De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
De voornaamwoordelijke aanduiding en vervanging.
| |
[pagina 123]
| |
Door scherpzinnige ontleding, en vooral door een rijke verzameling van kritisch-geschift materiaal, is zijn studie uiterst leerzaam voor ieder die in taalkunde belangstelt. Terecht begint hij met een uitvoerige beschouwing over Proklisis en Enklisis: immers door de verzwakte pronominale vormen, die ‘perspektief’ brengen in de taal, buiten beschouwing te laten, komt men nooit tot helderheid. Dat heeft reeds Simons zonneklaar aangetoond. Zulke vormen als ‘onbeschaafd’ te veroordelen, omdat ze vaak niet geschreven worden, is een dwaling waaraan geen werkelijk taal-kundige zich zou mogen bezondigen.Ga naar voetnoot1) Een verdienste van Royen's uiteenzetting is vooral, dat hij een scherpe scheiding maakt tussen de aanduiding van de persoon of het ding, en de vervanging van het woord. In het eerste geval speelt de sekse, en dus ook de onderscheiding ‘personen - niet personen’, een rol; in het tweede geval beslist het genus. Dat Royen dit beter onderscheidt dan Simons, is te danken aan zijn Limburgse afkomst, waardoor het verschil van Noordelijk en Zuidelijk taalgebruik hem meer bewust is. In de Zuidelijke dialekten, en dus ook in het daardoor beinvloede Beschaafd, wordt het vervangende pronomen gebruikt op een wijze die de Noordelijke sprekers en schrijvers ongewoon aandoet: in het Noorden zal men b.v. van een meisje niet licht zeggen: ‘Daar komt het aan’.Ga naar voetnoot2) In verband daarmee wijst de schr. ook op de mogelijkheid van ‘latente kongruentie’, wanneer b.v. het zonnetje, door de bijgedachte aan zon door ze aangeduid wordt. | |
[pagina 124]
| |
Een rijke oogst van voorbeelden leverde de haar-kultuur, waarop de schrijver vroeger reeds gewezen heeft, als een hedendaags ‘schrijftaal’-symptoom. Evenzo het ‘Hollands hij-hem gebruik bij vrouwelijke dingnamen’, dat bij voorstanders van de oude taalregels veelvuldig voorkomt, omdat de natuur vaak sterker is dan de leer. Opmerkelijk is het gebruik van mannelijke voornaamwoorden voor vrouwelijke personen, dat in dialekten verder doorgedrongen is dan men zou menen, maar dat in beschaafd spreek- en schrijfgebruik niet doordrong. Anders staat het met onzijdige voornaamwoorden bij niet-onzijdige naamwoorden, waarop Simons reeds gewezen heeft: een verschijnsel waar onze taalontwikkeling - zij het nog op verre afstand - in de richting van het Engels gaat. Ten slotte vestigen wij nadrukkelijk de aandacht op deze passage uit het hoofdstuk Koinè en Dialekt (blz. 90): ‘Willen Zuidnederlanders, met name op pronominaal gebied, anders dan bepaalde Noordnederlanders, dan kan zulke op taalwerkelikheid berustende differentiatie bezwaarlik worden afgekeurd. Wie zulke dubbelheid in het spraakgebruik meent te moeten typeren met termen als chaos, anarchie, bolsjewisme, vereenzelvigt eenheid met eenvormigheid.’ Wij zouden daaraan kunnen toevoegen dat de zoveel opvallender, taalverrijkende verscheidenheid van woordgebruik tussen Noord- en Zuid-Nederlandse schrijvers slechts door enkele ouderwetse taal- en letterkundigen als schadelijk voor de taaleenheid is beschouwd. Aan het einde van zijn brochure zegt Gerlach Royen dat hij geen volledige behandeling van de pronominale problemen in het Nederlands bedoeld heeft: verschillende kwesties en kwestietjes heeft hij opzettelijk onbesproken gelaten. Het is jammer dat daartoe ook behoren de aanduiding met die, dat, deze, dit, en de zogenaamde voornaamwoordelijke bijwoorden (daarvan, hiervan, ervan), omdat dit in zo nauw verband staat met aktuele moeilijkheden. In het bovengenoemde geval: vooropgeplaatste nadrukkelijke aanduiding, zijn dit de enig mogelijke vormen b.v., van een vergadering sprekend: ‘Die heb ik niet bijgewoond’, of, van een kerk: ‘Daar wordt aan gebouwd’. Enklitisch gebruikt, valt die vaak samen met ie, als enklitische vorm van hij (b.v. heeft-ie = heeft die).Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 125]
| |
Het zou van belang zijn, het pronominale gebruik ook historisch te bestuderen. Dan zou blijken dat in het Noorden er al vroeg een neiging bestond om hij, waarschijnlijk omdat het te veel aan sekse deed denken, door die te vervangen. In de Twespraak maakt Spieghel aanmerking op de taal van oude bijbels. Hij las daar: ‘Menighen behaaght eenen wegh wel, maar eyndelyck brengt hy hem tótten dóód’; daarover zegt hij: Ick wane voor hy die behóórt te komen.Ga naar voetnoot1) Ook Vondel gebruikt soms die om dingen aan te duiden, b.v. ‘De vlegel breeckt niet eer voor dat die is versleeten’ (Maeghden, vs. 1676). Vergelijk, reeds vroeger, Hooft's Granida, vs. 348, waar die terugslaat op heusheyt. Interessant zou het ook zijn, in de oudere schrijftaal de opkomst en de ondergang van het onmisbaar gewaande dezelve, deszelfs, derzelver na te gaan. Huydecoper heeft er voor gepleit; Weiland acht het nodig om ‘misvatting’ te voorkomen (Nederduitsche Spraakkunst, blz. 238, 242); Bilderdijk heeft het fel bestreden als een ‘dom en willekeurig indringsel’.Ga naar voetnoot2) Als nu iemand de laatste bladzijde van Gerlach Royen's brochure opslaat, om te zien volgens welke regels hij nu voortaan de voornaamwoordelijke aanduiding moet toepassen en onderwijzen, dan bemerkt hij dat hij het onmogelijke verlangt. ‘Evenmin als er vaste regels te geven zijn voor het wisselend gebruik van onzijdige voornaamwoorden naast niet-onzijdige naamwoorden evenmin - zo meenden wij - behoeft er naar een eenvormige (overigens nooit afdoende of redelijke) regeling te worden gestreefd bij de pronominale aanduiding en vervanging, wanneer het mannelike en vrouwelike voornaamwoorden betreft. Een “denkbeeldig” kompromis dat voor een groot deel tegen ieders taalgevoel indruist, is a priori reeds veroordeeld.’ In hoofdzaak komt dit overeen met de ‘praktische conclusie’ van Simons:Ga naar voetnoot3) ‘Men trachte de voornaamwoorden spontaan te schrijven, de oudere met nawerking van de regels die hij altijd toepaste, de jongere (vooral het kind) met de argeloosheid die tot de natuur van de voornaamwoorden behoort.’ Wie met ontsteltenis, en ongevoelig voor de aangevoerde argumenten, deze raad slechts beschouwt als een bekentenis van onmacht, als een onpaedagogisch ‘laissez-aller’, zouden wij | |
[pagina 126]
| |
kunnen verwijzen naar tal van geschriften van de laatste dertig jaren, zowel van ‘vereenvoudigers’ als van niet-vereenvoudigers, waarin praktisch de oude leer reeds losgelaten is, en feitelijk de hierboven gegeven raad, zonder de gevreesde noodlottige anarchie, gevolgd werd. C.G.N. de Vooys. |
|