De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Reichling: langeveld.Chronologies zou de volgorde andersom moeten zijn, want Langeveld's proefschrift: Taal en denken verscheen reeds in 1934; dat van Reichling: Het woord pas een jaar daarnaGa naar voetnoot1). Maar wat de algemeenheid van opzet betreft, gaat Reichling's ‘studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik’ vóór de ‘theoretiese en didaktiese bijdrage tot het onderwijs in de moedertaal’ van Langeveld. Ik aarzel geen ogenblik deze twee dissertaties van zeer grote betekenis te noemen voor de vernieuwing van dit onderwijs. Taalkunde is geen filosofie of metafysika; evenmin is het psychologie, fysiologie of welke andere wetenschap ook. Taalwetenschap moge nog zoveel aanrakingspunten hebben met andere artes en scientiae, waarvan ze eventueel kan en moet profiteren, de taalwetenschap als zodanig moet enkel en alleen uit de ‘taalgegevens’ worden opgebouwd. Reichling was daar goed van doordrongen, o.m. toen hij blz. 188 konstateerde: ‘de gangbare linguistiek vertoont nog bijna altijd psychologistiese neigingen’. Laat het waar zijn, ‘dat de psychologie van heden voor de linguistiek uiterst belangrijke leen-waarheden ontwikkelt’, Reichling keert zich terecht tegen de mening, ‘dat een wetenschap haar leiding-gevend princiep van onderzoek aan een andere wetenschap zou kunnen ontlenen’ (224). Toch zijn er taalgeleerden geweest, die ‘bijwijlen vergaten linguist te zijn, en 'n ogenblik gebrekkig psycholoog of philosoof werden’ (392), als ik die woorden van Reichling eens op mijn manier mag toepassen. Zelf wilde hij alleen linguist zijn, al plaatste hij zijn taalkundige beschouwingen in een psychologies milieu; al formuleerde hij menige gedachte vaak zo ‘filosofies’, dat een gewoon mens de taalkundige grond onder de voeten wegzinkt. En hiermee is een groot bezwaar genoemd, dat wij tegen dit eminente boek hebben. | |
[pagina 352]
| |
Op blz. 393 schreef de auteur van een andere grammatikus: ‘Bühler is te zeer reëel wetenschapper en psycholoog, om zich volkomen rekenschap te geven van hetgeen er omgaat in het denken van minder psychologies en wijsgerig geschoolden dan hij.’ Wie Bühler in Reichling verandert, weet wat schrijver dezes bedoelt. Bovendien is het werk van Reichling te polemies, niet van toon maar van opzet. Zijn toon toch is uiterst irenies; dikwels zelfs ziet men slechts met moeite, dat menige kemphaan na door Reichling's handen gegaan te zijn, enkele of alle staartveren kwijtraakte. Door evenwel almaar scheve theorieën te willen rechtzetten, houdt de geleerde auteur de lijn van zijn betoog niet strak genoeg; stelt hij te hoge eisen aan de opmerkzaamheid van de lezer d.w.z. van de bestudeerder, die nu de opvattingen van de schrijver zelf van hier en van daar moet bijeenhalen, om er een geheel van te vormen. Dit bezwaar van kompositionele aard heeft de auteur slechts zeer ten dele, ten zeer kleinen dele, ondervangen en verholpen, door de onderscheiden hoofdstukken met een ‘samenstelling’ ervan te beginnen, en met ‘conclusies’ te besluiten. Een en ander laat wel zien dat de bouw van ‘Het woord’ logies is opgezet, maar laat die systematiese opzet daarom nog niet doorschouwen. Wanneer dit werk, waarvan de tekst alleen - buiten de ‘Lijst van geciteerde publicaties’ (439-445), het ‘Personen-register’ (446-448), het ‘Zaak-register’ (449-460) - reeds 434 bladzijden beslaat, tot op de helft, liever nog: tot op een derde werd teruggebracht, zou dit de gebruikswaarde al zeer doen toenemen. Die gebruikswaarde zou nog hoger stijgen, wanneer deze taalstudie in woordkeus en in zinsbouw meer aan het gewonere spraakgebruik was aangepast. Wanneer taalkunde geen wijsbegeerte en geen zielkunde is, dan moet een taalkundige zich ook voor niet-filosofies-en-psychologies geschoolden goed verstaanbaar kunnen maken. Intussen raken deze bezwaren niet de inhoud van dit werk, die een rijke aanwinst is voor de linguistiek. In deze studie immers zijn allerlei kwesties zo scherp gesteld, en talrijke moeilikheden zo helder gezien, dat elke taalkundige en elke taaldocent er veel uit moet leren, onverschillig hoe vaak zij bij de bestudering van ‘Het woord’ een mea culpa hebben uit te spreken. Zelfs daar waar men een vraagteken wil zetten, of waar men zich tot tegenspraak geprikkeld voelt, komt ernstige kennisneming van Reichling's betoog iedereen ten goede. | |
[pagina 353]
| |
De auteur trachtte in zijn doorwrocht proefschrift ‘één der linguistiese grondbegrippen, dát van het woord, zo volledig mogelik te ontwikkelen. Hij nam dit uitgangspunt, omdat zijn studie hem tot de overtuiging bracht, dat in het woord alle taal-gebeuren zijn noodzakelik vóór-onderstelde vindt. Ook het taal-gebruik, dat wat men tans dikwijls spraak noemt, is, volgens hem, zonder een juist woord-begrip, onverstaanbaar. Een volledige linguistiek eist de ontwikkeling van een woordgroepen-leer en een zinsleer, een leer van het taal-systeem en van de taal-ervaring. Déze studie derhalve is een eerste phase van zijn linguisties onderzoek’ (blz. XI)Ga naar voetnoot1). ‘In haar onderzoek omtrent de blijvende eenheid van alle taal en taalgebruik, tracht deze studie de grondslag te leggen van een linguistiek die, van vreemde smetten vrij, aan de grammatica de grond-begrippen levert, die haar tot op den huidigen dag maar al te zeer ontbreken’ (blz. 51). De linguistiek - vanzelf-sprekende dingen worden vaak vergeten! - ‘ontlene haar theorie.... aan haar te onderzoeken feiten, aan het taal-gebeuren’ (2); ‘haar object is het gehele taalgebeuren’ (2). Toch identificere man taalgebruik niet met taalbeschouwing. Hiermee hangt o.m. de volgende opmerking samen: ‘er bestaan geen woord-voorstellingen in taalgebruik; woord-voorstellingen bestaan alleen in bepaalde gevallen van woord-beschouwing, in die gevallen nl. waarin deze beschouwing gericht is op de woord-Gestalt. Heel het voorstellings-begrip waarmee de linguistiek pleegt te werken, is 'n begrip dat tot 'n andere ervarings-categorie hoort, dan die van het taal-gebruik, dat 'n denk-ervaring is, en wel 'n ervaring waarin we gericht zijn op de zaken waarvoor we het woord gebruiken. Heel de woord-voorstellings-theorie kwam uit de studeer-kamer van taal-beschouwers, niet uit de vakkundige observatie van het werkelike taal-gebeuren’ (208 v.). Zeer terecht kritiseert Reichling (189) in De Saussure alle taalkundigen, die zich door diens ‘langue: parole’ minder of meer op dwaalsporen en zijwegen lieten leiden. Al emendeert hij ook iets (427 v.v.) in ‘Spraak en taal’ van schrijver dezes, het is Reichling mogelik ontgaan, dat deze studie juist stelling nam tegen de De-Saussure-kultus. Ook is het treffend juist, zoals de auteur (189 v.) in zake ‘gestalt en phoneem’ De Saussure | |
