De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||
Waar het om gaat.
| |||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||
links) een taal waarin minder voorzetsels te tellen zijn (zie hieronder rechts!), vooral minder van's! Dit laatste toch sluit het nauwste aan bij Schr.'s kritiek in zijn Leidsche Bijdrage; tot datzelfde doel lichtten we ook uit dat werk vooral die zinnen waarin Schr. een herhaald van door middel van een genitief ‘verbeterde’. Thans volgen hier die zinnen, (voorlopig bevrijd van die gedeelten die met de kwestie niets te maken hebben):
| |||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||
Links telde de lezer heel wat meer voorzetsels dan rechts. Maar dat niet alleen! links staan ook meer substantieven. Dat was trouwens te verwachten, men denke aan de term ‘voorzetsel’. Toch zegt ons die naam nog niet genoeg; voorzetsels kunnen ook nazetsels zijn; in de grammatica leest men combinaties als ‘trouw aan’, ‘bezorgd voor’. Welnu, dat nazetsel betreft ook ons geval. Immers als we nagaan, welke substantieven boven links mèèr staan dan rechts, en als dan blijkt dat ze alle tot eenzelfde soort behoren: ‘het samenstellen’, ‘het nodige’ enz., dan zien we tegelijk dat de gesubstantiveerde werkingen voorzetsels na zich slepen (meestal van): ‘het samenstellen van een opstel, het bijeenbehooren van deze vakken, het nut van talenkennis, het onnoodige van een practische opleiding enz.’; en omdat men bij zulke substantiveringen van oneigenlijke substanties spreekt, zou men ook die nazetsels oneigenlijke voorzetsels kunnen noemen. In elk geval, de hoeveelheid ervan wordt groter, als zulke nazetsels zich ook vóór de oneigenlijke substantieven plaatsen: geoefend zijn in het samenstellen van een opstel; dat vond zijn reden in een bijeenbehooren van die vakken; ze zijn niet tevreden met het prijsgeven van die spelling; al die betoogen van het onnoodige van een practische opleiding; de eisch van vaardigheid in het taalgebruik; ten opzichte van de vorming van de aanstaande leeraren valt een en ander te leeren van de academische beoefening van de moderne talen. Te duidelijker werd nu, dat de kwestie ‘veel voorzetsels’ aan de kwestie ‘substantivering’ vastzit; en nu herinneren we ons een Taalgidsopstel waarin dat eens duidelijk bleek. Maar toen lag het zwaartepunt van de beschouwing niet in het voorzetsel maar in de substantivering zelf (onder de titel Centratie) en alleen terloops werd toen gewezen op de vele van's, nu en dan vervangen door een ‘noodgenitief’. (Jaarg. XX p. 293) Wel was ook toen de taal van scholieren het uitgangspunt, maar niet om het kind tegenover de volwassende te stellen, | |||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||
neen, beiden werden toen als schrijvende mensen tegenover de sprekende geplaatst.Ga naar voetnoot1) Wie spreekt, onverschillig of hij oud of jong is, doet minder aan substantivering dan wanneer hij schrijft, en ziedaar de tegenstelling die ook op onze voorzetselkwestie het eerste licht werpt; de zinnen boven links zijn eigen aan het schrijven; in de zinnen rechts werd een constructie benut die aan gesprekstaal eigen is. Dat woord constructie karakteriseert nu van begin af aan waar het in onze kritiek om gaat; 1o ons geldt daarbij niet het voorzetsel als zodanig dus als woord maar als structuurelement, we doen aan zinsleer en 2o we hoeven, om onze kritiek te illustreren, niet uitsluitend grepen te doen uit Muller's taalgebruik. Gelukkig! want we leerden te veel van deze vakgenoot, om niet graag de schijn te mijden als hadden wij het op de persoon gemunt; het wezen van de zaak dwingt ons, ook iets uit andere geschriften te lichten, onverschillig of de auteurs al of niet met de Leidsche Bijdrage sympathiseren. In elke krant kunnen we als kopje lezen: ‘Geen sprake van het stopzetten der actie’ (d.i. ‘Geen sprake van, dat de actie wordt stopgezet!’), of onder een foto: ‘Overzicht van het afhalen der boonen’, of als bericht: ‘Er is sprake van uitstel van de bijeenkomst der Nationale vergadering,’ en ‘Veel leden werden geschrapt wegens het niet opgeven van adresverandering’ (d.i. ‘omdat geen adresverandering werd opgegeven.’) Ook Schr. dezes formuleert graag: ‘Bij substantivering van werkingen gaat het voorzetsel woekeren,’ en in die schrijfkunst ziet hij zich vaak gesteund door de praktijk ook van die vakgenoten die hij het liefste leest. De Raaf schrijft: ‘(Verwey) had zich verzet tegen Kloos' onmatigheid ten opzichte van | |||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||
