De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Stilistische spanningsverschijnselen.Met het oog op zijn vele betekenisschakeringen in het overdrachtelijk gebruik eist het woord ‘spanning’ allereerst een nadere begripsomschrijving. Spanning is de onrust waarmee wij belangrijke levensgebeurtenissen tegemoet gaan; waarmee wij de uitwerking onzer daden afwachten. Spanning is ons intensief meeleven in de ontwikkeling van gebeurtenissen en levensverhoudingen buiten ons, hetzij in het werkelijke leven, hetzij in drama of roman. Psychisch verschijnsel, dat in zijn sterkste graad zich openbaart in physieke reflexen als versnelde hartslag, versnelde tot zelfs stokkende ademhaling. Ruimer nog is de betekenissfeer van het woord in de taal der psychologie. Wilhelm WundtGa naar voetnoot1) beschouwt iedere indruk der zinnen, veroorzaakt door de wereld buiten ons of door de herinnering, als een spanningsgewaarwording, die als reagens een zekere bewustzijnstoestand, een spanningsgevoel wekt. Zo is ons waarnemen (Apperzipieren) spanningsproces der opmerkzaamheid: ‘Es gibt überhaupt keine Apperzeptionsakt ohne Spannungsgefühle’. Spanning is, naar Wundt, het dringende en stuwende moment in ons voorstellen, denken en niet het minst in ons willen. Als apperceptieve werkzaamheid is zij te verklaren uit associatie-drang: de behoefte van de geest het nieuwe op te nemen en tot helderheid te brengen in zijn bewustzijnsinhoud. Daar de taal (als uitdrukkingsgebaren) reflectie is van ons denken en gevoelen, ligt het voor de hand, dat zich ook hier spanningsverschijnselen moeten vertonen, sterker naarmate het leven dat er in naar uiting dringt, sterker gedreven is. Inderdaad projecteren de spanningen waarin de gedachten- en gevoelsontwikkelingen zich voltrekken, zich in phonetische, acustische en dynamische spanningen in woord en zin, en tussen de elkander opvolgende zinnen en perioden. Deze fijnere bewegings- en | |
[pagina 353]
| |
geluidsschakeringen mogen ons in het gewone spreken, horen en lezen niet meer bewust worden, doordat de woorden en woordverbindingen ons door de gewoonte te zeer tot louter begripstekens geworden zijn, - wanneer wij, naar de raad van BüchlerGa naar voetnoot1), een stuk proza of poëzie staccato, d.w.z. woord voor woord met pauzen lezen, worden al die latente spanningen weer actief. Zij zijn de levenwekkende krachten der taal, stilistische elementen bij uitnemendheid en daarom een nader onderzoek ten volle waard. Theodor Lipps heeft het eerst op de spanning als taalverschijnsel gewezen in het verband van zijn beschouwingen over het rhythmeGa naar voetnoot2). Uitgaande van het feit, dat de elementaire bewegingseenheid twee aan elkaar tegenoverliggende hoofdpunten eist, waartussen zij zich voltrekt, ziet hij ook elke psychische werkzaamheid als een voortgaande beweging tussen een uitgangspunt (de appercipiërende voorstelling) en zijn verheldering in het doelpunt. En daar al ons wensen, willen en oordelen in de taal zijn uitdrukking zoekt, is die beweging van uitgangs- naar doelpunt de grondbeweging van iedere zin. In het zinnetje De hemel is blauw is de hemel het gegevene, het thema, dat naar zijn verhelderend ‘predicaat’ streeft, beweging die in blauw tot rust komt. De apperceptieve werkzaamheid concentreert zich op het subject. Vandaar een verwijlen op dit woord, een even inhouden der beweging, een spanning waarin de toon stijgt, en die zich straks ont-spant in de rust der bevrediging, voelbaar in de daling van de stem. Het is de subject-predicaatspanning die, als ook HübenerGa naar voetnoot3) aantoonde, de sterkste, de allesbeheersende in de zin is. Uit de aard nog vrij zwak in de korte zin, omdat de ontspanning hier spoedig intreedt, groeit zij naarmate er meer elementen, ondergeschikt aan subject of predicaat, geïnterpoleerd worden en dus de verwachte bevrediging verschoven wordt. Er treden nog andere, geringere syntactische spanningen in de zin op, het gehele dicht- en prozawerk is een net van betrekkingen, waardoor de spanning ons verder voert. Zij komen nader aan de orde. Als wij hier in het bizonder over het taalkunstwerk spreken, | |
