De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Meekel en Shakespeare.Wie een doxologisch onderzoek aanvat, dient zich veilig te stellen tegen lichtvaardige conclusies, die op dit terrein van wetenschappelijk onderzoek zo gemakkelijk worden getrokken. Heel vaak wordt ‘invloed’ genoemd, wat in werkelijkheid ‘verwantschap’ moet heten; zeer dikwijls worden influenties toegeschreven aan personen, ofschoon zij eigenlijk voortkomen uit die moeilijk-vatbare maar niettemin verreikende krachten, die wij samenvatten onder de termen: mode, conventie, traditie tijdgeest, reactie. Het ligt aan de aard van het onderwerp, met welke der hiergenoemde factoren men vooral rekening dient te houden. Bij de bestudering van de invloed b.v. van Zola op de Nederlandse letterkunde, moet men tijdgeest en mode terdege in 't oog houden. De grote moeilijkheid bestaat hierin: deze vast te stellen. Maar, de letterkunden van verschillende landen alsmede de onderscheidene kunsten vergelijkende, kan men zich toch een vrij scherp beeld vormen van mode en tijdgeest; de literaire persoonlijkheden, die in het onderzoek betrokken worden, kennend, kan men toch weten of mode en conventie, traditie en reactie van groot of gering belang zullen zijn geweest. Altijd dient men te bedenken, dat de grote kracht steeds uitgaat van de persoonlijkheid van den kunstenaar, en dat er geen beter middel tot veiligstelling van het onderzoek bestaat, dan het opsporen van feiten en feitjes, die ons voor verkeerde gevolgtrekkingen kunnen vrijwaren. Op deze wijze wordt de hachelijke onderneming, die het doxologisch onderzoek is, tot een wetenschappelijk peil opgevoerd, die haar een waardevol instrument zal doen zijn in de vergelijkende litteratuurwetenschap. Wanneer wij de eventuele invloed van Shakespeare op Meekel willen onderzoeken, wordt het onderzoek vergemakkelijkt door de afstand van drie eeuwen die er tussen beider productie ligt. Tijdgeest en mode, reactie en conventie spelen in dit geval geen rol van betekenis. Wij kunnen ons dus dadelijk zetten aan een onderzoek van hun werken, een onderzoek waarbij men bedenken moet, dat beiden persoonlijkheden zijn in de goede zin, die dit woord hebben kan. Eén zaak staat vast: Meekel kende Shakespeare door en door; hij hield van dezen reus in het rijk der dramatiek | |
[pagina 342]
| |
en heeft al zijn werken niet alleen gelezen maar ook meermalen zien spelen vóór hij zelf dramatisch werk schreef. Het was in 1906, dat het toeval hem in aanraking bracht met Mr. Holt, een oud-ingenieur van de Engelse marine, naar wien hij verwezen was om een goed pension te krijgen. Van de kennismaking stond hij perplex: Mr. Holt verbleekte, toen hij Meekel zag, zijn dochter liep schreiende de kamer uit: Meekel bleek de dubbelganger van Mr. Holt's op zee omgekomen zoon te zijn. Dat was de oorzaak, dat bijzondere zorgen hem omgaven. Maar er gebeurde meer: Mr. Holt was een groot bewonderaar van Shakespeare; samen met Meekel trok hij naar Stratford-on-Avon; zij zagen daar alle spelen van Shakespeare opvoeren. Het werd een pelgrimstocht van den bewonderaar-kenner en den bewonderaarschrijver. Het was voor beiden een prachtige tijd; en het was toen dat een eerste, later vernietigde, opzet van De Nar ontstond. Meekel, die Shakespeare reeds kende, is sindsdien onder de bekoring van dezen wellicht grootsten dramaticus aller tijden gebleven. Onwaarschijnlijk is het dus niet, dat Meekel in z'n toneelwerk de invloed van Shakespeare heeft ondergaan. We zullen dat hier onderzoeken en ons bepalen tot het in boekvorm uitgegeven toneelwerk n.l. de drie ‘romantiese spelen’: Boudewijn van Vlaanderen, Ferguut en Galiëne en De Nar.Ga naar voetnoot1)
