De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
auteur: [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De
bron: De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40. 1947
[p. 27] | |
Over de stijl van Antoni van Leeuwenhoek.In het Ned. Tschr. v. Geneeskunde 77 (1933) blz. 2509 geeft Prof. van Rijnberk enkele beschouwingen over de stijl van de 17de eeuwse natuuronderzoeker Antoni van Leeuwenhoek, die, zooals bekend, zijn wetenschappelijke ervaringen in de vorm van brieven, gericht voor het grootste deel aan de Royal Society te Londen, wereldkundig maakte. Prof. van Rijnberk citeert de meningen van de hoogleraren De Vooys en Overdiep dienaangaande. Deze wijzen beide op Leeuwenhoek's slordige, ongeoefende manier van schrijven. De medicus echter verdedigt, o.i. terecht, de Delftenaar tegen de ietwat scherpe kritiek. Het is niet, meent hij, dat Leeuwenhoek ‘het kleine kunstje van het schrijven in gedresseerde schrijftaal niet zou hebben kunnen leeren,.... neen, de oorzaak ligt dieper ..... Zijn aandacht is telkens zoo sterk gevestigd op elken nieuwen inval, dat hij vergeet, niet wat hij van te voren heeft verteld, maar wel, hoe hij het uitgedrukt heeft.’ Prof. Overdiep heeft in het zelfde jaar in Onze Taaltuin II (blz. 247) een korte analyse van Leeuwenhoek's stijl gegeven, waarbij hij de nadruk legt op diens gebrekkige syntaxis, maar evenzeer op zijn ‘taalvermogen’, d.i. ‘de gave om zich duidelijk en levendig uit te drukken.’ Het loont de moeite, Leeuwenhoek's stijl, die de spreektaal zeer dicht nabij komt, iets nader te bezien.1) Dat hij geen bijzonder verzorgde manier van schrijven had, wist Leeuwenhoek zelf wel. Herhaaldelijk verontschuldigt hij zich over zijn ‘stijl ofte pen’ en vertelt hij, dat hij zich nooit op schrijven heeft toegelegd. Wel tracht hij, vooral in het begin van zijn correspondentie, door het gebruik van vreemde woorden indruk te maken, waarbij hij heel typisch, vaak juist die termen gebruikt, die in de aan hem gerichte Engelse brief gevonden worden, maar overigens kent hij slechts één doel: de lezer duidelijk te maken, wat hij gezien heeft en zijn beschouwingen naar aanleiding daarvan te doen begrijpen. Hij verdiept zich zo in de weergave van zijn observaties, dat hij zich niet meer bekommert om fraaie of grammaticaal-logische stijl, maar steeds weer nieuwe tussenzinnen invlecht, om toch maar vooral alles heel nauwkeurig te vertellen, zodat geen misverstand mogelijk is. Het gevolg is, dat de zinnen dikwijls niet goed aflopen (anakoluthon) of wel, dat de in de Middeleeuwen zo gebruikelijke constructio apokoinou voorkomt. Als voorbeelden halen wij aan een citaat uit de brief van 2 Juni 1700: ‘Dese schulpjens waren veele niet grooter, als geheele groote sanden, en daar bij stelde ik vast, dat alle de schulpjens, die ik uijt der selver maag haalden, maar weijnig dagen uijt haar Moeders lighaam hadden geweest, uijt insigte, dat veele schulpjens door schijnende waren, andere hadden buijten om de rand van het schulpje een kleijne breette, dat niet door schijnende was, welke ondoorschijnentheid ik vast stelde, dat de schulpjens in groote waren toegenomen, sedert datze uijt 's Moeders lighaam hadden geweest’ (anakoluthon). In de brief van 13 Juni 1679 vinden we de volgende constructio apo- | |
[p. 28] | |
koinou: ‘De dierkens die ick inde buijck, vande dierkens, die des somers inden asijn vinde, zijn van het selfde slach als de groote ....’ En in de brief van 25 Juli 1684: ‘Soo heb ik van de paling een schubbe die ik onder vande Buijk hadde genomen, en geordonneert ....’ Leeuwenhoek geeft in zijn brieven vrijwel ongekunstelde spreektaal, met een klein schrijftaalvernisje. Hij uit zich zoals hij praat, met voortdurende aanhechtingen ‘dat’ en ‘en’, met beperkingen als ‘onder verbeteringh’, ‘beeld ik mijn in’, ‘ik geeff dit aen anderen over’ enz. Als voorbeelden mogen dienen: ‘Seker Heer uijt Zeelant, heeft tot mijn geseijt, dat de kreeften alle jaren haar huijt verwisselen, dat voor mij niet aannemelijk is .... ende daar en boven, nog een plat en breet beenagtig deel, dat int midden vande nijpers leijt, dat nog minder wesen kan’ (30 Juni 1713). ‘En ik nam een vande grootste sprotte, en die was een weijnig langer als vijf duijmen, en ik sag tot mijn verwondering ....’ (11 April 1721). ‘Desen Pofhans die bragt men .... met een karos aan mijn huijs’ (.... 1699). Dikwijls echter voelen wij, zoals ook Prof. van Rijnberk in bovengenoemd artikel opmerkt, hoe in dergelijke gebrekkige zinnen, de geestdrift van de ontdekker gloeit, die Leeuwenhoek tevens een sterk beeldend vermogen schenkt. Zo in de brief van 9 Oct. 1676: ‘Den 12e Julij na dat ik verscheijde observatien omtrent dit water had gedaen, en tussen die tijt nog eens met water het theecopje had opgevolt, en geen gedagten hebbende, dat ik levende schepselen in dit water soude ontdecken, soo heb ik hetselvige van dag tot dag niet geobserveert, nog daer van geen aenteekening gehouden wanneer ik laest, daer water had bij gedaen, heb ik op dato ontdekt seer veel levende schepselen, die door mijn microscope haer niet grooter en vertoonden als een gemeen santge in ons oog, deselve waren seer helder en scheenen eenige twee mael soo lang als breet te sijn, alsmede eenige weijnige diertgens die haer boven lijf ront verheven, en haer onderlijf plat in gedaente de schilpadden gelijk, haer gansche Lighaem en scheen uijt geen andere deelen te bestaen dan uijt groote ende cleijne globule, die alle seer glinsterende waren, soo lang dese diertgens leefden, maer als ik deselve op het droog bragt, als wanneer die veeltijts ontstucken barsten, soo was het glinsterende weg, dese diertgens waren versien onder aen het Lighaem, met verscheijde beentgens van welke deselve in't bewegen voor aen't hooft 5 a 6 voor uijtstaken.’ Leeuwenhoek beschrijft hier microörganismen, met trilhaarepitheel, wat vóór hem nog niemand had gezien. Hij stuit telkens op merkwaardige zaken, die vóór hem nog niemand had waargenomen, en hij moet dus zijn eigen taal en uitdrukkingswijze zoeken en vormen, waarbij hij ter verduidelijking, veel gebruik maakt van vergelijkingen. Hij zoekt dan zelf zijn beelden, die dikwijls heel juist en origineel zijn, en gewoonlijk ontleend aan algemeen bekende dingen uit het dagelijks leven. Zo wordt een dwarsdoorsnede van een zenuw, door het microscoop gezien, vergeleken ‘bij een Zee strant, daer een plas is, daer ontrent een halff, off een voet, diep, stilstaende water op staet, dat alleen door een weijnich wint kabbelt, en kleijne golffjens maeckt, na dat dit water verlopen is, zal de gront het golffachtich wesen (dat de Superfitie van het water hadde) behouden ....’ (7 Sept. 1674). | |
[p. 29] | |
De organen der Raderdiertjes lijken op ‘een tantsgewijs radt van een Uerwerk’ (28 Juni 1713), kristalletjes op ‘sonnebloemen’ of ‘bloemen van distels’, enz. In deze verduidelijkende, didactische stijl past ook het veelvuldig gebruik van synoniemen. Leeuwenhoek spreekt van een ‘Elder ofte Uijer, groote Rijp oft Rusp, Maegh off Rob, moerich off moerassich, groote Cappellen ofte Schoenlappers, vuijle of slikkige rioelen’ enz. Hij maakt zijn taal rijker, doordat hij spreekt met ambachts- en kooplieden en hun termen overneemt. Vondel deed dat om met deze aanwinsten zijn verzen te verfraaien, Leeuwenhoeks doel was kennis op te doen voor zijn onderzoekingen en materiaal hiertoe te bemachtigen, maar het gevolg was evenzeer taalverrijking en tevens krijgen wij menig schilderachtig beeld van het werk der zeepzieders, van de zoutzieders, wijnkopers, ijzergieters, konijnenfokkers, azijnfabrikanten, turfgravers, vissers, kooplieden der Oost-Indische Compagnie, enz. Van velen leren wij de vaktaal kennen. De konijnenfokkers spreken over een ‘vast graeuw’, wanneer de nakomelingschap van een konijn altijd weer grijs is; de visboer heeft het over ‘navelbloet’ (het bloedrijke orgaan dat bij de paling dicht naast de anus ligt); de ‘vleesslagter’ over ‘de gestremde melk, anders Meet geseijt’, die men in de kalfsmaag aantreft. Maar ook de dokterstaal wordt niet vergeten. We horen uitdrukkingen als ‘De maegh en wil niet koocken’, wanneer het voedsel niet verteert, en is een clysma nodig, dan klinkt het: ‘Wij moeten daar nog een Maag en Darm Schrappertge op setten.’ Evenzeer wordt aandacht geschonken aan het volksgeloof van de ‘gemeenen man’. ‘Het gemeene seggen alhier is dat Ael en Palingh, uijt een bedervinge in stinckende poelen en slooten voortgebracht worden. Andere seggen weder dat den dauw inde Maent van Meij de Palingh en Ael voortbrengt’ (5 Oct. 1677). ‘Ik hebben ook veel malen hooren seggen, dat de Vis, Steur genaamt, van water en wint, is levende, aan welk zeggen, ik mede gansch geen geloof konde geven’ (28 Dec. 1695). ‘Dese soo genoemde Nooten (Distelnooten) dragen verscheijde luijden van ons Land, in haar sak, met die impressie, dat soo lang als zij die dragen, met geen Aambeij of Speen gequelt zijn’ (14 Meij 1686). Zo trekt het hele bonte leven van de 17de eeuwse koopmansstad Delft aan ons voorbij. Het wordt alles verteld aan de buitenlandse correspondenten met een gerechtvaardigd gevoel van eigenwaarde. ‘In onse stad Delft,.... dese stad Delft,.... dese landen,.... Onse Porcelein Bakkers, die veel tin en loot gebruiken, het welke zij in Ovens tot As verbranden’ (23 Jan. 1679). We zien de kinderen met de ‘hengelroede’ in de grachten vissen, of buiten bij de sloten op ‘juffertgens’ jagen, dan wel moerbeibladeren plukken om hun zijderupsen te voeden; de meid gaat naar de vismarkt om baars of schelvis te kopen, of zij schuurt het ‘Tin en ander huijsraet met grof zand’; als het kermis is, loopt heel Delft uit om het ‘geschubde’ kind te bekijken, of de grote olifant! We horen Leeuwenhoek, wanneer hij voor het huis zit, een praatje maken met een ver familielid, dat zo hevig door jicht geplaagd wordt; we zien hem de bomen snoeien in zijn tuin buiten de stad, of volgen hem op een tochtje met de ‘speelwagen’; we krijgen een kijkje in zijn ‘comptoir’, waar hij 's avonds achter de gesloten luiken bij het licht van de kaars zit te | |
[p. 30] | |
microscopiseren. Leeuwenhoek vertelt over de hondenjager, die de loslopende honden vangt, en ze ook wel de eigenaars op bedriegelijke wijze ontfutselt, en over een bruiloft, waar ter ere van het jonge paar, de straat bestrooid wordt met vergulde maagdenpalmblaadjes. Zeer precies geeft hij zich rekenschap van bepaalde termen, die hij voor de buitenlandse lezer nauwkeurig verklaart. ‘Verstaet bij het woord lucht, Rouw groff lijnwaet, dat in gesmolte swavel is gesteeken, en diemen brandende op het lege vat hanght, om het vat te swavelen. Dit woort lucht, hoe wel het met de saeck niet over een comt is een seer gemeen Hollants woort, en heeft geen andere naem als Wijn lucht’ (29 Mei 1676). ‘Het woort Hom is int generael geseijt, het mannelijk saet van Vis’. ‘Het muskus Couluer is bij ons een gemeen woort, ende daer wort bij verstaen doncker graeuw, off anders, muijs vael, off vael swart’ (4 Dee. 1674). Een groot onderscheid maakt Leeuwenhoek in zijn stijl naar gelang tot wie hij de brieven richt. De eerste brieven aan de Royal Society zijn uiterst onderdanig, vol verontschuldigingen over gebrek aan stijl, over gebrek aan scholing, vol vreemde woorden. ‘Wel waerde Heer Saluijt:.... ick ben van verscheijde Heeren ten meermalen aengemaent, om het gene dat ick door mijn nieuw gevonden microscopix besach, op het pampier te stellen, dat ick doorgaens heb afgeslagen, ten eersten om dat ick geen stijl, ofte pen en heb, die mijn gedachten connen uijtdrucken, na behooren, ten anderen dat ick niet ben opgevoet, in talen ofte konsten, maer in coopmanschappen,....’ (15 Aug. 1673). ‘.... heeft mij de Heer Constantijn Huigens Heere van Suijlichem een extract uijt uEdt brieff aen ditto Heer van Suijlichem geaddresseert, mij toegesonden, waer in gesien dat mijne observatien de Roijale Societeit aengenaem sijn geweest, ende dat uEdt versoeckt correspondentie aengaende de natuerl. opservatien, ende dat uEdt een gedeelte van mijne observatien hebt geinsereert inde gedructe Philosophische transactien ....’ ‘.... ende dat onder andere de Heer Boile mij inde selve raet voortegaen, en voornamentlijck omme te remarqueren de roode bloeijende couluer, die het bloet vercrijgt, soo ras het uijt de airen getrocken ende inde lucht geexponeert is, mitsgaders het bloet, twelck onder de superficie is, als sijnde seer onderscheijden van den anderen in couluer. Op alle welcke mij genegen gevonden hebbende van mijn devoir noch verder te acquiteren heb ick te gelijck mij genecessiteert gevonden, uEd bij desen noch nader te communiceren, dat bij mij doorgaens is geobserveert geworden, dat de roode clootgens stoff swaerder sijn, als de cristalijne vochticheijt’ (1 Juni 1674). Later gebruikt Leeuwenhoek, wanneer het vaktermen betreft, bij voorkeur Nederlandse woorden, waarbij hij ter verklaring de vreemde term in de kantlijn of er boven plaatst. Wij mogen dus aannemen, dat purisme hem toen niet vreemd meer was, en dit is voor zulk een zelfbewust Hollander, die bovendien de geschriften van de puristische natuurphilosoof Simon Stevin kende, niets verbazingwekkends. Langzamerhand wordt Leeuwenhoek's stijl vrijer. Zij kan verontwaardigd zijn, en heeft soms een zekere droge humor. ‘De Lijdster is van geen starkte, en daar bij mager, en gelijk wel 25. andere Genees-Meesters, haar souden aanraden het matelijk Thee drinken, soo verbied sulks haar Genees-Meester. Dese mishandeling van stark purgeren, en | |
[p. 31] | |
hoorende dat haar lighaam met roode puijsten was uijtgeslagen geweest, dede mij uijtbarsten, met in hevigheid te seggen, soo een swak lighaam, soo een poeijer in te geven, sulken werkinge te veroorsaken, is eer een Moort-middel, dan een Genees-middel’ (1699). ‘Ik heb ook het speeksel, ende de witte materie, die tegen en tusschen de tanden aan sat, genomen van een oud man, die sijn ordinair is, des morgens Brandewijn te drinken, en des naermiddags wijn en Tabacq, met die gedagten, of door de verhaalde continuele drank, de dierkens wel in 't leven souden konnen blijven. De man oordeelde ik, om dat sijn tanden mede buijten gemeen vuijl waren, dat sijn mont niet en reinigde, 't geen ik hem vraagde, en kreeg tot antwoort, noit mijn leven met water, maar wel alle dagen met daar door te laten loopen een glas Wijn en Brandewijn’ (12 Sept. 1683). In de brieven aan Christiaan Huijgens spreekt vaak een zeker gevoel van overwicht. ‘.... en nademael de Hr Hooke bij U.Edele bekent is, soo dunct mij onder verbeteringh, dat het niet ongeraden is, bij aldien U Edele het verhaelde boeckie niet gelesen hebt, dat het U.Edele leest, eer het sijne wort uijtgegeven, te meer, omdat wij menschen vinden, die haer meeste speculatien sijn om andere maer te berispen’ (15 Mei 1679). Zo zien we dan uit Leeuwenhoek's stijl, zijn gehele karakter, rationalistisch verklarend, geneigd tot een genoegelijk praatje, vatbaar voor alle indrukken van het leven om hem heen, ietwat eigengereid en soms kinderlijk ijdel, verontwaardigd wanneer hij domme, verwaande doktoren aan het werk ziet, maar met een mild gevoel van ‘beter-weten’ als het de gewone burger geldt, een realist die de typisch Hollandse eigenschap bezit dagelijkse dingen beeldend en nauwkeurig weer te geven (‘het lant omtrent dese stadt is goet effen kleij lant, sonder bergen off dalen, soo dat ijder weijde, off acker, van den anderen is gesepareert, met een gragt off sloot, die een gansch jaer met soet en smakelijck water staet, en schoon de schapen rontom met water beslooten sijn, soo sietmen selden datse drincken. Maer wanneer het inde somer veel aen den anderen comt te regenen, waer door het dan comt te geschieden, dat op eenige velden, die int midden wat laeger sijn, als aen de slooten, het Hemelwater int midden van het lant blijft staen, en wanneer dit water vande son beschenen wort, soo staet het en gist, en het krijgt op de superfitie een groen vlies, en wanneer de schapen bij dit water connen comen, soo drincken sij het selvige seer gulsigh’), kortom we zien een typisch voorbeeld van de intelligente koopman, amateur-geleerde uit de tweede helft van de 17de eeuw in Holland, en een typisch voorbeeld ook van ‘le style c'est l'homme’.
Amsterdam, 15 October 1946. Judi I.H. Mendels. |
1)De citaten zijn genomen uit: Antoni van Leeuwenhoek ‘Alle de Brieven’ I en II. Amsterdam, 1939-'41 en verder uit de photostats van de handschriften.
|