[pagina 354]
| |
wil dit niet zeggen, dat spanning alleen in literaire taal werkt, zij is een algemene taalwet. Maar als alle stilistische uitdrukkingswaarden wordt ook de spanning het sterkst geactiveerd door het levendige gevoel. Hübener onderscheidt terecht de ‘gespannte Sprache’ van het gevoel en de ‘lose’ van de praktische geest, gericht op een vlug verstaan der mededeling. Een behandeling der spanningsverschijnselen zal daarom het best z'n beschouwing leiden van het koel verstandelijke betoog naar de uitdrukking van het sterk gedreven gevoel, de weg waarlangs de graduele en essentiële verschillen ons het helderst bewust worden.
De practische rede zoekt de korte zin, waarin de spanningen tussen de zinsleden zich zo spoedig mogelijk oplossen: subject en predicaat staan dicht bij elkaar, zo sluiten zich ook de bepalingen, van beide afhankelijk, zo nauw mogelijk bij hun hoofdwoord aan; nevenschikking heeft de voorkeur boven onderschikking. Het rustige betoog wendt voorts hoogstens enkele rhetorische middelen aan om de opmerkzaamheid te wekken en te leiden in de lijn der gedachtenontwikkeling. Het zijn: de herinnering aan het bekende als aanknopingspunt voor het nieuwe (zinnetjes als: Het is u bekend...., Wij weten....); de vergelijking met het bekende: Zooals elk ding tracht naar zijn volmaking, zooals thans alles in de maatschappij naar bewust zelfstandig leven dringt, / zoo is ook de Vlaamsche Beweging het streven naar zelfstandigheid van een ‘ras’ (Vermeylen); ‘Wat Shakespeare is geweest voor het drama, Goethe voor de letterkunde, Napoleon voor de oorlogskunst, Leonardo da Vinci, Rembrandt en Michel Angelo voor de beeldende kunsten, / dat was Beethoven voor de muziek....’ (M. Vermeulen), - of de pakkende ‘entrée en matière’, waarin Busken Huet een meester was. Het zijn overgangen als: ‘Doch ik ga verder; Nu ben ik gekomen tot het punt waarop ik reeds eenige malen doelde; Dit alles lijkt u misschien vanzelfsprekend, maar....; Maar er is meer; Doch het liep erger’ (Kuyper). Krachtiger worden de accenten, waar in ontkenning of toegeving het voor de hand liggende of het minderwaardig geachte opzij gedrongen of terloops wordt aangestipt, om het nieuwe, de eigen overtuiging er krachtig tegenover te stellen. Zij treffen vooral in het betoog van Kloos' eerste kritieken en beschouwingen: ‘(1) De poëzie is geen zacht-oogige maagd, die, ons de hand reikend op de levensbaan, met een glimlach leert bloemen tot een tuiltje te | |
[pagina 355]
| |
binden, en zonder kleer-scheuren over heggen heen te stappen, ja zelfs zich bukt en ons wijst, hoe de scherpste stekels het best kunnen dienen om het schoeisel te hechten, dat de lange weg had los-gewoeld, doch een vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg, die hart en hoofd in bedwelming stort, maar ook de drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren, die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eenige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie. (2) Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap, niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waar-buiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levens-waard maakt. (3) Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den geur van het paradijs konden erkennen, en den land-weg hunner bewegingen beperken tusschen de optrekjes der christen-deugden naar het verschiet der eeuwige zaligheid - zaliger de dichter, die....’ (Veertien jaar lit. gesch. I, 10).