Wie het werk van Meekel leest na dat van Shakespeare, wordt getroffen door een meer dan gewone overeenkomst. Bij beiden werkt voortdurend de wet der contrasten; zo staan bij Meekel de Nar en de Hertogin tegenover de Vorstin en haar hovelingen, Boudewijn van Vlaanderen tegenover zijn dochter, en Arnoud tegenover Hertog Hendrik van Brabant; zo staat - aanvankelijk - Ferguut tegenover Galiëne, en Ferguut blijvend tegenover de hovelingen. Beide schrijvers noemen zonder reserve de dingen bij hun naam, ook als het naar onze opvatting misschien wat ver gaat. Voor beiden is zedelijk zedelijk en onzedelijk onzedelijk; goedpraten doen zij het slechte niet, psychologisch verklaren wel. De intrigue is bij beiden ondergeschikt aan de karakterontwikkeling; soms is zij zelfs vaag, vooral in Meekel's Nar. Er is bij beiden een dooreenmenging van lyriek en dramatiek o.a. door de liedjes, die narren e.a. zingen. Er is bij beiden een speelse | |
[pagina 343]
| |
humor, een sprankelende geest, een gezonde zin voor het komische. Soms lijkt het alsof beiden slechts de noodzakelijke gegevens verstrekken voor spelers en toeschouwers, die het stuk daarmee moeten opbouwen. Er is in Shakespeare's werk een grote eenheid van een ontzagwekkende strekking en van een glorieuze grootheid: de verdediging van het edelste menszijn; dat is ook bij Meekel zo: overal komt de ‘ridder’ naar voren, die de schijn haat en het wezen bemint. De eerste indruk die zich in den lezer vastzet is die van een innige verwantschap. Wanneer daarna het sublieme spel van den Nar gezien en gelezen wordt, staat het vast, dat die verwantschap soms geleid heeft tot beïnvloeding. Daar is allereerst de figuur van den Nar zelven. Shakespeare heeft den nar in Twelfth night aldus gekarakteriseerd door de mond van Viola: This fellow's wise enough to play the fool;
And, to do that well, craves a kind of wit:
He must observe their mood on whom he jests,
The quality of persons, and the time;
And, like the haggard, check at every feather
That comes before his eye. This is a practice,
As full of labour as a wise man's art:
For folly, that he wisely shows, is fit;
But wise men, folly-fallen, quite taint their wit.
In Shakespeare's spelen komen vele narren voor. Toevallige omstandigheden hebben er toe meegewerkt, dat in Elisabeths tijd het aanzien der naaren snel steeg. Aanvankelijk portier in herbergen en paleizan, werd hij een grapjas aan vorstelijke hoven. Sommigen onder hen, Will Summer onder Hendrik VIII en Tarlton onder Elisabeth, deden de soort in hoge achting raken. Shakespeare heeft hem dan ook gezien als een wijze dwaas.Ga naar voetnoot1) Bij hem vinden we personen, die door de omstandigheden in schijn tot narren worden, zoals Hamlet, die zijn geestelijk schaakspel met zijn tegenstanders onnavolgbaar speelt; anderen zijn nar in de werkelijke betekenis van het woord: grapjassen, die als de wereldwijze Touchstone uit As you like it de hoogste ernst in schijn van vrolijkheid weten te wikkelen. Zo'n nar is die van Meekel niet geworden; ofschoon als nar zuiver Shakespeareaans, is er dit grote verschil dat hij tot hoofdpersoon van dit | |
[pagina 344]
| |