[pagina 354]
| |
en andere linguisten bestrijdt, die hij om welke reden dan ook liever achter de coulissen liet blijven. Maar al zette Reichling de verhouding tussen fonologie en fonetika, die met name door Van Ginneken was scheef getrokken, weer recht en al bracht hij die tot de juiste proporties terug, zijn beschouwingen naar aanleiding van de begroetingsformule ‘Morgen!’ (198 v.v.) zal niet iedereen in hun geheel kunnen aanvaarden - nog afgezien van het feit dat ‘Goede morgen’ het uitgangspunt had moeten zijn. Wie trouwens de laatste kubus-figuur blz. 173 te zien krijgt, zonder door het zien van de vier voorafgaande kubusvoorstellingen beïnvloed te zijn, zal waarschijnlik in die twaalf losse streepjes niet zò maar ineens een kubus ‘waarnemen’. En zo vraagt men zich meer dan eens af, of de auteur èn in zijn woord-, èn in zijn foneem-beschouwingen, niet tè veel van het ‘verband’ abstraheert - bij welk woord ik met instemming terugdenk aan alles wat de auteur schreef over situatie, kontekst, kompositiestruktuur, symboolveld (382 v.v.). Het spreekt wel vanzelf, dat er onafhankelik van alle woordschrijven, of van welke grammatiese beschouwingen over het taalgebeuren ook, voor elke taal-gebruiker woorden bestaan, losse woorden; en dat elke spreker zijn zinnen nu uit woorden opbouwt. Mocht een ‘eminente grammaticus’ (94) dit willen ontkennen, dan zou men in die ontkenning graag een minder gelukkige formulering, geen wetenschappelike ernst willen zien. Mogelik wordt veel misverstand in dezen opgeruimd, wanneer men scherper onderscheid maakt, tussen de spreker die zijn zinnen uit woorden en woorden-kompleksen opbouwt, en de hoorder die de gebruikte woorden weer uit die klankenstroom moet isoleren - al isoleert hij wel eens verkeert (metanalysis 95). Ten anderen evenwel vinden enklitika, woordkoppelingen, allerlei woordveranderingen enz. alleen in en door het zinsverband hun afdoende verklaring. Ik aarzel het uit te spreken (uittespreken?), maar ik ben niet van de indruk kunnen loskomen, dat de scherpzinnige schrijver inzake ‘woorden’ alles, altans het meeste, wat hun vorm, hun vorming, hun vervorming, hun betekenis, hun betekenisverandering en nog meer betreft, wel niet uitsluitend maar toch te veel buiten de ‘zin’ plaatst, buiten de zin laat gebeuren. ‘Bepaalde’ woordsoorten - van de lidwoorden, de voorzetsels, de voegwoorden bijv. is het nog zeer goed na te gaan - zijn ìn de zin ontstaan. Datzelfde geldt niet alleen van de samenkoppelingen (waarvan de bespreking blz. 377 v.v. zwakke | |
[pagina 355]
| |
plekken vertoont), maar heeft ook eens gegolden van wat men samenstellingen noemt. Maar ook in menig ander opzicht is de zin de ‘smeltkroes’, waar veel woorden en woorden-groepen na gebruik op gebruik ten slotte vaak anders uit komen dan ze er de eerste keer ingingen. Men kan zich in zijn taal-beschouwing wel tot het eigentijdse taalgebruik beperken - bij het grammaties onderwijs van de levende taal moet men dit wel doen - maar zulke taalstudie moet talloze vragen onbeantwoord laten, mag er zeer veel zelfs niet stellen. Toch is het voor de ‘juiste’ beoordeling van bijv. ‘'s morgens’ niet onverschillig, of men die 's ‘histories’ als een proklitiese verkorting van des opvat, dan wel als een proleps van de adverbiale genitief-s van een ‘oorspronkelik’ morgens - wanneer we