geestrijk vocht’. Hesseling: ‘Het Engels vertoont gelijkenis met Kreools door zijn veelvuldig voorkomen van een zelfde woord als werkwoord en naamwoord’ en: ‘Het Afrikaans geeft typische voorbeelden van het niet recht slagen der dreigende verkreoolsing van het Nederlands.’ Kloeke schrijft: ‘een exact waarnemer komt niet licht onder verdenking van ombuiging van het materiaal onder invloed van een vooropgezette meening,’ en Huizinga: ‘Wie over Kern spreekt, loopt altijd gevaar, om uit zorg voor volledigheid in het opsommen van Kern's vakken van studie, in de quantiteit te blijven steken.’ Overdiep vreest iets ‘bij doorvoering door de Regering van die regel’; Van Wijk schrijft over ‘middelen tot aanduiding van de vier soorten van concepts’, en voor Van Ginneken is zinsontleding ‘de rechte weg naar het verstaan onzer letterkunde’; volgens dezelfde Schr. is ‘de voornaamwoordelijke geslachtsaanduiding in staat om de leemte aan te vullen die door de bij het veranderen der beschaving zich wijzigende waardeering in de nominaalklassen wordt aangericht.’ De Schrijvers bij uitnemendheid, de belletristen, doen natuurlik voor ons taalkundigen niet onder; wij zijn trouwens maar chemici die het brood ontleden; de broodbàkkers, zegt Alb. Helman, zijn wij.Ga naar voetnoot1) Zijn bescheidenheid verbiedt ons, een broodje van hemzelf te laten zien, we doen het dus van anderen bv. van Busken Huet. Deze schrijft over Hugo de Groot, dat deze ‘bij het verheffen van den lof der Leidsche snijkamer, op De Bondt doelt’; de naam van een groot geneesheer ziet hij ‘afhangen van het rustige in des geneesheers persoon’, en Boerhave | |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
hoort hij ‘bij het herbehandelen derzelfde onderwerpen nooit dezelfde vormen bezigen.’ (Het L.v. Rembr. II2). Het best kunnen we hier de deur laten dichtdoen door een gids, De Litteraire Gids (duidelijkheidshalve staat rechts een parafrase):
Buiten de deur ontmoetten we dan nog slechts ongeletterden; die niettemin in de kunst van voor- en nazetselen goed thuis zijn, o.a. een verver; hij deelt in zijn vakblad mee: Zinkwit is vrijwel onschadelijk voor de gezondheid der ermee werkende arbeiders, en: ‘Voor het verven van ijzerwerk is loodwit minder geeigend wegens het daarin voorkomen van azijnzuren, welke het ijzer aantasten.’ Dit ‘welke’ werd hem ingegeven door dezelfde veine waaruit de voorzetsels vloeiden, de schrijftaalveine. Werkte die ook in de gymnasiasten, waarvan Muller de opstellen besprak? Zo ja, dan verdienden ze op Schr.'s standpunt alle lof; de vele van's waren er dan een bewijs, dat de scholieren allesbehalve ‘schreven zoals ze spraken’; dat verwijt van het Handelsblad hadden ze dan niet verdiend. En dan was in hun opstellen nog iets anders gebleken, nl. dat een overdadig gebruik van voorzetsels ook dààr vandaan komt, dat ieder die schrijft, zonder erg veel aan onderscheiding gaat doen; ziedaar een tweede trek van de schrijftaal, ook reeds in Taalgidsopstellen blootgelegd. Toen bleek, hoe geschriften overlopen van onderscheidende begrippen, uitgedrukt in een even onmatig getal adjectieven en substantieven (en de laatste brengen dan weer voorzetsels mee!). Dan is ‘de automobilist’ niet ‘verdronken’ maar: ‘door verdrinking om het leven gekomen,’ en de politie baant zich dan een weg door de menigte niet ‘met revolvers’ maar: ‘met gebruikmaking van hare revolvers’; op de school oefent men zich dan niet ‘in het | |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
beheerschen der hedendaagsche taal’, maar: in de kunst van het beheerschen der hedendaagsche taal (Muller); zelfs gaat men dan nog nauwkeurig in de voorzetsels-zelf onderscheiden; om bij de Leidsche Bijdrage te blijven, citeer ik het volgende (de parafrase rechts dient niet als ‘verbetering’ maar als bewijs, hoe ter vermijding van voorzetsels er nog andere redmiddelen zijn dan de genitief):
Rechts acht de lezer misschien te veel geschrapt, o.a. ‘kennis’, ‘beheersen’, ‘gezichtsveld’; maar men bedenke, dat aan de academie ‘kennis’ vanzelf ‘wetenschap’ wordt en ‘wetenschap’ er steeds op ‘kennis’ steunt; ook is daar, zo goed als overal, goede ‘taalpraktijk’ hetzelfde als ‘taalbeheersing, en ook gaat daar, wat ‘in het gedrang komt’, vanzelf ‘uit het gezichtsveld verdwijnen’. Bij deze kritiek diende ons een derde oogpunt, het pleonasme. Vooral aan dat laatste is de schrijftaal rijk. Reeds Homerus was beroemd om zijn ‘snelvoetige’ Achillessen, al waren ook toen reeds de ‘ronde cirkels’ belachelijk; maar om beroemde schrijvers lachte men ook toen niet. Ook wij zullen ernstig blijven, als we even, om wille van het voorzetsel, de ronde cirkel aan de kaak gaan stellen. Een makelaar die gewoon is aan zijn bediende te zeggen: ‘'k Ga even weg, 'k moet een huis gaan schatten’, zal niettemin schrijven: ‘'k Heb in opdracht, de waarde van een huis te schatten’; dan wordt nooit vergeten dat Achilles ‘snelvoetig’ is, een cirkel ‘rond’ is en dat ‘schatten’ op ‘waarde’ ziet! Pedagogen weten zelfs te schrijven, dat men ‘de betekenis van de waarde van het onderwijs niet moet onderschatten’, | |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
ofschoon ‘betekenis’ hier volkomen synoniem van ‘waarde’ is. Zo'n driedubbele meesterlijkheid wist natuurlijk de auteur Muller te vermijden; als we dat ten overvloede met een citaat aantonen, is het om te gelijk een nieuw element in onze beschouwing te brengen:
