De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
auteur: [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De
bron: De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40. 1947
[p. 14] | |
De kosmische kijk van een dichter.1)In zijn eerste regionale roman beschrijft Antoon Coolen land en volk van een Brabants dorp, maar aangedaan met poëzie, ziet hij zijn onderwerp als een stuk van het heelal. Hij is er in geslaagd die visie vol te houden, en daar blijkt heel wat voor noodig: de kosmische instelling eist voortdurend een vlucht in de ruimte. Men kan de waarde van statistieken in deze zaken betwijfelen; toch zou het interessant zijn eens na te gaan, hoe dikwijls in Kinderen van ons Volk sprake is van ‘landen, wereld; verte, einders; breedte, hoogte, diepte’ en dan te tellen, hoe weinig dergelijke termen voorkomen in een boerenroman als De Korrel in de Voor, van Marie Koenen, wier aandacht zich concentreert op ziel en gemoed. Coolen's werk is middelpuntvliedend èn -zoekend; hij grijpt in de ruimte naar elementen van de wereldbouw en laat ze inwerken op zijn stukje land, zijn groepje mensen. | |
Vlucht in de ruimte.Geregeld trekt hij lijnen en richtingen dóór tot in het oneindige: een putmik steekt zijn schuinopgaande lijn in de hemel (40); een ruiter ‘zit in 't zaal, geheven naar den hemel, naar de sterren’ (150); ‘... een koe, die den kop steekt en opent en over de ruggen der andere loeit naar de ondergaande zon’ (142). Niet alleen langs lijnen en afstanden trekt Coolen de wijde wereld in, hij vindt ook andere reisgelegenheden. Het dagblad brengt het nieuws ‘van het land en van de wereld’ (26). ‘Het licht van de kaars ... springt door de dakvensters open op den blauwen avond’ (49). Een kinderdroom: ‘.... de ruimte onder het dakgebint verwijdt zich toe aan de hei, toe aan den hemel’ (86). Meestal is de aanleiding tot een vlucht in de ruimte toch gewoner. Als we ergens binnen zijn, neemt een zonnestraal of windvlaag onze aandacht mee naar de buitenwereld; het Coolense ligt dan in de frequentie en brede uitwerking van dergelijke gevallen. Zeer dikwijls is er eigenlijk helemaal geen aanleiding; de wijde visie komt dan bijzonder klaarblijkelijk op rekening van des dichters ingesteld zijn op de ruimte, zijn engte-vrees, zou men soms zeggen. ‘De wilgen, die reuzen zijn zingende in den hemel .... het verre groen, dat over de wereld staat .... naar alle einders toe’ (152). ‘De korenbloemen staan recht en stil geheven onder den hemel’ (160). Dit zijn slechts enkele voorbeelden; vaak vindt men er meerdere op één bladzijde.
Naast dit ruimte-verlangen heeft Coolen een bijzondere aandacht voor het kleine: de schoonheid van een slakje (26), een kuikentje (190). Dit verschijnsel wordt des te merkwaardiger, wanneer we zien, dat hij het verste en het lijfelijk eigene nadrukkelijk samenbrengt in één zin: ‘Nachtelijke bladeren en sterren ontmoeten elkander in het menschelijk oog’ (80). Het innigste en het meest verwijderde worden in één adem vermeld: ‘Zij hangt ineens stil in zijn armen en ziet langs zijn slapen iets van het verre blauw van den hemel’ (56). Het lijkt wel of Coolen de begrenzingen zo ver mogelijk heeft teruggeworpen: naar het verste èn naar het innigste, het grootste en het kleinste. | |
[p. 15] | |