drama werd, en een ontwikkeling doormaakt van nar-tout-court tot nar-en-held. Hij is geen nar meer alleen: in hem rijpt de menselijke moed tot een heldhaftigheid die het heilige nadert. Zijn narreschap raakt op de achtergrond. ‘Ik kan niet lachen meer,’ bekent hij, en de opmerking: ‘dan wordt gij overbodig’, is voor zijn narreschap het vonnis. Maar hij doet wat anders: zijn leven zet hij in voor de Hertogin. ‘Lachen heet 't huis waar ik in woon,’ verklaart hij. Maar in het lachen woont ook de diepste ernst. Vanaf het moment dat de liefde hem raakt, liefde niet alleen voor de Hertogin, maar ook, en vooral, voor het heilig recht, behoudt hij van zijn narrenaard alleen de scherpzinnigheid en vrijmoedigheid. Zelfs in het vunzigst kerkerhol kan hij wel zingen van het hoogst geluk. Daarin blijft zijn narreschap bestaan, dat hij de sluiers van de schijn blijft scheuren, die hangen om de verdorven geesten aan het hof. Maar als mens, als held, groeit hij naar het heilige toe. Deze liefde van een nar voor een vorstin, die hem verandert, treffen we ook in King Lear aan. Als Lear vraagt: ‘Where's my fool? I have not seen him these two days’, wordt hem geantwoord: ‘Since my joung lady's going into France, sir, the fool hath much pined away.’ En ook Lear had dit opgemerkt. Het is dit motief, dat door Meekel meesterlijk is uitgewerkt. Zijn scherpe geest, zijn diepe ernst, zijn hoge humor, zijn onvergelijkelijke moed en zijn vertrouwen op God, maken den Nar tot den enig mogelijken verdediger van de Hertogin, wier onschuld, wier goederen en wier vader door Gunsteling en Diplomaat worden belaagd. Het allermeest heeft de Nar wel van Twelfth Night. Gravin Olivia heeft hier een Nar, Feste, zoals de Vorstin in Meekels spel er een heeft; beiden zingen hun liedjes, en zoals Feste aan het slot zijn levenslied zingt, waarin de levenservaring van zovele jaren is samengevat, zo zingt ook de Nar, bijna aan het slot, zijn levenservaringen uit. Zoals door Feste een lied gezongen wordt voor de twee lichtzinnige jonkers, Sir Toby Belch en Sir Andrew Aguecheek, zo zingt ook de Nar voor den lichtzinnigen Diplomaat en dito Gunsteling, en beide liederen handelen over de liefde. Alleen, Feste is een nar die slechts terloops optreedt, en in Meekels spel is de Nar de hoofdpersoon; hij wordt ook door heel andere en edeler motieven gedreven dan Feste. Ook tussen Gunsteling en Diplomaat aan de ene, en Sir Toby en Sir Andrew aan de andere kant, bestaat een opvallende over- | |
[pagina 345]
| |
eenkomst; allen zijn het lichtzinnige drinkebroers; geld is voor hen het hoogste; en zoals in de Nar beiden hun gesprekken doorspekken met Franse woorden en zinnen, zo doen het ook beiden in de Nar. Men vergelijke b.v. Twelfth Night III, 1 en de Nar IV, 5. Wat de stof betreft kunnen we dus zeggen, dat het hoofdmotief van de Nar terug te vinden is in King Lear, en dat verschillende personen een opmerkelijke gelijkenis tonen met personen uit Twelfth Night. Ik voeg er aan toe, dat de Nar zich zelf typeert als ‘de eerste knecht en knapste woordverdraaier’ van de Vorstin; ook Feste noemt zich zo (III, 1): ‘I am, indeed, not her fool, but her corrupter of words’. Ik geloof, dat we in deze gevallen aan invloed mogen denken in zoverre het de stof betreft. Het komt mij voor, dat het lezen en zien van Shakespeare's spelen Meekel brachten tot deze vorm van zijn spel, waarvan de idee evenwel geheel de zijne is. Deze leidinggevende idee leeft in heel zijn werk, ook in zijn proza en zij is een vrucht van zijn persoonlijkheid, niet van lectuur of schouwburgbezoek.