Dat nieuwe element, een element ook in Muller's beschouwing, is de ‘wanklank’. In het laatste citaat namelijk horen we, vlak achtereen, tweekeer ‘in de’. Dat is de Schr. zeker ontgaan, want zijn pleidooi voor de genitief steunt op het argument dat die antieke vorm zo'n goed middel is, (een ‘allerkostbaarst middel’, noemt het zijn ambtgenoot Huizinga), om de herhaling van een zelfde voorzetsel te voorkomen; zo'n herhaling toch is ‘lelijk’, ‘erg lelijk’ schijnt het wel! want wie dat middel ongebruikt laat, wordt geregeld op zijn nummer gezet. Van Ginneken rekent de vermijding van de genitief tot die pedagogische elementen waarmee Kollewijn (de gracieuse Kollewijn!) de jeugd ‘onbeschaafd’, ‘onbeschoft’ maakte; Huizinga ziet bij verwaarlozing van de genitief ons volk nog verder ‘dalen’, en ook Muller gebruikt dan woorden die niet voor de poes zijn: ‘U schuwt het onschuldige der als de pest!’ zegt hij dan. Hij neemt het dus voor de onschuld op. Hoe dat het gemoed in hoogste spanning kan brengen, weten we reeds uit Klaasje Zevenster, en ook toen gold het een vrouwelijk wezen, net als der. En als dan de ontspanning volgt, - nu niet in een ridderlijke daad maar in een krachtig woord, ‘pest’ -, dan past ook dat goed op ons geval, want pest is, net als het bordeel, iets heel lelijks. En Klaasje was iets heel moois, bijna zo mooi als der. Der is ook iets antieks! Voor de Antieken bij uitstek, de Grieken, was schoonheid de hoogste deugd, en ook thans is het dat nog voor wie in de burgerlijke moraal geen voldoende steun voor zijn levensvreugde vindt. De een zoekt het dan in visuele schoonheid b.v. Rembrandt, de ander in auditieve b.v. Beethoven. Te Leiden | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
is men beide tegelijk, burger en artiest. Van Busken Huet weet men er te zeggen, dat die niet ‘gaaf’ was, en van woordjes als 'm en van weet men zeker, dat ze lelijk staan of niet mooi klinken. Al die academische feiten zouden op zich zelf reeds aanleiding zijn om de aesthetische zijde van ons Voorzetsel te belichten, maar er is meer! Bij Huizinga en Muller zelf ontmoetten we meermalen van.... van: ‘het opsommen van Kern's vakken van studie’; betoogen van het onnoodige van een opleiding; ten opzichte van de vorming van aanstaande leeraren valt iets te leeren van de beoefening van de talen. Die ongaafheid is natuurlijk niet hùn schuld maar van de moedertaal! die blijkt lelijk te wíllen zijn, zelfs tegen oplappen schijnt ze gekant. Of verbeelden wij ons dat maar? 't Blijkt nu dubbel waard, de aesthetica van het geval te bezien. Den Hertog is nog ‘fraaier’ dan Muller; hij veroordeelt niet alleen ‘van.... van’ maar ook ‘dat....dat’. Hij heeft gelijk! als de herhaling van ‘van’ lelik klinkt, waarom zou dan de herhaling van ‘dat’ nièt lelik zijn? Maar dat geldt dan ook andere vocalen! Zo vindt den Hertog ook Muller's ‘in.... in’ (citaat 1) lelijk, zelfs een zin als ‘indien u in de toekomst ziet, enz.’, en dus ook Overdiep's ‘Bij doorvoering door de Regeering’; Den Hertog heeft alweer gelijk; na a moest hij ook b zeggen. Maar dan, bij z gekomen, spreekt hij alles weer tegen; dan vindt hij allerlei herhalingen weer mooi b.v. ‘Leiden, Leiden is ontzet!’ (Hooft). Dit voorbeeld ontleende hij aan het boek van zijn en ons aller meester, Brill. Die beveelt, in zijn Nederl. Spraakk. III Stijlleer, een dozijn soorten herhalingen aan, allemaal met Griekse namen geëtiketteerd en dus dubbel kostbaar, ‘allerkostbaarst’; o.a. ‘Leiden, Leiden is ontzet’ wordt met de naam Epizeuxis Opeenhooping ingeleid; maar meer treft ons nog het slot van het citaat, de naam tussen haakjes, Hooft. We blijken dan met een dichterlijk mens te doen te hebben; en nu herinneren we ons, dat, wat in ‘gewone mensen’ een zonde is, in ‘dichters’ een prijsbare daad kan zijn. Brill zelf zegt het enigzins anders: ‘Figuren, ingegeven door het opgewekt gevoel, zijn slechts dan van pas, waar het den spreker voègt, zich levendig bewogen te toonen. Waar kalme redeneering vereischt wordt, zou hare aanwending ijdel en aanstootelijk zijn of komisch en bespottelijk’. Men ziet, het goede is hier betrekkelijk; vandaar de tweeslachtige | |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
moraal op de school, ook als het de Herhaling betreft. Dit is nu in het biezonder na te gaan, vooral in verband met het Voorzetsel. Zou het ons aesthetisch gemoed hinderen, als iemand in een kalm redenerend geschrift verklaarde, dat ‘men in de praktijk ziet, hoe ook de taal ons middelen biedt, om enz.’