Bovennatuurlijke gemeenschap.Hij heeft de coulissen onmetelijk wijd uitgezet .... en dáártussen speelt het alledaags gebeuren, doordrenkt van eenvoudig geloof. Hier ligt de mogelijkheid tot een andere dimensie: het dorpsleven is vertrouwelijk verbonden met de bovennatuurlijke wereld. In de kamer van den pastoor hangt ‘'nen grooten kruislievenheer .... en een schilderij van Sint Franciscus, diejen blijen en armen lieveling Gods’. De laatste woorden zijn een gemeenschappelijk portret van den heilige en de npastoor; zij suggereren een mystiek verband. In de kerk zijn de hemelse heiligen, levend in hun beelden, tezamen met de gelovigen; de Mis wordt opgedragen voor een dorpsgenote, ‘die een paar jaar geleden in de Heer is overleden’. Een kwezeltje snuit zijn neus ‘en God, vriendelijk gezeten in zijnen liefelijken hemel, aanvaardt ook deze acte’. Na de consecratie is Christus bij hen, ‘het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt’ (32). Het zou te omslachtig zijn, alle passages aan te geven, waar het bovennatuurlijk verkeer der mensen onderling èn met God en zijn heiligen aan de dag treedt. Nog een paar citaten: Mieke Vuil sterft enkele ogenblikken, nadat zij ‘ons Heer’ ontvangen heeft. ‘Wat voor verband is er tusschen een ziel als Mieke Vuil en Gods genade, die haar bestuurt in den dood? Ook Mieke Vuil behoorde toe de strijdende kerk hier op aarde en nou behoorde ze toe de zogepralende kerk in den hemel. Waarom die zonderlinge simpelheid van een op 'r vuil vegeteerend wijfke wel en de weledelgestrenge heer notaris Rosier van Heyste niet? Den gewrongen mond van den kruislievenheer is geopend in een waarom-roep. Eli, Eli, lamma sabacthanie. Daaronder bidt en lijdt de zeereerwaarde heer pastoor Vogels. De poorten der hemelen lijden geweld’ (221). ‘Gij bent een moeder van twaalf keinder. Biddege voor Sleegerse en voor Godefridus en voor zijn vrouw. Gij en oe keinder’ (277). ‘Van Onzen Lieven Heer. Den Onze. Van ou en van mij en van Godefridus’ (279). | |
Personificatie en Substantivering.De bovennatuurlijke gemeenschap wordt door den schrijver weergegeven, zó dat de mystieke verbondenheid van alle deelhebbenden tamelijk duidelijk blijkt: een beïnvloeden, het uitwisselen van gebed, voorspraak en genade. Bij het aantonen van de natuurlijke wereld-wijdheid hebben we een misleidende onvolledigheid gepleegd; om redenen van planmatigheid hebben we nog niet doen uitkomen, dat ook in het natuurlijke een verbondenheid, een wederzijds beïnvloeden, valt te constateren. En we moeten het geduld van den lezer nòg enkele ogenblikken op de proef stellen, om eerst onder de aandacht te brengen, dat Coolen de betrokken elementen van de wereldruimte substantiveert en personifieert waardoor hij ze meer geschikt maakt om invloed uit te oefenen. ‘De tijd legt mij in het graf’ (125). ‘De dood wenkt en komt’ (282). ‘... het uur, dat het leven piepen en roeren zou onder de broeiwarmte van zijn lijf’ (136). ‘De wind is kalm opgestaan (58), loopt door de boomen (125), komt evekes vochtig binnenwandelen’ (106). Het licht neemt 's avonds afscheid (165). ‘De zon riep alle kantes het groen op’ (135) en later ‘overschreeuwde zij alles’. Dag en nacht, morgen en avond, alsook jaargetijden, zijn niet zozeer tijdaanduidingen, maar veeleer gesubstantiveerde toestanden in de ruimte: ‘... de geweldige hitte, waarin de dag als een oven stond’ (246). Soms wordt er iets menselijks aan toegekend: | |