Zowel in Shakespeare's spelen als in die van Meekel, speciaal in de Nar, vangen de spelers elkaar in de eigen woorden. We lezen b.v. bij Meekel, als de Gunsteling den Nar scheldt: ‘Brutale hond!’ diens antwoord: ‘Pas op, ik bijt!’ En als de Diplomaat hem spottend toevoegt: ‘Mooie held!’ reageert de Nar met deze woorden: ‘Niet meer! Nou zit ik vol met zomersproeten.’ Voorbeelden van Shakespeare aanhalen is volstrekt onnodig: men kan vrijwel geen spel lezen van dezen groten dramaticus of men treft deze woordenvangst veelvuldig aan. Maar speciaal in Hamlet en Twelfth Night, en telkens als een nar optreedt, speelt Shakespeare's geest zijn luchtig-ernstig spel. Is dit invloed van Shakespeare op Meekel? Ik geloof, dat de lezing en het zien van de Engelse spelen, dit bevorderd hebben. Maar als we Meekels persoonlijkheid kennen, en zijn sprankelend vernuft ook buiten zijn toneelwerk kunnen bewonderen, dan mogen we veilig aannemen, dat van een opwekkende of durende invloed geen sprake is. Dit alles is Meekel zelf, geheel en al, al mag zijn geest dan ook gescherpt zijn door dien allergrootste, door Shakespeare. Dit moeten we ook bedenken als we letten op beider beeldspraak. Albert Verwey heeft reeds in 1886 in zijn studie over Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare gezegd: ‘Het groote kenmerk van Shakespeare's beelden is hun onmiskenbare realiteit. Wie de sonnetten leest komt onder den | |
[pagina 346]
| |
indruk dat de dichter nooit naar een beeld greep dat niet vlak voor de hand lag, en tegelijk dat hij een onmetelijken rijkdom van beelden zoo maar voor het grijpen had. Er ligt een minachting voor vergezochte beelden en zoogenaamde poëtische fantasieën in dat slordige opvatten van het eerste het beste beeld, dat hem voor de voeten ligt.’Ga naar voetnoot1) Wat Verwey hier voor de sonnetten constateert gaat ook op voor het toneelwerk en.... voor Meekel. Ook bij den laatste is dit zo, en niet alleen in zijn spelen: ook in zijn proza. Evenmin als bij Shakespeare ontstaan bij Meekel de beelden allereerst uit gevoel en fantasie, al spelen die - natuurlijk - hun rol; neen, scherp waarnemen en scherp denken doen beelden ontstaan als: ‘eenzaam als een hond zonder meester - een spottende klank in zijn stem als in de hoorn van een slechte phonograaf - hij was van zijn jeugd af een man geweest als een werkershand.’ De beelden worden gezien met verstandelijke scherpte, waarop de geest van den lezer onmiddellijk verstandelijk reageren moet om er de volle schoonheid van te genieten. Daarnaast staat het nuchter opvatten van beeldspraak, het uiteenrafelen op soms zeer geestige wijze, zoals Maria doet tegenover Feste: ‘Nay, either tell me where thou hast been, or I will not open my lips, so wide as a bristle may enter, in way of thy excuse: my lady will hang thee for thy absence.’ Of zo als Antonio zich uitdrukt: ‘my desire, more sharp than filed steel, did spur me forth.’
Zowel Shakespeare als Meekel haten de schijn en zoeken en vereren het wezen. Als een rode draad loopt dit door hun werk. Het moge waar zijn, dat Shakespeare een goed zakenman was, die de handigheid bezat om, zelfs met zijn toneelwerk, een kapitaaltje bij elkaar te krijgen, feit is, dat hij een edele persoonlijkheid was. En die persoonlijkheid was het, die zijn genie strijden deed tegen alle huichelarij en veinzerij, zoals die ook toen zo welig tierden. Hij heeft alle maskers afgerukt van mooie kleren en prachtige paleizen, en de schamelheid en boosheid van vele zielen daarachter, ongesluierd en onbarmhartig getoond. Datzelfde zien we in Meekels werk. In de Nar doorlopend, maar ook in Ferguut en Galiëne en in Boudewijn van Vlaanderen scheurt hij de sluiers, die bedorven geesten zich voorhingen, stuk. De oorzaak van dit handelen onthult hij aldus: ‘Zwart is wit geworden, | |
[pagina 347]
| |
wij: schavuiten.’ Deze eenvoudige woorden van Hendrik van Brabant uit Boudewijn van Vlaanderen zouden als motto kunnen dienen voor Meekels werk, zowel als voor dat van Shakespeare. Hier is geen sprake van invloed, enkel van verwantschap. En deze verwantschap sproot voort uit beider persoonlijkheid. Het is deze verwantschap, die de sterke aantrekkingskracht veroorzaakte, die Shakespeare op Meekel uitoefende.
