De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek en kritiek.Kapstok of rem?Bij de jongste begrotingsdebatten deed de Minister van Onderwijs de toezegging, regel 5 en 6 van de spelling-1934 (de geslachtsregeling en de voornaamwoordelijke aanduiding) opnieuw door een Nederlands-Belgische kommissie van deskundigen te laten onderzoeken. Hebben wij hier te doen met de welbekende kapstok, waaraan een Minister lastige kwesties pleegt op te hangen? Of voorziet hij, na grondig onderzoek van het vraagstuk, een regeling die algemeen bevrediging zal schenken? Dit laatste is aan ernstige twijfel onderhevig. Zijn toezegging is bedoeld als een tegemoetkoming aan die tegenstanders, die beweren dat Minister Marchant overhaast te werk gegaan is en het oor geleend heeft aan een te eenzijdig samengestelde kommissie. Maar juist de vijfde regel ging grotendeels in tègen het advies van deze adviseurs, en berust.... op de voorstellen van de veelzijdig samengestelde Staatskommissie van 1916! In het Verslag dat na tweejarig overleg werd opgesteld, wordt de verbuigingsuitgang met n beperkt tot de namen van mannelijke personen en dieren, terwijl de regel voor de voornaamwoordelijke aanduiding luidt: ‘In de keuze van het geslacht voor de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden van den 3den persoon richt men zich bij het schrijven naar het spreken in dezelfde omstan- | |
[pagina 41]
| |
digheden.’Ga naar voetnoot1) Deze regeling werd op advies van Prof. van Ginneken in 1932 door Minister Terpstra aanvaard en zonder protest bij het overgrote deel van het onderwijs ingevoerd. Een bewijs, hoe gebrekkig de Minister zich op de hoogte gesteld heeft, is dat hij onder degenen die een beter gefundeerde regeling zullen moeten ontwerpen, ook noemt.... Prof. van Ginneken, de raadsman van Minister Terpstra! Het is duidelijk dat de Minister een geslachtsregeling in vage trekken voor de geest zweeft, waarbij een zo groot mogelijk aantal vanouds ‘mannelijke’ woorden gespaard zouden worden. Maar weet hij niet dat een dergelijke regeling al tweemaal beproefd is, en tweemaal schipbreuk geleden heeft? De eerste poging, in opdracht van Minister De Visser, leidde tot de Woordenlijst van Kluyver en Muller; de tweede, ondernomen door het ‘Comité voor eenheid in de schrijfwijze’Ga naar voetnoot2), tot een stel regels die, na uitwerking, een sprekende gelijkenis zouden vertonen met de bovengenoemde Woordenlijst. Die uitwerking is achterwege gebleven; een toepassing heeft niemand beproefd; de voormannen zelf hebben er in het orgaan Taal en Spelling niet meer van gerept. Waarom zou men dan van een derde poging heil verwachten? Een derde ‘regeling’ zou immers weer in hoofdzaak een kopie zijn van de beide vorige, en nòch voorstanders nòch tegenstanders bevredigen. De laatste regelaars noemden een groep bij uitstek mannelijke woorden, b.v. tijd, vrede, zin, tekstGa naar voetnoot3), omdat oudere schrijvers, op grond van een veeljarige praktijk, deze woorden nooit meer in een woordenlijst behoeven na te slaan, of omdat men daarbij in ‘leestaal’ de n herhaaldelijk heeft ‘uitgesproken’. Voor de jongeren gelden deze motieven niet of in geringe mate. Bovendien zeggen de voorstellers: ‘voorts een zeker aantal nader vast te stellen woorden, vooral ook met het oog op het Zuidelijk deel van het Nederlandsche | |
[pagina 42]
| |
taalgebied’. In dat gebied echter behoren in het dialekt - dat niet overal gelijk is - alle substantieven tot een van de drie genera! Wie een nieuwe regeling wenst op grond van Zuidelijk taaleigen, zal zich tegen elke uiteraard willekeurige greep verzetten. Dat een uniforme regeling van de voornaamwoordelijke aanduiding en vervanging, die Noord- en Zuid-Nederlanders zou bevredigen, tot de onmogelijkheden behoort, behoeft in dit tijdschrift niet opnieuw aangetoond te worden. Sedert ook het Verslag van de Staatskommissie-1916 dit feit erkende, bestaat daaromtrent bij deskundigen weinig twijfel. De simplistische oplossing van het Comité-1934, dat de aanduiding met hij of zij wilde koppelen aan het genus van het substantief, is natuurlijk onaanvaardbaar. Had de Minister het vraagstuk ernstig bestudeerd, dan zou hij begrepen hebben dat een nieuw kommissoriaal onderzoek slechts leiden kan tot verkwisting van tijd en geld. Op een eenstemmig advies van een kommissie zoals hij zich die voorstelt, valt immers niet te rekenen. Een terugkeer tot de oude spelling durfde de Minister niet aan. Zijn houding werd vooral bepaald door ‘oeconomische redenen’. Dat lijkt ons bevreemdend bij een Minister van onderwijs, aan wie toch allereerst de belangen van het onderwijs zijn toevertrouwd. Herinnerde hij zich niet dat alle onderwijsorganisaties, dat bijna alle inspekteurs, zijn meest bevoegde raadslieden in dezen, de nieuwe spelling als een voordeel voor het taalonderwijs beschouwen? Het nadere onderzoek kan ook bedoeld zijn als een rem. De overheid kan nu weer rustig afwachten en niets doen, of desnoods tegenwerken, zoals hier en daar reeds gebleken is. Dit is niet alleen inconsequent, maar ook onverantwoordelijk. De Regering heeft de nieuwe spelling bij het gehele onderwijs officieel ingevoerd. Dit moet betekenen dat deze tweede officiële spelling van overheidswege beschouwd wordt als de toekomstige enige officiële, want het maatschappelijk belang eist eenheid van spelling. Voorstanders en tegenstanders zien het belang daarvan in. Een overgangstijd is nu eenmaal noodzakelijk. Maar zoveel mogelijke verkorting van die overgangstijd is evenzeer noodzakelijk. Daaruit volgt de plicht van alle welmenenden, en in het biezonder van de overheid: niet remmen, maar de invoering van de nieuwe spelling bevorderen! C.d.V. |
|