De eerste twee zinnen van dit, voor de stijl van Kloos typische citaat, zijn gespannen door de antithetische constructie. In zin 1 wordt na de ontkenning van het eerste lid der tegenstelling de spanning niet opgeheven, maar nog versterkt door de lange explicatieve bijvoeglijke bijzin, die zelf nog uiteen gedreven wordt door een beknopte bijzin met het spanningwekkende participium praesentis. Dan volgt na de verheffing van toon en het versnelde rhytme, aan de spanning eigen, de eindelijke ontspanning, met daling van stem en zwaar accent, te zwaarder door de achterplaatsing van de adjectieven (‘fier en geweldig’). De lichtere spanningen van het beperkende ‘maar’ voeren de zin door de reeks van explicatieve bijzinnen naar zijn einde. In zin 2 herhaalt zich het spel van tegenstellingen in steeds breder golfslag, om na de laatste heffing in ‘daad’ in de bepalende bijzin uit te vloeien. Zin 3 dankt zijn krachtig accent op het hoofdbegrip ‘zaliger de dichter’, aan de langdurige spanning van de toegevende bijzin, verlengd door een vergelijkende. Hier zijn wij reeds op het gebied der syntactische spanningen. De syntactische betrekkingen worden ons in gewone omstandigheden niet bewust, eerst als zij verstoord worden, voelen wij hun kracht. Dit geschiedt door afwijking van de gewone syntactische dispositie, waarin de uit- | |
[pagina 356]
| |
drukking van het hoofdthema, van de appercipiërende voorstelling, voorop gaat. Komt eerst het syntactisch afhankelijke, dan ontstaat een spanning, die zich richt naar het hoofdbegrip. In de enkelvoudige zin wekt de vooropgestelde bepaling zulk een spanning: ‘Tot even, plotseling met suizend gesnor, de purper-gouden nimf weer opvoer en verdween voor zijn verrukte oogen in het blindende licht van de zon zelve’ (Sch.-Antink); in de samengestelde zin is het de afhankelijke, die, voorop gesteld, doet uitzien naar z'n beheersende hoofdzin. In beide gevallen openbaart zich de spanning in de stijging van toon, spanning die groeit naarmate er meer retardeerende elementen tussen bepaling of bijzin worden ingeschoven: ‘Om de deur/, leuk om 't hoekje, ik zal 't mijn leven niet vergeten/, komt een gezicht, een glunder gezicht’ (Top Naeff). In het bovenbehandelde citaat treedt de vergelijkende bijzin als zodanig op. Oratorisch werkt, evenals de elkander opstuwende vragen naar het ene bevredigende antwoord, de cumulatie van gelijksoortige bijzinnen vóor de gemeenschappelijke hoofdzin: Waar Allah waterstroomen zendt, die de akkers wegnemen.... waar Hij de grond hard maakt als dorre steen.... waar Hij oorlog zendt die de velden omkeert.... waar Hij slaat met ziekten die de handen slap maken, of met droogte die de aren doodt.... daar, Hoofden van Lebak, buigen wij deemoedig het hoofd, en zeggen: ‘Hij wil het zoo!’ (Multatuli). Het zijn vooral voorwaardelijke en onderstellende zinnen, die in zulk een stelling bizondere spanning ontwikkelen. Elders zien wij voorafgaande bepalingen en bijzin de stemming weven, waarin straks de hoofdvoorstelling verschijnt. Het is het typisch procédé in Bloem's ‘Gestalten’: ‘Temidden van de verre stilten en de weiden,
Door groene singels in een looverkrans omvat,
Ligt, weinig slechts beroerd door 't glijden van de tijden,
Verlaten en vergeten, menige oude stad.
- - - - - - - - - - - - - - -
Als langzaam de geluiden van den dag verstillen,
De schemering gelijk een wolk van teerheid breekt,
Ontluiken ongerept en pril weer de eeuwige idyllen
Bij 't eerste schuchtre woord, dat lief tot liefste spreekt’.