[p. 16] | |
‘In de populieren woont de avond’ (59). Ook andere gesteltenissen en stemmingen worden verzelfstandigd: ‘'nen Koekoek zit zijn naam aan de stilte te zeggen’ (136). Dezelfde personificaties en substantiveringen vinden we, vaak letterlijk, reeds in Pallieter van Felix Timmermans (1916). Toch is de geesteshouding, waaruit ze daar voortkomen, aanmerkelijk verschillend van die van Antoon Coolen. Bij deze kunnen we ze altijd verklaren als een dichterlijke aansterking van het volksgevoel en een verruiming van het algemeen taalgebruik. Bij Timmermans lijken ze te ontspringen aan een geheel eigen wereld-aanvoelen; hij gaat veel verder in zijn anthropomorphismen en kent aan de aarde een ziel toe, spreekt van ‘den veldbuik’, enz. Dit bedoelt hij niet pantheïstisch, want de wereld bejubelt hij als een maaksel en geschenk van God; in het eerste hoofdstuk zegt hij uitdrukkelijk dat God niet in het water verborgen is. In zeker opzicht schijnt Coolen dichter tot pantheïsme te naderen: voor hem zijn de dingen slechts zwak in zich besloten en van elkander gescheiden. | |
Vervaging der begrenzingen.Coolen bekommert zich weinig om de grenzen der identiteit. Dit blijkt reeds, wanneer hij subjectieve associaties van zijn personages onmiddellijk laat overspringen in het object: ‘De jonge vrouw is de eerste die het wachtende huis ziet liggen’ (144). ‘Op het einde van de weg is de stille aandacht van twee verlichte ramen’ (60). Soms vloeien het objectieve en het subjectieve opvallend ineen: ‘Zij rijden de toekomst, den horizont, den hemel tegemoet’ (140). ‘Hij komt uit den einder, uit den droom van Marieje’ (55). Een gemoedstoestand die door de natuur in den mens kan worden gewekt, wordt zelfstandig in de ruimte geplaatst als een uitvloeisel van de natuur: ‘Aan den hemel hing dat wondere verwachten uitgespannen van de avonden na de eerste warme dagen’ (51). Van de andere kant treden ook menselijke gesteltenissen buiten hun subject: ‘De jonge slaap beeft en geurt tusschen de bedden en het dakgebint’ (51). Dit alles is nog slechts een zich los maken; de identiteitsgrenzen worden geheel verwaarloosd, wanneer de dichter een veelheid van hoedanigheden ziet als de verspreide verschijningsvormen van een substantieve eenheid die alles doordringt. Men bedenke dat naast zulk een poëtische visie een verstandelijke wereldbeschouwing van geheel andere aard bestaanbaar is in een en dezelfde persoon. In ieder geval kunnen we den schrijver van Kinderen van ons Volk geen pantheïsme aanwrijven, want hoezeer hij in het geschapene de grenzen doet vervloeien, nergens ziet Coolen God immanent aan de wereld en sommige passages poneren onmiskenbaar Zijn persoonlijkheid. Somtijds kan bovengenoemde eenheid trouwens worden opgevat als alleen in de geest bestaande; zo in het eerste der hier volgende voorbeelden: ‘Er is goedheid en boosheid ... We moeten in alle dingen beide elementen van het leven weten te nemen’ (18). ‘Groote blijdschap in een klein hart da' reikt toe het allerhoogste. Toe midden in de kern van alle goeds’ (99). ‘De landen in den nacht bevatten in hun rust het wezen der goedheid, die zich meedeelt aan ons’ (58). ‘Of hij de veelvoudige verscheidenheid van den schemerenden en niet gestoorden vrede der aarde zag?’ (265).