analogiese navolging van bijv. [nachts τ; snachts τ;]'s nachts τ; des nachts, even buiten het geding mogen latenGa naar voetnoot1). De diachronie van taalgegevens ziet er in alle geval dikwels geheel anders uit, dan men er synchronies in meent te zien, m.a.w. anders dan men die gegevens tans interpreteert; of wil men liever: moet interpreteren. Een uitspraak van Schuchardt als ‘das Wort ist aus dem Satze hervorgewachsen’ (395), is door Reichling's studie niet in het minst geschokt. Wie het prehistoriese, het voorbije in het taalgebeuren tegenover het tegenwoordige, het eigentijdse stelt (vgl. bijv. blz. 269 v.v.), zal allerlei kwesties anders aanpakken, dan wie uitsluitend hedendaagse taalfeiten ‘kent’. Met dat al willen wij allerminst de synchrone en diachrone taalstudie door elkaar halen; en nog veel minder aanbevelen, de taalwerkelikheid-van-tans grammaties naar het taalgebruik, de taaltoestand van eeuwen her, of van elders te ‘behandelen’. Nog weer iets anders is het, of men het taalonderwijs op de middelbare school onmiddellik met het ‘Grammatikbetrieb’ (424) moet beginnen, dan wel of men daarmee moet wachten tot de leerlingen er rijp voor geworden zijn. En zo zijn er nog meer vragen, die men zich zou willen stellen na Reichling's studie meer dan eens te hebben doorgewerkt. Het is niet mogelik in deze bespreking al het goede van dit werk te vermelden. Een samenvatting van het geheel gaf de auteur zelf in zijn ‘Kurzer Überblick’ (435-438). De eerste twee hoofdstukken, waarin hij met allerlei verkeerde opvattingen | |
[pagina 356]
| |
tracht af te rekenen, wilden het terrein al een beetje zuiveren. Alleen vrees ik dat de lezer zich later niet alles meer zal herinneren, van de ongerechtigheden die hier in bonte mengeling aan de kaak zijn gesteld. In het derde hoofdstuk ‘Woord-making en woord’ (90-148) voelt men meer rust over zich komen. Vooral de taalwording, de taalgroei bij het kind is in dit kapittel uitstekend beschreven; en bevat meer dan één verrassende maar niettemin noodzakelike korrektie op menig werk over de eerste kinderwoorden. De dan volgende hoofdstukken over woord-vorm en woord-gestalt (149-222) werken zeer verhelderend en verruimend, met name in de fonologiese dreven, al zal menig linguist zich meer dan eens bij détails blijven verzetten, gelijk wij boven reeds aanstipten. Het zesde hoofdstuk (223-262) bevat zeer kritiese en ‘heilzame’ opmerkingen over de betekenis van het woord, doordat de auteur o.m. woord en ding, het uitgesprokene en alles wat daar buiten ligt, scherp tegenover elkaar stelde. Toch vrees ik, dat veel hierin kritiek zal uitlokken. De ‘toekomstige’ school-grammatika vindt in het zevende hoofdstuk over ‘de zakelikheid der betekenis’ (263-318) alvast veel gegevens, die korter bij de onderwijspraktijk liggen waar Langeveld meer rechtstreeks en van korter bij op aanstuurde. Reichling liep echter de werkelikheid reeds vooruit, toen hij blz. 104 n. 23 inzake de ‘theorie der woordsoorten’ dacht te kunnen volstaan met naar Langeveld te verwijzen. Hoe suggestief de ‘sémantème- en morphème-theorie’ van Vendryes ook moge geweest zijn, het was toch nodig eens een doordringend halt te roepen (272 v.v., 308-317). Het is jammer dat de auteur Brunot's misvattingen omtrent franse naamvallen!! slechts terloops in een noot (308) signaleert; daar immers ten onzent juist de laatste