyen waarschuwt voor het misverstand alsof dit speciaal Oostvlaams (Gents) taalmateriaal zou bevatten: men treft er ook Westvlaamse en Brabantse bestanddelen in aan. Hij wijst verder op synoniemen en doubletten, op spreekwoorden, gaat door een peiling na, welke woorden niet in het Mnl. Wdb. en het Ned. Wdb. voorkomen, welke woorden de betekenis beter belichten of toelichten, waar de samensteller een puristisch standpunt kiest. Het Franse gedeelte, dat eveneens aan een nader onderzoek onderworpen wordt, kunnen wij in deze bespreking ter zijde laten. Uit onze globale inhoudsopgave zal de lezer al kunnen opmaken, welk een belangrijke bijdrage Verdeyen opnieuw geleverd heeft tot de kennis van de oudste lexicografie. C.G.N. de Vooys. | |
Dr W.H. Beuken, Ruusbroec en de Middeleeuwse mystiek. Utrecht, Uitgeverij Het Spectrum, 1946.Er is wel geen schrijver in de Middelnederlandse geestelijke letterkunde aan te wijzen van wie zoveel studie gemaakt is als van Ruusbroec. Nog altijd was er evenwel plaats voor een algemeen oriënterende en gemakkelijk verkrijgbare inleiding tot de Ruusbroec-studie. Immers het werk | |
[p. 40] | |
van Dr L. Reypens S.J., Ruusbroec, anno 1926 te Brussel-Amsterdam als nummer 4 in de reeks Eigen Schoon uitgegeven, is in zulk een beperkte oplage verschenen, dat het als zodanig moeilijk dienst kan doen. Enkele andere in Zuid-Nederland verschenen boekjes zijn hier evenmin buiten de kring der vakgeleerden bekend. Het was daarom een gelukkige gedachte van Dr W.H. Beuken ons in bovengenoemd werk zulk een inleiding te schenken. Het is voorwaar geen kleinigheid zoveel stof in het kort bestek van amper 110 bladzijden bijeen te brengen. Niet minder komen ter sprake dan: het wezen der mystiek, de traditionele elementen hierin, de vroeg-Middeleeuwse, de ketterse en de germaanse of noordse mystiek; voorts tekent schr. Ruusbroecs leven en leer tegen de kerkhistorische en maatschappelijke achtergrond van zijn tijd; aan de psychologische verklaring laat hij alle recht wedervaren. Dat Dr Beuken deze ingewikkelde stof beheerst, blijkt tut de wijze waarop hij voldoet aan een van de eerste vereisten bij de samenstelling van zulk een samenvattend werkje: het naar de inhoud juist tegen elkaar afwegen van de verschillende onderwerpen die achtereenvolgens aan de orde zijn. Een samenvattend werkje noemde ik het. Men stelle zich, afgaande op deze karakteristiek, geen dorre compilatie voor. Wel komt schr. niet met een nieuwe kijk op de problemen, hetgeen trouwens zijn bedoeling niet geweest is, maar doordat hij zich met groot élan heeft ingewerkt en ingeleefd in zijn onderwerp, is hij erin geslaagd een relaas te geven dat elke belangstellende lezer van het begin tot het einde zal boeien. Het werkje vertoont enkele défauts de ses qualités. Omdat zowel in het geheel der Christelijke mystiek als ten aanzien van Ruusbroec de positieve invloed van Bernardus belangrijker is dan die van Eckhart, had aan eerstgenoemde meer ruimte toebedeeld moeten worden. De formulering van het verschil tussen de brabantse mystiek en de Moderne Devotie op blz. 80 is in haar beknoptheid m.i. onjuist, vraagt althans om toelichting. De citaten zijn vrijwel alle welgekozen; waarom heeft schr. niet consequent de vindplaats opgegeven? Ook vraag ik mij af, of het facsimile van het gedicht uit het Würzburgse handschrift, in een werk van deze aard, wel op zijn plaats is. Deze bezwaren doen echter weinig of niets af aan de waarde van deze inleiding tot de bestudering van de grote Brabantse mysticus en alles wat daarmee in verband staat. Een aantrekkelijkheid te meer is de wijze waarop het werk is uitgegeven; zowel papier als bandomslag zijn in deze naoorlogse tijd een weldaad voor het oog. C.C. de Bruin. |
1)Ze zullen hier ook wel niet verspreid worden daar elk ex. voorzien is van de mededeling: ‘This book is not available for sale by the Superintendent of Documents nor may it be sold or distributed in this form on the civilian market’.
1)Bepaalde onjuistheden zijn betrekkelijk zeldzaam. Ik noem póetsĕ (clean) van een badkuip in plaats van ‘schoon maken’, bráadĕ (van eieren gezegd) voor ‘bakken’. ‘Van deze kant ziet het het mooist uit’, ‘deze kleur ziet goed uit’, ‘ik sneit’ voor ‘ik snij’.
|