Dit alles herinnert sterk aan ‘die opvatting van het bestaande, welke in de middeleeuwen realisme heette en die wij, eigenlijk minder treffend, | |
[p. 17] | |
platonisch idealisme noemen ... De hoedanigheden worden gezien als realiën, wezenlijkheden. Ook òns denken vermag nog elk ogenblik ze zo te zien, als het maar even terugkeert tot de wijsheid van den wilde, het kind, den dichter ... De hoedanigheid is hun (der dingen) watheid, de kern van hun zijn. Schoonheid, teerheid, witheid, essentiën zijnde, zijn eenheden: alles wat schoon, teer, wit is, moet in wezen samenhangen ... Het primitieve denken kenmerkt zich door een zwakheid van de waarneming der identiteitsgrenzen tusschen de dingen’1). Ook bij de middeleeuwers lag aan dit realisme een transcendente perceptie van de kosmos ten grondslag. ‘Zij hebben nooit vergeten, dat ... alle dingen met een heel stuk reiken in de wereld aan den anderen kant. Dat weten is ook ons als ongeformuleerd gevoel nog op ieder ogenblik gemeenzaam, wanneer het geluid van de regen op de bladeren of het schijnsel van de lamp over de tafel even doordringt tot een dieper perceptie dan die van den praktischen denk- en handelingszin. (Een regenvlaag is voor Coolen “een stem, een boodschap van het kwade getij” (106). Het kan zich voordoen als een ziekelijke oppressie, zoodat de dingen zwanger schijnen van een dreigende persoonlijke bedoeling of van een raadsel, dat men kennen moet en niet kennen kan. Het kan ook, en zal vaker, ons leven vullen met de rustige en sterkende verzekerdheid, dat ook ons eigen leven deel heeft aan dien geheimen zin der wereld’. Een dergelijk wereld-verbonden gevoel doortrekt haast iedere bladzijde van Kinderen van ons Volk. Van transcendente waarneming en realisme in middeleeuwse zin was de personificatie steeds een vertrouwde gezel. ‘Voor den primitieven geest neemt alles wat benoembaar is, terstond wezen aan ... Ieder oogenblik kan de reidans van anthropomorphe begrippen beginnen. Alle realisme in den middeleeuwsen zin, is tenslotte anthropomorphisme. Wanneer de gedachte, die aan de idee een zelfstandig wezen heeft toegekend, wil worden gezien, dan kan zij dat niet anders dan door personificatie’ (Huizinga). | |
Beïnvloeding.Wat wij wijd-uitgezette coulissen noemden: hemel, zon, landen, zijn levende wezens geworden, dramatis personae in het grote wereldspel. Zij beïnvloeden elkander, gaan zelfs in elkander over. Ook stralen zij substanties uit: morgen, vrede, die de ruimte vullen en in den mens binnendringen. Daar doorheen spelen nog andere personages: de wind, het leven, enz. ‘Nou wordt de blauwe lucht bruin van het dorren der bladeren’ (189). ‘Dan vlamde de zon op al die ... schoven en ze leej er den vrede op’ (170). ‘De vreugde ligt aan den hemel, ge loopt er in, ge drinkt ze’ (152). ‘Den Meiwind die ... zijnen smaak meegaf aan oewen mond en oew hart’ (138). ‘De warmte kruipt in hun beenen en in hun lijf. En in hun gemoed’ (101. ‘De zon overschreeuwde dit alles mee den vlamschreeuw van haar geweldige hitte, waarin de dag als een oven stond’. Dan wordt verhaald, hoe de broeiende drift van Giel vlammend uitslaat in een poging tot verkrachting (246). Heel de natuur vloeit ineen en de mens is daarin opgenomen: ‘De avond buigt in Marieje d'r hart. In de populieren woont de avond en zijn stijgende donker. De sterren dalen in | |
[p. 18] | |
hun kruinen en de open wind deelt zich aan hun gezwatel mee. Achter de boomen klimmen de akkers naar de verschemeringen van den einder, en den hemel spant zich naar een ver wonder, dat de aarde mee den einder van den hemel en de boorden der stilte verbindt’ (59). Was de levenslustige Giel een exponent van de morgen, de rustige Godefridus is een stuk van de avond: ‘Die van den morgen gaf haar de vreugde der verwarring. Die van den avond omsluit haar wezen en haren geest, met een vertrouwen dat haar bedroeft en verblijdt’ (60). Soms is de natuur een resonans van de menselijke psyche: ‘Maar zijn wezen in zijn verborgen hoeken vergaart een stom en overoud bijbels alleluja, waarvan het hart der landen trilt’ (82).