tijd wederom naamvals-enormiteiten met meer dan gewone emfaze op de taalmarkt werden gegooid en opgeraapt. Evenals Langeveld's opvattingen over ‘gesloten woordsoorten’, die Reichling blz. 293 vermeldt, leveren diens eigen uiteenzettingen over ‘categorematica en syncategorematica’ (273 v.v.), en over taaltechniese woorden (380 v.v.), hoopvolle grammatiese perspektieven. Na en met het zesde hoofdstuk rektificeert ook het achtste (319-361) heel wat in de ‘gangbare’ semantiek. Het is immers een groot verschil of iets echt door de woorden zelf (in hun tekstverband!) wordt ‘betekend’, alias wordt uit-gesproken en op-gevat, | |
[pagina 357]
| |
dan wel of iets uit gegevens buiten het gesprokene om, of naar aanleiding van het gesprokene er wordt bij-begrepen, aan-gevuld. Dat deiktiese woordjes vaak buiten-taal-se elementen onderstellen, zonder welke die deiktika hun spraak-bedoeling niet bereiken, is voldoende bekend: maar daarom ‘betekenen’ die woordjes nog niet dat wat ze aanwijzen, wat ze willen kenbaar maken. De betekenis van ‘daar staat ie’ verandert niet, al varieert in rerum natura het door ‘daar’ en ‘ie’ aangewezene tot in het eindeloze. ‘Het woord als syntagma’ d.i. het laatste hoofdstuk (362-434) sluit bij meer dan één van de voorafgaande hoofdstukken aanvullend aan. Wie echter zou menen, dat hij nu wel zo wat weet, wat de inhoud is van ‘Het woord’, is er niet enkel zo-wat maar helemaal naast. Het zou onbillik zijn te vragen, waarom sommige geschriften in de literatuurlijst ontbreken, terwijl bepaalde auteurs er zo uitbundig vertegenwoordigd zijn. Tytus Benni (blz. 192) is per abuis in die lijst vergeten. Bij het werk van Wilh. Horn werd niet genoteerd dat het de tweede, bij dat van M. Schönfeld dat het de derde uitgave was. Al noemt de auteur de eerste druk uit 1922 van Hugo Schuchardt-brevier (blz. 443), hem kan niet onbekend zijn dat er in 1928 een tweede uitgave verscheen. Voor de naamwoordgroepering in het Nederlands zijn o.m. merkwaardig: der taalklank (111), der klank (123, 187), der woordvorm (176), der kubus (176 bis), der referent (227), der context (398). Wat de pronominale aanduiding betreft wijzen we op zij bij klank (30) en component (388); op haar bij term (43) en stimulus (63). ‘Gestalt’ weet het afwisselend te vinden met zijn (209), haar (212, 213, 222) en zij (213, 228); ‘referent’ weifelt tussen haar (242, 306) en hem (242, 243). De pronomina zijn of z'n bij productie (208), betekenis (226), uitdrukking (280), eenheid (328 bis); en van 'm bij pap (328) en modder (328) noemen we alleen als tegenhangers. Biezonder leerzaam is zijn bij organisatie, onmiddellik gevolgd door ‘organisatie, wier’ (219); ‘koeien... die op z'n tijd loeien’ (247) is alleszins normaal. Minder gelukkig is haar bij ‘klanken’ (187; vgl. 198 hun); het zal wel een lapsus zijn, evenals een tweede ‘pluralies’ haar blz. 216 r. 4. - Germanismen-jagers krijgen niet veel onder schot: begeesterende (33), eerstens (52, 336), ogenblikkelike (210 bis, 214). - Leiddraad (19 bis, 329) is een spelfout in dit minutieusnauwkeurige boek. Wij hopen en vertrouwen, dat ‘Het woord’ in het Aug.-Sept.- | |
[pagina 358]
| |
nummer van Onze Taaltuin (1936), in welk artikel het hier besproken gelijknamige boek niet wordt genoemd, Reichling prettige verrassingen heeft bezorgd, en enkele menskundige ervaringen heeft rijker gemaakt.