Er is nog een aanwijzing voor Shakespeare's invloed. In de korte beschouwing, die ik boven gaf van de Nar, bleek duidelijk het Shakespeareaanse karakter dezer figuur. Als we ons afvragen: hoe kwam Meekel tot de behandeling van deze eigenaardige persoonlijkheid? dan kan het antwoord geen ander zijn dan: door het zien en lezen van Shakespeare's stukken. De nar is immers geen moderne figuur; Meekel moet die gevonden hebben in het verleden; wij weten dat hij Shakespeare bewonderde en vereerde; wij weten dat hij dus vele narren zag bij dezen grootmeester; wij weten ook dat toen de eerste opzet van De Nar ontstond. Een soortgelijke invloed meen ik te mogen opmerken in den Monnik uit De Nar en in den Kapelaan uit Ferguut en Galiëne. Als we een figuur als abt Diederik in Boudewijn van Vlaanderen zien verschijnen, dan is dat heel natuurlijk: we zijn hier in een Middeleeuwse historie, waarin abten als leenmannen een grote rol speelden. Bovendien speelt in en om abt Diederiks klooster de laatste strijd zich af tussen Boudewijn van Vlaanderen en Aernoud van Oudenaerde. Maar de Monnik in De Nar treedt op, ja waarom? althans: waarom is het een monnik? Het had evengoed een ridder kunnen zijn of de Stokbewaarder. Bovendien is de Monnik een zwakke figuur, een die houdt van de rustige rust, een waar een lichte spot overheen ligt. Hij kon zo zijn overgestapt uit Shakespeare, waar hij ook zo vaak gebruikt wordt om een situatie te redden, een huwelijksgeval op te knappen e.d.m. Precies eender is het met den Kapelaan in Ferguut en Galiëne; in de Middeleeuwse Ferguut, waarnaar het stuk bewerkt is, komt hij niet voor. Maar al was dat zo, zijn optreden is typisch-Shakespeareaans. ‘The house chaplain’ werd over het algemeen laag aangeslagen in Shakespeare's tijd. Evenals de nar zijn ook monnik en huiskapelaan vanuit het leven in Shakespeare's spelen gestapt. Dat kan van Meekels monnik en kapelaan niet gezegd worden. Zij zijn niet eigentijds, maar historisch, in dit geval: uit Shakespeare's spelen voortgekomen. | |
[pagina 348]
| |
Aldus heeft C. van der SpekGa naar voetnoot1) ‘the friar’ getekend: ‘In some plays the friar-confessor acts as the intermediary between two lovers (Rome and Juliet). He is a quiet, benevolent man, a philosopher and a peacemaker. By all the dramatis personae he is treated with respect. - The other instance of the friarconfessor in Shakespeare occurs in Much Ado About Nothing. In the fourth act the friar Francis saves the situation by his wise councel.’ In het hfdst ‘the house chaplain’ geeft Van der Spek een karakteristiek, die goed past op Meekels kapelaan. Nu zou het mogelijk zijn, dat Meekel een en ander ontleend had aan andere schrijvers dan Shakespeare, maar met deze andere auteurs heeft hij zich nooit bezig gehouden! Ferguut en Galiëne kent een nar, die meer Shakespeare's narren nabijkomt dan de Nar uit het gelijknamige spel. Zo geeft deze nar uit Ferguut - die ook weer niet in de Middeleeuwse ridderroman voorkomt! - een zelfkarakteristiek op deze wijze: (De nar) dat is de man, die van de koning alles weet,
zijn beter ik, om zo te zeggen. -
U vindt hem overal, maar 't liefste toch,
net als de motten, bij de fijnste kleren.