? Ja! dat rijm ‘ziet.... biedt’ werkt enigzins komisch. Niet dat àlle dichterlijke vormen in proza bespottelijk werken: er is ook bewogen proza o.a. kenbaar aan allerlei assonanties o.a. alliteraties; die van de soort ‘moe en mat’, ‘wrakend en wrekend’, ‘het onschuldige der schuwen’, komen in de Leidsche Bijdrage veel voor, veel meer dan in Schr.'s ander werk; men proeft er doorlopend, dat Schr. een bittere smaak in de mond had gekregen, zodra hij over de moedertaal en het gymnasium was gaan schrijven, en ook bitterheid stemt poëtisch; er is zelfs 'n vers: ‘Bitter in de mond, maakt het hart gezond’; hier is naast de alliteratie ‘mond-maakt’ ook een rijm: ‘mond-gezond’. Maar zover mag het proza niet gaan. Dus is ook bovenstaande zin met ‘ziet-biedt’ verkeerd; en dat bewijst niet alleen, dat de natuur (ook de taalnatuur!) weleens minder goede dingen doet, het is ook een aansporing, om voor de zoveelste maal de natuur te verbeteren,te‘veredelen’ heet het ook, ‘cultiveren’ is de meest exakte term. Maar dat werk kan te ver gaan! de 18e eeuw werd er zelfs berucht door. En de twintigste eeuw mag nog altijd in die vermaardheid delen, want nog altijd zijn we even weinig ‘psychologisch’, ja meer dan toen is dat woord een frase. Het psychische bestaat in leven, gevolgd door dood, en in een voorafspiegeling van die tweeheid, reeds tijdens het leven: het waken wisselt er af met het slapen en gedurende het waken wisselt de beweging af met de rust, de kracht met de zwakte. Ook in de taal. In een zelfde zin zijn sterke en zwakke geluiden, klinkers en medeklinkers, betoonde en onbetoonde syllaben en met die physieke afwisselingen kunnen psychische parallel lopen: sterke en zwakke begrippen, sterke en zwakke voorstellingen. Wie die natuur van het psychische mint, zoals een ander de natuur van een landschap, die kan met dezelfde liefde van ‘psychische perspektief’ spreken; hij ziet er het betoonde als repoussoir van het onbetoonde, van achtergrond en horizon. Het volk in het algemeen mist dat schoonheidsgevoel; ze gaan het landschap in met verrekijkers, hun bewustheid haat het vage op absolute wijs, zoals hun oog de schemer en de nacht haat en Philips prijst als hij ‘de nacht in dag verandert’. | |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
Zoals het volk is het volkskind en de volkschool. Het grootste volkskind, Rousseau, wilde op de school slechts ‘heldere begrippen’ zien aangebracht, en reeds vòòr hem leerde er elke meester slechts luide klinkers en medeklinkers: aa, bee, cee enz. Zie eens hoe vol dat allemaal staat! Zo vol klinkt het ook! Ook elke syllabe is dan betoond, het voorzetsel van zo goed als het naamwoord pan, het lidwoord de zo goed als het werkwoord doe, het lidwoord der zo goed als het naamwoord ster, het achtervoegsel -ster en -er zo goed als het achtervoegsel -es. Dat die kinderlijke leesmanier toch nooit klein werd geacht, is te begrijpen: in de hogere klassen werd het iets groots; in de schrijfles toch worden en werden altijd de onbetoonde syllaben zoveel mogelijk uit het zinsverband los gemaakt: ‘ik groette hem’; ‘daar gààt-i’, en in de 18e eeuw kreeg dat werk z'n beslag; immers toen kregen de enclitische vormen voorgoed het volle relief: ‘daar gààt hij’; ‘roèp hem even!’ (inplaats van ‘roep 'm even!’) Die volle vormen zijn nu aan de beste scholieren het liefst en hun is het andere het ergerlijkst. Huizinga is gebeten op de vormen 'm en i en Van Ginneken spuwt er op. Dit resultaat van de hogere klassen kreeg z'n geleerd beslag in de hoogste: daar werd de leesen schrijfles, spraakkunstles; daar werd de een ‘lidwoord’, hij een voornaamwoord, -er een ‘achtervoegsel’, van een ‘voorzetsel’, telkens met een klem op de, op hij, op -er en op van, de betoning van het onbetoonde werd er permanent. Grammatica is een bestendige negatie van taalperspectief, een bestendige verkrachting van de taalnatuur, een permanente uitwissing van zekere taalschoonheid; 't is op dat punt volstrekte negatie van de realiteit, één en al onwetenschappelijkheid, één kinder-schooltje! Ja nog meer! Dit schooltje werd niet alleen iets groots, nl. in de spraakkunst, het werd ook iets verhevens, nl. op de kansel. In grote ruimten gaan de klanken galmen; het noodlottig effekt daarvan trachten Sprekers te voorkomen, door elke klank apart zo scherp en zo vol mogelijk uit te spreken. 't Is dus niet toevallig, dat de felste propaganda voor de volle verklanking van onbetoonde syllaben van Nijmegen uitging: de Neerlandicus aldaar (Van Ginneken) is een ‘gewijde redenaar’. En is het wonder, dat de echo van zijn taalinzicht het duidelijkst te Leiden werd gehoord? Werd daar niet voor dezelfde soort redenaars de academie eens gesticht? Zo blijkt ook in onze materie het aardse een cirkel: het allerhoogste, de gewijde academie, raakt het allerlaagste, de profane kinderschool! | |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
Maar al deze verbeteringen kunnen spoedig verslechteringen blijken, vooral in ons geval. In de taal toch zijn onnoemelijk veel onbetoonde herhalingen. Worden die nu tot betoonde gemaakt, dan vallen ze op en worden dan in het proza komisch (zoals Brill zei), altans minder gewenst. Een prozaïst als Fruin zou niet licht geschreven hebben: ‘Dank zij die maatregel van Oranje konden de Geuzen Leiden naderen en Leiden ontzetten.’ Met onbetoonde herhalingen is het echter anders gesteld; men hoort ze niet, altans niet zo, dat ze opvallen en dan tot lof of blaam prikkelen. Daarom is ook de dichtvorm die alliteratie heet, in proza niet verboden, 't betreft nauw hoorbare klanken, medeklinkers. Zo onhoorbaar kan zelfs het rijm zijn, als het nl. onbetoond is: ‘Als hij het niet kan winnen, gaat hij er van door’; zelfs de lettervriend spreekt dan niet van ‘rijm’. Maar dan kan met evenveel recht de term ‘herhaling’ wegblijven: De honden van de buurman en van de bakker zitten op de stoep. Inderdaad! de School waarschuwt hier niet tegen ‘herhaling’; 't zou ook te gek worden, taalcorrectie zou een klopjacht zijn: ‘Wie 'm niet ziet, hoeft 'm niet te groeten’ enz. enz. Geen wonder, dat Muller rustig schrijft: ‘in aanzien en in ere’, en Overdiep: ‘Bij doorvoering door de Regering van die regel’, want de voorzetsels zijn hier, hoewel niet toonloos zoals de en 'm, dan toch onbetoond. Maar nu komt het ‘fraaie’! Hoewel al het onbetoonde mag herhaald worden, ... zodra dat het voorzetsel van betreft, rijzen schrikwekkende bezwaren en de GENITIEF moet dan uitkomst brengen: ‘Grondbeginselen van de schrijfwijze der Nederlandsche Taal’ (Van Ginneken); ‘Ten opzichte van de vorming der a.s. leeraren’ (Muller). Waarom is nu een herhaald van verkeerd, absoluut verkeerd, zo niet ‘komisch’ dan toch ‘lelijk’, ‘afschuwelijk lelijk’? Of vindt men kortweg der ‘mooier’? en dùs van lelijk? Dat zou òòk kunnen. Een baas had een goeie knecht, maar er bood zich een betere aan, en zie! om die te kunnen gebruiken, werd de andere afgedankt; omdat i zo ‘slecht’ was. Zulke motiveringen tracht de Sociale Rechtvaardigheid uit te roeien; waarom is de Wetenschap nog altijd onrechtvaardig? Neen, neen! van is nièt lelijk; al is misschien der mooier. ‘Misschien’! Velen weten het zeker! Ze vinden der zò buiten kijf mooi, dat ze het zelfs gebruiken als niet een lelijke herhaling hoeft vermeden te worden: ‘in een bijeenbehooren dezer vakken’, ‘de overschatting der waarde’; en zo schrijven behalve Muller | |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
ook Van Ginneken en Huizinga, ook mijn verver, mijn timmerman en mijn metselaar; want .... het staat gekleed, het lijkt - maar dat weet mijn verver niet! - het lijkt op een latijnse toga. Met zo'n kleed te staan verven of metselen, zou komisch zijn, maar geesteskleedij is minder opvallend, minder opvallend nog dan onbetoonde voornaamwoorden en voorzetsels. Daarom zien er zelfs academisch gevormden niets van; ze zien niet, dat aan het dagelijks schrijven de deftige vorm der misstaat. Ongehinderd kon nu in de gymnasiasten van vroeger de mening postvatten, dat der altijd beter is dan van de, onverschillig of het over lood- en zinkwit gaat dan wel over God en de Duivel. Alsof schrift altijd hetzelfde was als de Heilige Schrift! alsof voor alle gevallen de pen met ‘eerbied’ moest worden opgenomen! zoals Van Ginneken zegt. Voor deze taalcriticus is van de als vervanger van der een van die dingen die de jeugd ‘slecht’ ja ‘goddeloos’ maken! en voor Huizinga is datzelfde van de iets, dat het Land van Rembrandt nog verder doet ‘inzinken’. 't Is voor de aestheticus om te schrikken! Maar daarom is het juist goed! Want ook in vredestijd heeft de mens behoefte aan schrik, en die wordt dan kunstmatig verwekt; daarom ook zit de School, zo goed als de Kerk en de Staat, vol bangmakerij; ziedaar weer een stukje psychologie! In de tijd van Leiden's beleg had men zulke schrikjes niet nodig; eerst toen de vijand voorgoed over de grenzen was, begon de emotionele spraakkunst te tieren, de quasi taalcultuur, bovenal in de achttiende eeuw toen men op rozen sliep en zelfs op het Binnenhof het gras tussen de stenen groeide. Toen eerst vond meester in de ‘schoonheid’ van der ten volle aanleiding om de ‘lelijkheid’ van van van te doen horen met een stem die door merg en been ging, neen in merg en been bleef steken! nog altijd beeft heel Nederland zodra het tweekeer achtereen van ziet geschreven, en de ‘aesthetisch’ gevormden prijzen dan ook dagelijks de GENITIEF, die hun de vrede des gemoeds zoveel mogelijk hergeeft. ‘Zoveel mogelijk’! Helaas! waarom kan het niet altijd! Waarom blijkt in alle mannelijke-enkelvoudige gevallen de natuur ‘afschuwelijk’, ons volk ‘decadent’? Hier is nog maar één verklaring mogelijk, een die weliswaar zeer verheven is maar toch niet in ons opstel past: De menselijke natuur (en dus ook de taalnatuur) is bedorven. Maar Geloof is geen Wetenschap en wat verheven is in het een, | |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
kan laag zijn in het ander. Op ons standpunt vinden we de ‘aesthetici’ niet erg verheven, want ze bewegen zich in de sfeer van het Woord (van, in) en woorden kan men ook dieren leren verstaan, alleen de redelijke mens verstaat zinnen. Woorden brengen ons wel vaak in de sfeer van de zo beroemde ‘Vergelijkende Taalwetenschap’, want ook die heeft het meer over klanken en woorden dan over zinnen; maar ons is het niet om beroemdheid maar om redelijkheid te doen; dus nemen wij het Voorzetsel als deel van de Voorzetselbepaling want dit is een deel van de Zin. Dus vinden we ook de genitief der niet zo ‘onschuldig’, want als vervanger van het voorzetsel van beperkt hij ‘de welluidendheid’ tot een woordkwestie; wij beluisteren het Zinsgeluid. Op dat punt gaan we weer zinnen met veel voorzetsels vergelijken met andere zinnen; maar eerst kiezen we dan constructies die kleiner zijn dan de boven zo vaak geciteerden.