(Oude steden)
Afwijking van de logische syntactische dispositie en vertraging door intercessie zijn de middelen die gewoonlijk samenwerken om spanning te verwekken. Onder de laatste treffen ons voornamelijk de volgende: | |
[pagina 357]
| |
1. Het toeven bij het subject, waardoor de verbinding met z'n predicaat wordt uitgesteld: ‘Deirdre, / die den ouden man bleef aanzien, / hief haar arm’ (A. Roland Holst); ‘En Francesco, / ademloos / verroerde zich niet; zijn hart voelde hij bonzen’ (Sch.-Antink). Sterker dan die van de volledige bijzin is de spanningsenergie in de beknopte participiale, vooral waar het participium aan het eind staat: ‘Fragnano, in de oorlogen gegroeid, was een driftig man’; ‘Alfrade, voor de bank staande, zuchtte en fluisterde:....’ (Van Schendel). Het vers leent aan de dichter nog een bizonder spanningsmiddel tot verfijnde expressie, in zijn metrische rust: ‘Alle geluid, dat nog van verre sprak,
verstierf’.... (Kloos):
na het harde, betoonde ‘sprak’ de luisterende stilte, dan het wegzinkende ‘verstierf’; - in het enjambement: ‘In 't zwaar namiddaglicht staat op zijn steenen voeten
de brug’. (Jan Prins)
De spanning door de scheidende bepaling ‘op zijn steenen voeten’ wordt nog versterkt door het enjambement, waardoor alle druk valt op het subject ‘de brug’. 2. De scheiding tussen het object en z'n werkwoord, door bepalingen bij het onderwerp of bij het werkwoord: Maar nu, alzóo zegt de Heere, uw Schepper, o Jacob, en uw Formeerder, o Israel: Vrees niet,.... (Jes. 43, 1). Het zijn de remmingsverschijnselen van de plechtige stijl, die ook aan het vers van Geerten Gossaert z'n brede, zware gang geven: Wanneer in 't moordend licht,/ te midden der woestijnen/,
De moede karavaan van wreeden dorst versmacht,
Ontschuilt ze,/ in 't zand gehukt/, 't alzengend zonneschijnen
En beidt,/ in loomen slaap/, den koelen wind der nacht.
(De stervende pelgrim).
(Zie voor verdere voorb. het gehele gedicht, ook ‘De verloren zoon’). 3. De tussenzin na de bijwoordelijke, inzonderheid de tijdsbepaling: ‘En dan (ontwarende hoe achter alle heggen
Uit purprig avondgoud een malve schaduw schift),
Naar 't westen heen gewend déze avondbede zeggen,
(De ontroerde stem nog heesch van d'oude, onreine drift:’)
| |
[pagina 358]
| |
4. De vooropstaande vergelijking, uit de aard reeds spanningwekkend, daar zij van het bekende doet uitzien naar het nieuwe, het vergelekene, wordt in zijn werking nog versterkt door brede precisering: Want gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdaalt, en derwaarts niet wederkeert, maar doorvochtigt de aarde, en maakt dat zij voortbrenge en uitspruite, en zaad geve den zaaier en brood den eter, alzóo zal mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat, ook zijn: het zal niet ledig tot mij wederkeeren, maar:.... (Jes. 55, 10) 5. De syntactische afhankelijkheid van lidwoord en bijvoeglijk voornaamwoord van hun substantief wordt aktief door tussenvoeging van bepalingen, die juist in de daardoor ontstane spanning te sterker belicht wordenGa naar voetnoot1). Ook hier beschikt het vers over een expressief spanningsmiddel in de rekking door het enjambement: ‘Wie heeft het hart gekend,
Dat zoo door alle heemlen zijn
Gewiekten hartstocht ment?’ (G.G., Aloëtte)