Op welke wijze voltrekt zich het beïnvloedingsproces? De eenvoudige mensen ondergaan het zwak of niet bewust; zij begrijpen het dan ook niet. ‘Door de ruit beeft plotseling de guldene helderheid der weergekomen zon. Marie ziet dat en zij weet niet vanwaar er ineens een groote en heldere blijheid klaart in haar gemoed’ (167). ‘De landen in den nacht bevatten in hun rust het wezen der goedheid, die zich mededeelt aan ons. Gevoelens die in oe bewegen, begrijpte ge zelf niet altijd’ (60). Ook voor den schrijver is de keten der oorzakelijkheid vaak verborgen. Hij vermóédt dan alleen beïnvloeding en suggereert ze. Coolen werkt trouwens veel met wat Huizinga noemt de macht van het onuitgesprokene. ‘Och, wie weet, was er geen mysterieuze zin voor deze vriendschap, een wet of een noodzaak’ (14). Als er brand uitgebroken is, wordt Doruske Timmer wakker: ‘Misschien door de geheimzinnige waarschuwing van het gevaar’ (172). Blijkbaar moet men vooraf reeds enigszins gelijk gestemd zijn met de natuur, om haar inwerking te kunnen ondergaan. De notaris - wiens naastenliefde zijn leven niet tot bloei kan brengen, omdat hij bevriest door rationalistische onverschilligheid - ‘geeft het gemoed en heel zijn wezen gewonnen aan 't weer en lawaaien boven hem in de doorreden boomen die zonder bladeren zijn’ (106). Godefridus, na de moord, ligt in het nachtelijk duister: ‘Hij staarde weg uit zijn leven in den angstnacht van zijn ellende’ (267). De pasgehuwde vrouw verzorgt met liefde en aandacht de jonge kuikentjes: ‘Ze zag dat leven en vlijtige bewegen en 't gaf haar een bijzondere vreugde in het gemoed’ (190). Is er geen overeenstemming tusschen natuur en menselijk gemoed, dan ontstaat er een soort conflict: na de moord keert Godefridus huiswaarts in de vredige avond: ‘Aan de wand van zijn borst ligt de vrede als een beklemming. Een hinder die hij benauwend ondervindt’ (265). In gewichtige ogenblikken is het de overeenstemming van het diepste, innigste van het gemoed met ‘het midden, de kern’ van de natuur, die een sterke beïnvloeding mogelijk maakt. Zo wordt ons duidelijk, waarom het meest innige en het meest wijde soms in één adem worden genoemd. De invloed is dan te denken als een ondergrondse stroom tussen twee diepe kernen. Als de avond ‘zich in haar hart heeft gebogen’ en de rustige Godefridus bij haar is, gevoelt Marie ‘haar leven in zijn diepste krachten’ (60). De avond na hun huwelijk rijden zij in de karavaan mee naar hun nieuwe woning: ‘Godefridus ... voelt het midden van hemel en aarde springen naar het diepst van zijn gemoed’ (141). Gedurende dit diepe beïnvloedingsproces wordt de nabije oppervlakkige werkelijkheid, zo zij ongelijk geaard is, geheel uitgesloten, bijv. drukte van mensen. ‘Zij is | |
[p. 19] | |
stil en geroerd tot in het diepst van haar hart ... en zij ondergaat deze tocht als een vreemd en ver gebeuren’ (140). Is echter de nabije omgeving in overeenstemming met het inwendige gemoedsgebeuren, dan wordt zij er in betrokken en geïnduceerd. De jonggehuwden staan alleen op het erf: ‘In de grond zit leven. Uit de muren dampt en wasemt en trilt het leven’ (150). | |
Verbondenheid van natuurlijke en bovennatuurlijke wereld.In de natuurlijke orde spelen dus de elementen onderling èn de menselijke psyche door en in elkaar. Een zelfde gebondenheid zagen we reeds in de bovennatuurlijke gemeenschap. Maar ziet Coolen deze twee werelden misschien afzonderlijk, los van elkaar? De ontmoeting heeft plaats in de geest van den schrijver en zijn romanfiguren; de visie die daarvan uitgaat, is dan ook gemengd godsdienstig en natuurlijk. Vandaar de merkwaardige inhoud van een woord als hemel. Voor het volksgevoel is het fictieve gewelf boven ons luchtruim tevens de benedengrens van de ruimte, waar God met Zijn heiligen woont. Ook Coolen deelt in dat gevoelen en zo heeft ‘hemel’ bij hem nu eens een natuurlijke, dan weer een godsdienstige, dikwijls een gemengde inhoud. ‘De hemel, die sidderde van de hitte ...’ (160). ‘God, vriendelijk gezeten in zijn liefelijken hemel’ (24). ‘De aarde in dezen wonderlijken nacht, die gekomen is, ligt dichter aan den hemel nabij die zijn poorten ontsluit voor den tocht van Sint Joseph en van Maria’ (107). ‘De hemel buigt zich als een genade over Brabant’ (46, 143). Men ontzegge dus niet alle godsdienstige bijgedachte aan een zin als deze: ‘Na den dag van arbeid komt de goede avond den hemel nabij brengen aan de aarde en aan ons gemoed’ (171). Dan is daar nog die merkwaardige, telkens terugkerende combinatie ‘de vloer van den hemel’. Zou Coolen met het woord ‘vloer’ uitsluitend de gladde effenheid willen aanduiden en de meest eigen woordinhoud (benedengrens ener ruimte) uitsluiten? Ook bij de beschouwing van de schoonheid der kleinste schepselen is het godsdienstig gevoel niet afwezig. Met den pastoor bewondert Coolen een slakje en de ‘hymne’ van een kikvors. De ongelovige notaris is steeds in latent verweer om zijn stoïcijnse onverschilligheid te handhaven tegenover het godsdienstige. Doruske Timmer daarentegen heeft zijn twaalf apostelen en met het boerenleven is de godsdienst, onbewust, zo diep vergroeid, dat bidden er even gewoon is als eten. ‘Marie kijkt het vertrek rond en zij ziet den kruislievenheer, het merkteeken in al onze huizen. Als ge hem wegvat, dan ziedege op den muur het kruisteeken gezet waar den kruislievenheer heeft gehangen. Maar als ze allemaal verrig zijn mee den eten, dan slaan ze een vinnig kruis, moeder van den Breemortel bidt voor en de anderen bidden brommend na. In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, amen. We staan op en steken onze pijp op mee den smaak van het eten nog in onzen mond’ (79). | |
Harmonie.Laten we nu nog even in vogelvlucht het hele werk overzien om te constateren, dat het alledaagse niet in discrepantie is met het wereldgrote, maar als deel er harmonisch in opgaat. De liturgie-les verwijst naar het historische feit der Verlossing, waarvan de invloed in alle landen en door alle eeuwen werkzaam is, ook in het stuk dorpsleven dat volgen gaat. | |
[p. 20] | |
In het verkeer met den notaris worden de grote levensvragen behandeld, niet als particulier geval, maar op universeel plan. De pastoor heeft zijn aan God ontleende liefde voor alle mensen en alle dingen. Ook de sociaaleconomische bemoeiingen (kippenhok, nieuwe stallen) zijn er een uitvloeisel van. Doruske Timmer is een levend pleidooi voor het grote gezin; de geschiedenis met den bok illustreert, hoe ‘groote blijdschap in een klein hart reikt toe midden in de kern van alle goeds’. Marie Verberne is ‘de onbedorven vrouw’, die aanvankelijk evenzeer wordt aangetrokken door het onstuimige leven als door de rustige zekerheid; na haar keuze echter is zij wel argeloos, maar als vanzelfsprekend trouw. Godefridus is het trage, bedachtzame boerenkarakter, zoals het door Aart van der Leeuw in De Boodschap synthetisch, van binnen uit wordt beschreven (De Gezegenden, 1923). Eenmaal uit zijn koers getergd, zet Godefridus noodlottig door. Bij Giel is de boerenaard doorbroken door de onbezonnen levenslust; hij wordt er zelf het slachtoffer van. Uiterlijk kunnen de gebeurtenissen in Kinderen van ons Volk alledaags zijn, naar hun aard sluiten zij steeds aan bij natuur en godsdienst en het algemeen menselijke. Hier wordt dus geen platitude door hoger toon en sfeer geheven op oneigen plan. Coolen weet alle elementen te doen dóórdringen in de simpelste werkelijkheden, zonder dat zij in het kleine ten onder gaan.
Nijmegen. M.J. Jochems. |