Men hoeft geen musicus te zijn, om melodisch verschil te horen tussen links en rechts. Links is moeilijk van ‘melodie’ te spreken; wie dat woord ook voor rechts te sterk vindt, zal toch toegeven dat er een melodisch thema in zit; er zijn duidelijk drie dominerende tonen (besloot, japon en maken) waarvan een de sterkste is (japon); er blijkt een spanning die z'n crisis bereikt in japon, om daarna verlossing te vinden in maken. Op dit thema zou een sonate te spelen zijn, en, om dan de geest ervan beter te voelen, zou men, vòòr het hoofdaccent op japon, een kleine pauze moeten maken. Links is daarvan geen sprake (tenzij men het er op zette om me tegen te spreken); 't is er, of het melodisch toonverschil verdween; om alleen zeker ritme over te laten; niet hetzelfde ritme als rechts, maar een meer gelijkmatig. Dit lijkt op het eerste oog een verdienste, want het lijkt op metrum d.i. op het ritme van een gedicht, wel niet op de volmaakte tiktak van een Cats maar op de gelijkmatige slag van de Reynaert. Toch hoeven we het niet mooi te vinden. Ook de bitter ‘poëtische’ toespraak krijgt dat metronomisch geluid, als nl. vrouwen kijven of mannen elkaar verwijten doen; hetzelfde poëtisch geluid hoorden we eens in 's lands raadzaal, toen iemand een hoogst verbolgen rede hield; en op juiste wijze lieten daarna enige tegenstanders de echo er van horen, door een eentonig geknor uit te stoten, begeleid door regelmatige vuistslagen op de tafel. | |||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
We herinneren ons nu, hoe up to date dat is, nu ook de hedendaagse kroegmuziek het niet meer met de melodie moet doen maar met het ritme, en hoe de schoonheid van die muziek het best genoten wordt als ze begeleid is door de trappeldans van een neger. Zo verdringt ook in onze taal het ritme de melodie; het wordt er een automatisch gehamer; eenmaal in gang gezet, klopt de hamer door, de drie slagen van boven links worden er zes (hieronder links):
de zes slagen worden er twaalfGa naar voetnoot1) en meer, en zo wordt het aantal voorzetsels hoe langer hoe groter (zo groot dat men er zelf in verward raakt,Ga naar voetnoot1) de zin hoe langer hoe eentoniger. Direct moeten we echter opmerken, dat het voorzetsel op zich zelf de zin niet wanluidend maakt; de zin ‘Uit het oog, uit het hart’ (met twee voorzetsels!) is even melodisch als ‘Ik kocht een brood en een koek’. Maar die gelijkheid heeft een grens, tegen druk voorzetselgebruik moet de melodie het afleggen, zo niet tegen de vele voorzetsels zelf dan toch tegen de taal | |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
die er mee gepaard gaat, de schrijftaalconstructie. Wie dus voor melodieuze taal is, kere zich tegen die constructie en dus tegen druk voorzetselgebruik.Ga naar voetnoot1) Daartoe is heden alle kans. Tegenwoordig toch begint allerwege de taalstudie met taalklank, en ook Muller, die in zake taalpedagogiek een benijdenswaardige belezenheid verraadt, wijst er met klem op, dat oefening in taalbeluisteren het eerste schoolwerk moet zijn; hij acht het zelfs een ‘versnapering’ dat scholieren aan transscriptie doen en dan b.v. in de zin ‘Ze besloot tot het vormen van een Commissie’, het woord vormen met een f schrijven. Toch moeten wij daarbij opmerken, dat dan de taalvergelijking zich slechts op de verhouding van klank tot letter richt; de transscriptie die wij boven steeds beoefenden, hoewel ook een vergelijking van spreken en schrijven, betreft de verhouding van klank tot zinsconstructie, en dan achten wij het een versnapering, gemeld zinnetje om te schrijven: ‘Ze besloot, een Commissie te vormen’, want dan komt er een melodie los; dat is nog wat meer dan letter en ritme! Deze verrijkende transscriptie is echter nog geen schooloefening, en ziedaar weer een van die tekorten die het ideaal ‘Taalbeheersing’ tot een frase maken, ook ‘de kunst van het taalbeheersen’; want wie in de zin de melodie niet onderscheidt, kan de zin ook niet beheersen, altans niet in aesthetisch opzicht. Maar .... of dit wel van belang is? Och, ook wij verstaan desnoods de kunst van die critici die menen, dat schrijftaal terecht een eentonig gehamer werd omdat het zo het best toonloosheid kon worden en dus echte schrijftaal d.i. taal die ‘slechts visueel’ is, ‘slechts stil’ moet gelezen worden, echte ‘leestaal’. Die critici willen dus, dat we in de Leidsche Bijdrage, evenals in hun eigen proza, geen klank zullen horen, mooie noch lelijke klank. Met dat klankloos ideaal snijden ze bij voorbaat onze aesthetische critiek op hun voorzetsels en genitieven af. Enigzins terecht. Want meer nog dan de schoonheid zoeken ze in de genitief de Eerwaardigheid, en het Nut dat in eerwaardigheid gelegen is. De afgodsbeelden van negers zijn òòk niet mooi, maar ze zijn machtig en dus nuttig voor wie ze aanbidt. Zo gaat ook ten onzent het Schone en Lelijke genivelleerd worden, om een vlakke basis te kunnen zijn voor de Eerbied en het Nut. Maar juist om wille van dat Nut zetten we onze critiek op de | |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
schrijftaal voort, want - ziedaar al weer een zijde van de kwestie! - zinnen met veel voorzetsels zijn dikwels onduidelijk.