Men gevoelt de intensivering en versnelling van de laatste regel door de spanning in het enjambement.Ga naar voetnoot2) Syntactische dispositie- en retarderingsmiddelen zien wij vaak versterken door begrips- en gevoelsclimaxen, in de gespannen drift van het hartstochtelijk betoog. Zo bij Van Deyssel: ‘Nu wij, / na tweehonderd jaar, nauwelijks nog, maar met eindeloozen wil/, opkomen, nu hoofden zich heffen en handen zich strekken om groot te zijn, nu wij, / in een storm van passie en met een grauwen gloed van haat en verlangen in de oogen/, de taal en de literatuur van het arme koude land willen ophelpen, ze doen staan, ze doen gaan en ze stooten voort, voort, voort tot duizelende hoogten, nu wij woeste, groote schoonheid willen en mateloos ontembaar leven, nu wij vervloeken al wat klein en onvermogend is, en wij liefde willen, gouden liefde, purperen liefde, vlammende liefde, nu wij werken willen om te doen ontwaken, om te doen zien, om te doen begrijpen, om te ontstellen, om te doen bewonderen, om te verrukken en te bedwelmen, nu wij ons in staat voelen álles te wagen, nu onze geest, / dronken van kracht/, langs de steilste afgronden der verbeelding tot de donkerste diepten van het menschengemoed afdaalt, | |
[pagina 359]
| |
en wij klimmen zullen tot het hoogste licht, / omdat onze verliefde oogen niet moê worden van te zien/, en wij spelen zúllen met het heetste vuur, / al blakeren onze handen en al verschroeyen onze haren/, - nu zoudt gij komen en ons willen afleiden door het bedaarde dansjen van uw geringen geest? Nu zoudt gij (nieuwe stijging in de vraag)/ door de leêge gematigdheid van uw gemis aan oorspronkelijkheid, door uw persoonlijkheid, die er geen is, aan het hoofd der jonge literaire beweging te stellen/, Holland weêr tot de navolgster van den vreemde willen maken?....’ (Over Literatuur 78). Is spanning de drang naar associatie der hoofdmomenten in de gedachten- of voorstellingsontwikkeling, geremd door inschuiving van het bijkomstige, het ondergeschikte, - dan volgt daaruit, dat zij het sterkst zal zijn in het onderschikkend zinsverband: Reeds de woordschikking van de afhankelijke zin - zo ver mogelijke scheiding van onderwerp en gezegdewerkwoord - wijst er op, dat hij een gespannen gesloten eenheid is, waarmee de hoofdzin opereert. Wel heeft ook het nevenschikkend verband zijn spanningsverschijnselen: de tegenstelling (als wij zagen), de constructie met ‘Niet alleen-maar ook’ in tegenstelling van de niet-gespannene met ‘Zowel-als’, de symetrische verhoudingen met ‘nu eens-dan eens, deels-deels, òf-òf’.... Maar z'n gewone aard: aaneenrijing der voorstellingen in de volgorde der apperceptie, onderwerp- gezegde- bepalingen, is die der rustige ontwikkeling. Daarom leent het zich bizonder tot de stijl der praktische mededeling, der realistische en impressionistische beschrijving. Hier kan zich de nevengeschikte zin, als wat LoeschGa naar voetnoot1) noemde ‘Treppensatz’, in onbeperkte lengte voortzetten, zonder merkbare spanning details en kenmerken aaneenrijend: ‘Met loome rondingen van deftigheid en somber vertoon van rijkdom stonden er de boomen, onderscheiden de een van den ander waar de vonken vielen. Linden en beuken, vorstelijk in fluweelzwaar nazomerloof; eiken schoerden: kastanjes trosbladig als gehandschoende handen vol knoopen van vruchten; larixen en accacia's, kantwarrig doorwerkt met lucht; platanen staken lubben en kragen op voor d'ontstoken hemel. Al drong de nacht terug; zwart waren ze daar gezamenlijk, even geducht, feodale heffingen, burchten op rotsen, plomp overdreigend woningen en knechtsgoed; sparren torenden op uit de diepten, de kruin | |
[pagina 360]