Langeveld's ‘Taal en denken’ verschilt in meer dan één opzicht van ‘Het woord’. Niet alleen is het veel meer didakties en pedagogies gericht dan de studie van Reichling; ondanks de veel kleinere omvang is het ook niet zo hecht van opzet en bouw. Wel betreffen de acht hoofdstukken hetzelfde moedertaalonderwijs, maar niet alle acht op eenzelfde manier. ‘Taal en denken’ zou evengoed ‘af’ zijn geweest, wanneer de laatste twee hoofdstukken (164-193) over de ‘stil-leesmethode’ ontbroken hadden - welk stil-lezen men niet met het amerikaanse silent-reading (147, 187) mag verwarren, en evenmin als het tegenovergestelde-zonder-meer van luid-lezen (164 v.) mag beschouwen. Door dat ‘evengoed af’ willen wij nochtans allerminst te kennen geven, dat het zevende en achtste kapittel dus van geen betekenis zijn. Integendeel ze verdienen de volle belangstelling op alle scholenGa naar voetnoot1), juist als het zesde hoofdstuk (148-163), waarin ‘enkele middelen bij het onderwijs in de moedertaal’ zeer ongelijkmatig de revue passeren: diktee, spreekonderwijs, stijlonderwijs, opstel, lezen. (De leesstukken moeten aan acht eisen voldoen, blz. 155 v.). Het meeste hiervan gaat niet diep. Dialekten komen elders aan de beurt (191). Wij willen over dat alles niet in biezonderheden treden, maar wensen er toch de aandacht op te vestigen, dat volgens Langeveld - die deze uitspraak op konkrete gegevens baseert - het opstel allerminst een afdoend of een geschikt middel is, ‘waaraan men nu eens zien kan, wat een leerling waard is’ (151). ‘Het opstel seligeert... nòch de intelligentie nòch de taalbeheersing’, die men niet met eloquentie mag identificeren (121 v., 127; 119-130). ‘Voor het schrijven van een goed of voldoende opstel is een kombinatie van eigenschappen nodig, waaronder de intelligentie slechts een ondergeschikte rol speelt. ‘Dommen’ maken goede en slechte opstellen, ‘knappen’ eveneens. Als selectiemiddel is het opstel dus slechts bruikbaar in verband met geheel andere faktoren. Het is als enig criterium waarop het oordeel gebaseerd | |
[pagina 359]
| |
wordt op het eindexamen Gymnasium dus beslist onbruikbaar, zo niet misleidend!’ (153). Daarbij is trouwens meer mis-leidend. Geen wonder dat de auteur dus ook tot ‘de waardeloosheid van het wettelik voorgeschreven toelatingsopstelletje’ (179) konkludeert. Het vijfde hoofdstuk (138-147) geeft de plaats aan, die het moedertaalonderwijs ‘in het geheel van het leerplan der middelbare school’ dient in te nemen, maar dat allerminst doet! De pia vota van dit hoofdstuk zijn feitelik de praktiese konsekwenties uit het vierde (109-137), dat het taalonderwijs beschouwt ‘in dienst van de geestelike ontwikkeling’. ‘Taal - zo lazen we al blz. 34 - is niet alleen middel vàn kultuur, maar ook een middel tòt kultuur’. Gaarne hadden wij enkele opmerkingen overgenomen; alleen hadden ze buiten het grote verband van het ganse betoog veel van hun waarde verloren. Is er wel ‘één vak denkbaar, waarvan de ver-strekkende portee duideliker zichtbaar is, dan van het leren der moedertaal? Het medium - altans in Westeuropa etc. nu - van alle kultuur, van alle wetenschap, kunst, wijsheid, godsdienst, sociaal leven?’ (110). Terecht waarschuwt Langeveld tegen te eenzijdig estheticisme: ‘inleiden in de kultuur van het eigen volk en van de mensheid, is niet hetzelfde als inleiden in de kennis van enkele litteraire kunstwerken. Men moet tegenover zichzelf en zijn leerlingen tenslotte de stelling aandurven dat de letterkunde ook de hele wereld niet is’ (115). Daaruit volgt intussen niet, dat men ‘naast het A.B. de voornaamste taalsoorten, als journalistieke, wets-, vak-, sport-, wetenschappelike taal’ op school zou moeten onderwijzen, gelijk dr. J. Leest van oordeel was (114-118). Toch blijven journalistieke en juristentaal met de taal der Regering uitstekend materiaal leveren om taalbederf te demonstreren. Over ‘het gevaar van het encyclopediese’ (118 v.) bij het taalonderwijs - de auteur denkt met name aan ‘de bekende drie deeltjes van Van Ham en Hofker’, en aan Van Ginneken's opvattingen (193) - over dat gevaar kan en moet men verschillend oordelen, omdat hetgeen hier ietwat grootscheeps encyclopedies heet op zeer uiteenlopende manieren te onderwijzen is, zonder dat men daarbij in universiteitje spelen hoeft te vervallen. Wie zijn taalonderwijs uitsluitend op de praktijk, de taalhantering richt, zal veel kunnen en moeten vermijden van wat een docent, die ook enig inzicht wil geven - laat me maar zeggen - in ‘taalverschijnselen’ (120, 126 v.) gewenst of onmisbaar vindt. | |
[pagina 360]
| |
Wanneer het de moeite waard wordt geacht, het menselik lichaam en zijn verrichtingen tot onderwerp van studie te nemen, en men zich niet wil beperken tot het alleen prakties beoefenen van de hygiëne in en buiten het gymnastieklokaal; dan is het mogelik ook de moeite waard, enige aandacht te schenken aan de menselike ziel en haar ‘verrichtingen’, dus ook aan de taal om wille van de taal zelve. Velen kunnen er met vrucht kennis van nemen, waarom de auteur het o.a. geheel oneens is ‘met Muller's opinie, dat de - d.w.z. de bestaande - grammatikale ontleding, zo'n voortreffelike oefening in het denken en redeneren zijn zou’ (125; vgl. blz. 31 v.v. waarop Reichling blz. 424 reageerde). Docenten in ‘andere vakken’ dan de moedertaal zouden er mogelik hun voordeel mee kunnen doen, wanneer ze zich interesseerden voor Langeveld's uiteenzettingen over de fundamentele betekenis van het onderwijs in de moedertaal voor alle opvoeding (127 v.). Intussen is dat onderwijs niet goed te geven, wanneer niet eerst drie voorwaarden vervuld worden: ‘1o. een andere opleiding van de aanstaande leraar (vgl. 112 v.); 2o. individualisatie van het onderwijs; 3o. een andere regeling van het beschikbare urengetal’ (131) - maar we spraken boven al van pia vota. Het derde hoofdstuk (81-108), dat evenals het tweede met een literatuurlijst wordt besloten, stelt aan de ‘lezer’ de hoogste eisen. ‘De betekenis van de ontwikkeling der taal voor de psychiese ontplooiing’ immers is een stuk denk- en taalpsychologie, dat alleen goed verstaanbaar is voor personen voor wie psychologie geen terra incognita is. Men komt er in dezen niet met hetgeen J. Leest gaf als ‘populaire taalpsychologiese beschouwing’ (87 v.), maar wat in werkelikheid slechts ‘schijnpsychologie’ is. De verhouding van taal: aanschouwing: denken (93 v., vgl. 74 v.) is een ‘beetje’ anders dan de leek er van maakt. De denkkategorieën zijn niet hetzelfde als de taalkategorieën (30). Van groot belang zijn hiervoor de beschouwingen over de ‘niveaustruktuur van de psyche’, waarin men drie verdiepingen heeft te onderscheiden (93 v.v.). Dit theoreties derde kapittel was nodig, om veel van wat daaraan voorafging en erop volgde hechter te funderen. Wie het onbestudeerd laat, doet zichzelf het meest te kort. Het eerste hoofdstuk ontwikkelt ‘bezwaren tegen de gangbare grammatika’ (8-35), het tweede ontwerpt een ‘schets ener | |