Van onduidelijkheid merkte de lezer al iets toen de Litteraire Gids aan het woord was; maar dat was een te gecompliceerd geval om het hier als begin te gebruiken. Het eenvoudigste is, de onduidelijkheid eerst alleen in de substantivering te zien. Een niet-gesubstantiveerd werkwoord komt meestal in de persoonsvorm voor (‘loopt’) en die eist dan een persoonsvermelding (‘Piet of Jan loopt’); maar die vermelding wordt niet vereist door de infinitief (‘Dat lopen hindert me’). Intussen kan die vermelding toch gewenst zijn. Toen ik eens in een bericht las over de ‘afwijzing van het verdrag van Versailles’ vond ik daarbij wel, zoals de lezer ziet, twee bepalingen vermeld (met twee voorzetsels!), maar juist die opeenhoping van bepalingen had Schr. instinktief genoopt, het er maar bij te laten en zo bleef mij de vermelding onthouden, wiè afwees. Misleid door het verband, meende ik nu, dat het over de geestverwanten van de huidige Regering ging nl. over een Duitse partij die in 1919 dat verdrag had afgewezen; eerst bij verdere lezing bleek mij, dat de huidige Regering-zelf was bedoeld. Vlot verstaan is dus met zulke oneigenlijke taal niet gebaat. En dus ook niet met Schrijftaal. Want die stuurt op oneigenlikheid aan. En dus op onduidelijkheid. De Fransen vinden Shakespeare onduidelijk en dat kan ik begrijpen: hij is ongewoon beeldsprakig.Ga naar voetnoot1) Maar zo is hij niet alleen; eenzelfde ‘oneigenlijkheid’ treft men veel aan bij bijna iedereen die schrijft, de ongewone situatie brengt dat mee. Welnu, naast die lexicologische oneigenlijkheid (of ‘beeldspraak’) tiert dan evenzeer de grammaticale, de substantivering, en die vorm brengt nu eenmaal dikwels mee, dat, ondanks de vele begeleidende voorzetselbepalingen, de lezer toch nog vaak moet raden, wie agens van de handeling is.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
Maar ook als die agens door Schr. wordt vermeld (en dan eveneens in een voorzetselbepaling), kan toch onduidelijkheid intreden. Uit de notulen van een declamatorische vereniging (‘Oefening kweekt kennis’) lichtte een dagblad eens de biezonderheid, dat Dr. D. zich verklaarde tegen het optreden in de kring van iemand die in café-chantants de kost verdiende. Wie trad nu op? Een lid of een gast? Ik wist, dat het over Speenhoff ging, een gast, en dat diè in genoemde vereniging zou optreden. En toch begreep ik even verkeerd; ik meende even, dat een van de leden zou optreden, ergens buiten Den Haag, ‘in de kring van iemand enz.’ Was die verkeerde mening een taalfout mijnerzijds, een leesfout? Dat geloof ik niet. Zeker! 't is waar, dat een lezer bij een mededeling ook het te voren meegedeelde moet in acht nemen, maar dan moet de Schr. hem niet in de war brengen. Een lezer steunt niet alleen op het verband met voorafgaande zinnen maar ook op de constructie van elke zin apart. Die constructie echter kan het verband met de andere zinnen weerspreken. Volgens bovenstaande constructie is ‘iemand’ op het eerste oog een bepaling bij ‘kring’, terwijl datzelfde ‘iemand’ toch volgens het verband en de bedoeling een agens was: ‘iemand’ wilde ‘optreden’, nl. Speenhoff. Wie dat nu eenmaal weet en het ook blijft bedenken (ondanks de weersprekende constructie van de schrijftaal), die kan die taal weliswaar goed interpreteren, door namelijk bij de voorlezing achter ‘kring’ een pauze te maken: Dr. D. verklaarde zich tegen het optreden in de kring, van iemand die enz. In zulk interpreteren bestaat vaak de kunst van voorlezen; vandaar dat een ervaren leraar zei: We moeten de jongens leren, hoe van het geschrevene iets leesbaars te màken. Een schrijver-zelf kan die goede interpretatie steunen, hetzij door koppeltekens te gebruiken (‘het optreden-in-de-kring van iemand’), hetzij door, zoals wij boven deden, een komma te plaatsen; maar dan doet Schr. niets anders dan wat de lezer zelf al doet nl. de kwade gevolgen van een constructie wegnemen, maar de constructie-zelf wordt niet verbeterd. Dat zou gebeuren, als de Schr. vòòr de publicatie de zin ombouwde, nl. van de éne enkelvoudige zin een samengestelde maakte: | |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
Dr. D. verklaarde zich er tegen, dat in de kring iemand zou optreden die enz. Als dit nu direct duidelijk bleek, zonder kunstmiddelen, kwam dat door de normale zinsbouw; daarvan steunt de inhoud op een persoonsvorm en niet op een infinitief (‘het optreden’); en de agens (‘iemand’) blijft dan vrij van een voorzetsel. Aan dat voorzetsel op zichzelf kleeft nog een onduidelijkheid. Bij ‘het eten van een haas’ kan de haas zowel actief als passief zijn. Wel brengt ook hier het verband meer duidelijkheid, doch ook hier slechts voor de helft van de gevallen. Daarom schiep de taalnatuur een tweede duidelijkheidsmiddel; nl. verschil tussen door en van; en dan is ‘bij het eten door de haas’ de haas ongetwijfeld de agens. Op die manier had ook een zin uit de Rijksbegroting kunnen verduidelijkt worden: ‘Van tegenwerking eener bureaucratie is niet de minste sprake geweest’ (lees: ‘door een bureaucratie’); en ook zo de zin over Speenhoff.: De leden verklaarden zich tegen het optreden in de kring door iemand, die enz. Waarom wij dan niet bòven zo verbeterden, in plaats van daar een boom op te zetten over betere ‘constructie’? Omdat alleen goede constructie afdoende helpt; het voorzetsel door is maar een gelegenheidsmiddeltje. Ik verstond nl. eens de volgende zin verkeerd: Het is goed, klachten in zake de toepassing der Woningwet door lagere autoriteiten ter kennis te brengen van de hogere. Hogere autoriteiten zijn zomaar niet te bereiken, de lagere vormen een brug, ziedaar dus hoe ik het verstond: ‘door lagere autoriteiten moet men de klachten over slechte toepassingen ter kennis brengen van de hogere.’ Maar helaas! het ging over het feit dat de autoriteiten-zelf de wet slecht toepassen nl. over de ‘toepassingen door de lagere autoriteiten’; toèn begreep ik het pas! Waarom had men niet geconstrueerd: Het is goed, dat, als lagere autoriteiten de woningwet slecht toepassen, men zijn klachten indient bij de hogere (of korter:) Als lagere autoriteiten de wet slecht toepassen, is het goed, zijn klachten in te dienen bij hogere autoriteiten. Bij zulk een verbetering vergeleken, blijkt ‘door’ maar een lapmiddel. | |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
Daarenboven is dit niet steeds bruikbaar; er zijn nog heel wat andere syntaktische betrekkingen dan die van de agens! Als men b.v. in de krant leest, dat de Regering zich kant tegen het lidmaatschap van die vereniging van ambtenaren, dan zal menigeen, precies als ik, op het eerste oog verstaan, dat het over ‘een vereniging van ambtenaren’ gaat. Merkt men dan later, dat het een verkapte politieke vereniging betreft die de Regering omver wil werpen, dan besluit men: het gaat niet over ‘een vereniging van ambtenaren’ maar over een verboden ‘lidmaatschap van ambtenaren’. En toch gaat het dan tegelijk over ‘het lidmaatschap van die vereniging’. Hoe nu echter die twee combinaties tegelijk recht te doen wedervaren? Dat gaat niet! Altans niet in die éne enkelvoudige zin, want daar breekt de ene combinatie de andere. Wel lukt het in de bijzin van een samengestelde zin: De Regering is er tegen gekant, dat ambtenaren lid zijn van die vereniging. het woord ‘lid’ is hier het dekpunt van de twee vereiste combinaties. Zo kunstig construerend is nu de spontane gesprekstaal! en even spontaan wordt dan het oneigenlike (‘lidmaatschap’) vermeden en het voorzetseltal verminderd.