| |
van een in zijn boventakken doodgewaaiden popel banjerde aan kalen stam’ (Van Looy, Het Vuurwerk). Opmerkelijk is hier ook de karakterverandering van het werkwoord. Het is niet als in de bijzin dynamische kern, waaruit alle bepalingen hun oorsprong nemen, maar plastisch element als alle andere zinsleden, of bijkomstig verbindingsmiddel, dat naar willekeur geplaatst en, als bij Ary Prins, zelfs geëlimineerd kan worden. Waar in de beschrijvingszin constructies voorkomen, die wij in de gevoelsuiting als spanningselementen leerden kennen, zijn deze toch van andere geaardheid. Nemen wij de aanvangszin van het zo pas genoemde stuk van Van Looy: ‘De vuurpijl, opgesnord, stierend zijn gouden vaart al statiger, hooger, stond, wuifde wijd over, schreef glorierijk een parabool, en brak met geluidjes van lippen die proeven en geklok van flesschen uit tot een ruiker flonkers’. Het voltooide en het onvoltooide deelwoord zijn prachtige middelen om de eerst snelle en daarna vertragende beweging weer te geven, maar geen spanningsmiddelen die de associatie der voorstellingen remmen. Zo is ook de scheiding tussen ‘De vuurpijl’ (het subject) en zijn werkwoord ‘stond’ natuurlijk in de notering der opvolgende momenten van de waarneming: hier als steeds in het minutieus copiërende impressionisme slechts zuivere coördinatie van indrukken.Ga naar voetnoot1) Impressionisme en expressionisme, hoe verscheiden in wezen, hebben beide niet bevorderlijk gewerkt op het gevoel voor syntactische betrekkingen en verhoudingen. Beider voorstellingsontwikkeling voltrekt zich niet in een dynamisch zinsrhytme; beide verbreken het logische zinsverband: het impressionisme om zijn plastische motieven te schikken tot het schilderende complex, het expressionisme, vertrouwende op de kracht der gevoelsontladingen tussen de naast elkander geplaatste uitdrukkingselementen: - Angst, versmoorde kreten, verstikking, dood; - dwars heeft het Spookschip het andere doorvaren, dat in schemer vervloeit.... zwart in zwart donker een schim verwaast.... het duister huivert. | |
[pagina 361]
| |
den laatsten einder, die eeuwig wijkt.... (Marsman, De vliegende Hollander). Naast deze zinsverbrokkeling treft elders in ons modern proza een spanningloze zinsverwarring door ver doorgedreven en alogische onderschikking. De ene zin wordt in de andere geschoven, syntactisch nauw samenhangende delen worden door lange, in zichzelf weer verwarde tussenvoegingen gescheiden, en de eindeloos gerekte periode zet zich voort tot de lezer naar adem hijgt en vruchteloos de draad van het betoog tracht te vatten. Wij behoeven niet af te dalen tot de haastig geschreven dagbladen om dergelijke zinnenkluwens te vinden. Onze roman ‘kunst’ levert proeven te over. Een paar voorbeelden uit de verscheidene die ik aanstreepte in Top Naeff's ‘Offers’ mogen hier volgen: ‘In beslag genomen door den man, had hij haar, wier profiel met het kleine bloote oor, de teere kinlijn en den zacht bruinen haarwrong, die, lang in haar hals, haar hoofd achterover leek te trekken, van haar afgewend zat, ternauwernood gezien en slechts den indruk behouden van een fijne, weinig aan den modernen tijd aangepaste persoonlijkheid.’ (blz. 29). Waar onze bekendste schrijvers(sters) zulke monstrueusiteiten laten drukken en de critiek die gemoedelijk over het hoofd ziet, is een wat diepere, gevoelige studie van de Nederlandse syntaxis en haar spanningsmogelijkheden zeker niet overbodig. W. Kramer. |
|