[pagina 361]
| |
grammatiese theorie’ (36-80). Deze hoofdstukken raken derhalve onmiddellik het spraakkunstig onderwijs, waar het Langeveld toch vooral om te doen was; ze sluiten meer dan de rest daar nauw aan bij Reichling - men vergeve het anachronisme! - waar Langeveld de zelfstandigheid van het woord o.m. uit Overdiep tegen Overdiep verdedigt (11 v.v., 41 v.v.). Wanneer moderne grammatici alleen in ‘de zin een konkreet taalgegeven’ zien, ‘terwijl het woord een intellektuele abstraktie is’, behoeft men die uitspraak als uitspraak niet al te tragies op te vatten. Nochtans wijst Langeveld ze ‘als methodies ontoelaatbaar’ terecht van de hand; immers: ‘men stelt voorop, dat het woord eigenlik een secundair taalgegeven is, pas in de zin een volwaardig stuk taal wordt (resp. pas in de geschreven taal!!), komt men dan aan de bespreking der woorden toe, dan behandelt men ze volkomen als elementen’ (14) - om het eens stilisties niet mooi te zeggen. Wij willen hier niet alles herhalen, waar wij reeds bij onze bespreking van Langeveld's werk in het MuseumGa naar voetnoot1) op wezen. Wij vragen slechts zonder kommentaar de aandacht voor de zin (11 v.), substantief en substantivering (14-17), de verdeling van de substantieven (19 v.), koppelwerkwoorden c.a. (22 v., 29), modale hulpwerkwoorden (29 v., 25), interjekties (44), woordsoorten (51 v.v.), rationeel en irrationeel taalgebruik (56 v.v.), gesloten woordsoorten c.a. (60 v.v.), zinsdelen (65 v.v.), taal: spraak (72), de taaldrempel (76). Biezonder aktueel blijft nog steeds, wat de auteur bijv. over ‘de omzetting van de aktieve in een passieve <would-beτ; zin’ zegt (23); en over de ‘behandeling van het indirekt objekt, die geheel tot een formeel foefje is ingeschrompeld’. Iedereen kent ‘het trucje van toevoeging of weglating van aan of voor’ (28, 24). En zo zou er nog meer uit ‘de zinsontleding als een verkapte naamvalsleer’ (30, 38) te noemen zijn. De oude grammatika is nog niet dood (37); ze zou zelfs nog meer harlekijnlevend worden, wanneer de universele grammatikale leergang er kwam, waarbij het Latijn de brug zou zijn ‘waarover de leerling komt tot beter begrip van de andere talen’ (blz. 27). Enz. enz. Men vergete vooral niet de inleiding (1-7), die niet alleen positief maar ook negatief oriënteert. Ze zet uiteen wat wel en wat niet tot het taalonderwijs behoort. Langeveld's | |
[pagina 362]
| |
‘Taal en denken’ zij dan ook aan elke taalleraar aanbevolen, misschien nog meer aan de leraren van de uitheemse talen dan aan de neerlandici. Dit werk leert denken over taal, zich bezinnen op hetgeen werkelik tot de spraakkunst van het Nederlands behoort; en op wat er te kwader ure in verzeild raakte - gelijk bijv. de kasus-n die de auteur soms zeer ‘uitheems’ hanteert. Langeveld zal zelf de laatste zijn, om van zijn kollega's op alles in deze studie, die ‘sterk het karakter van voorlopigheid’ draagt (7), ja en amen te verwachten. Naast het voornaamwoord hem naar aanleiding van ‘krant’ (116), doet haar bij ‘tekst’ (117, 166) buitenissig aan. - De storende drukfout ‘meerv. vw.’ blz. 28 r. 4 v.o. in plaats van ‘meew. vw.’ (meewerkend voorwerp) is bij de errata over het hoofd gezien. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|