Toch zal de lezer hier mijn opstel niet erg overtuigend vinden, want het ging over de voorzetselrijkdom in de Leidsche Bijdrage en in andere taalkundige geschriften, en daaruit heb ik geen enkele onduidelijkheid kunnen citeren. Dit bewijst, meent men, dat voorzetsels niet noodzàkelijk onduidelijkheid scheppen. Het kan ook bewijzen, dat taalkundigen als bedreven vaklieden zelfs met slechte riemen kunnen roeien. Maar dan nog is het de vraag, of ze wel erg hàrd vooruitkomen! Behalve de ‘onduidelijkheid’, die doet stoppen ja terug doet lezen, is er de ‘mindere duidelijkheid’, die de lezing vertraagt. Maar ik geef direct toe, dat wij geen van allen daar bezwaar tegen hebben, altans niet bewust; maar daarom is ons gevoel voor die vertraging nog niet afgestompt, heimelijk kunnen we er nog veel last van hebben. Dat dat echter niet tot ons bewustzijn doordringt, is de vrucht van de Ontleding. Deze ‘rechte weg naar het verstaan onzer letterkunde’ blijkt tamelijk krom zodra het er om gaat, ‘letterkunde’ en ‘litteraire gidsen’ te beoordelen; alle taal | |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
toch wordt door de Ontleding even duidelijk, en als dan het verschil tussen onduidelijke en duidelijke taal verdwijnt, is van ‘minder duidelijke’ heel geen sprake meer; men zou zich zelfs schamen, daarvan te spreken, want het zou kunnen doen denken, dat men in zijn jeugd een goedkope school had bezocht, een, waar niet aan ontleding werd gedaan. 't Is dan ook met enige schroom, dat ik het volgende ga bekennen: enige zinnen in de Leidsche Bijdrage (ook in Van Ginneken's Grondbeginselen) heb ik moeten herlezen; en, wat de andere zinnen betreft, om mij niets te laten ontgaan van de werkelijk waardevolle inhoud, heb ik ze moeten opnemen met een plooi boven de neus, zò moest ik mijn brein doorlopend spannen, want minder duidelijk waren mij die zinnen bijna allemaal. Zal ik dat tans met enige voorbeelden aantonen? Maar ook de lezers van dit tijdschrift zijn bedreven in de kunst, ontledend te lezen, even vlug ontledend als vlot te lezen; ook zij zouden mijn ‘minder duidelijke’ citaten zeer duidelijk achten. Wat dus te doen? 'k Zal trachten, de lezer terug te voeren tot de dagen zijner jeugd, toen moedertaal nog taal van moeder was en taallezen geen taalontleden. Daartoe moet ik eerst helemaal niet van ‘duidelijk’ en ‘onduidelijk’ spreken, maar van .... ‘kracht’ en ‘zwakte’. Daar was trouwens al van begin af aan reden voor. De Schr. van de Leidsche Bijdrage klaagt, dat zijn pleidooien en voorstellen om het taalonderwijs te verbeteren, zo vruchteloos bleven, en in dat opzicht slaagden ook anderen niet. Wel bleef het hun daarbij steeds een troost, dat gedeelde smart halve smart was, maar zou gedeelde vreugd niet verkieslijker geweest zijn? En was daartoe kans geweest? Waardòòr bleven de pleidooien zonder succes? Waren de mensen soms doof? Of was de stem te zwak? De taal was het! de zinnen waren niet sterk, de zinnen met de vele voorzetsels! Dit moge blijken uit een aparte beschouwing over de Gevoelswaarde van de Zin, met als bijtitel: (Kreet en Zin, Suggestie, Jeugd en Onderwijs). In een derde opstel daarna zal kunnen blijken, hoe het Voorzetsel deel uitmaakt van het onderwerp ‘Objectgraden’, een vervolg op het artikel Subject en Object (De N. Taalg. X) De Voorzetselbepaling nl. vertegenwoordigt de laagste Objectgraad, zo laag, dat het bijna uit de zin valt. 't Is dus iets gevaarlijks voor de zinseenheid, een waarschuwing te meer (voor wie sterk wil blijven), om geen voorzetsels op te hopen. Den Haag, Juli-November. Ph.J. Simons. |
|