Boven heb ik reeds een zelftypering van Feste uit Twelfth Night aangehaald. Er is ook enige gelijkheid van bouw in het lied, dat de narren dichten in Ferguut en Galiëne en in Twelfth Night. In Ferguut en Galiëne zingt de Nar aan het slot van het eerste bedrijf: Wijzen haten domme mensen,
maar mijn liefje, lach met mij:
ik heb enkel domme wensen,
wijsheid is toch narrerij.
Groten gunnen niets de kleinen
dan de zotskap en de pij....
kom mijn liefje, wil niet dreinen,
grootheid is maar gekkerij.
Valt de regen, dan wat wonder!
worden ridders nat als wij -
maar mijn lief, wie treurt daaronder?
Harnas is maar jokkerij.
| |
[pagina 349]
| |
En de groten en de wijzen....
ik voel niets voor allebei,
maar ik wil de naaren prijzen,
alles is wat narrerij!
Stel nu daarnaast het lied, dat Feste zingt aan het slot van Twelfth Night: When that I was a little tiny boy,
With hey, ho, the wind and the rain,
A foolish thing was but a toy,
For the rain it raineth every day.
But when I came to man's estate,
With hey, ho, the wind and the rain,
'Gainst knave and thief men shut their gate,
For the rain it raineth every day.
But when I came, alas! to wive,
With hey, ho, the wind and the rain,
By swaggering could I never thrive,
For the rain it raineth every day.
But when I came unto my bed,
With hey, ho, the wind and the rain,
With toss-pots still had drunken head,
For the rain it raineth every day.
A great while ago th world begun,
With hey, ho, the wind and the rain,
But that's all one, our play is done,
And we'll strive to please you every day.
Dát een nar een lied zingt, dat hij zelfs bepaalde gedachten en gevoelens uitdrukt, gelijk aan die van een anderen nar, is op zichzelf geen voldoende aanwijzing om tot invloed te concluderen. Maar met de reeds bekende feiten voor ogen, gezien bovendien de strofevorm en het gelijke rijmschema, gezien ook de gedachten-spelingen, die op ongeveer gelijke wijze in alle coupletten eindigen, meen ik te mogen aannemen, dat hier inderdaad van invloed sprake is. Ferguut en Galiëne is in zeker opzicht meer Shakespeareaans dan De Nar. Deze is meer bespiegelend; de personen dragen er dan ook geen eigen namen, maar zijn: de Vorstin, de Hertogin, de Hertog, de Diplomaat, de Gunsteling, de Nar, de Monnik; Ferguut en Galiëne is meer geconcretiseerd; de spelers heten hier Ferguut, Galiëne, enz. De Nar is een vergeestelijkte Ferguut, | |
[pagina 350]
| |
Ferguut de Nar op realistischer levensplan. Beider diepste zin is evenwel dezelfde. De uiterlijke verschijning maakt Ferguut evenwel meer Shakespeareaans. De personen, die er in optreden vormen een pêle-mêle als hij den groten Engelsen dichter zo vaak het geval is: we vinden hier slapers, den waard en de waardin enz., op soortgelijke wijze getypeerd, in korte komische trekjes geschetst, als bij Shakespeare. De nar is in Ferguut gehouden binnen de grenzen, die het practische leven van Shakespeares tijd voor hem getrokken had.
Mij dunkt: Shakespeares invloed is in Meekels werk onmiskenbaar, inzoverre de Engelse dramaticus keuze en indeling der stof heeft gericht. Bovendien zijn sommige trekjes klaarblijkelijk aan Shakespeare ontleend; zij bleven in 't geheugen van den schrijver leven n.a.v. de spelen, die hij zag opvoeren. Hier en daar valt in het verloop en de samenstelling van een toneel de gelijkenis met Shakespeare zeer sterk op (b.v. in de gevangenis-scène). Groter dan de invloed is de verwantschap. De betekenis van Shakespeare is v.n.l. deze, dat hij Meekels talent heeft geprikkeld tot groter en sneller werkzaamheid, en hem houvast heeft gegeven, toen hij zijn richting voor zich zag. Hulst. Jos.J. Gielen. |
|