De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Withuys in zijn verhouding tot Potgieter.Uit de zeer brave, maar enigszins benepen sfeer der gebroeders Klijn te Amsterdam, voor wie de eerste kentekenen van de hemelse poëzij: Edelheid, Goedheid en Waarheid waren,Ga naar voetnoot1) voerde het lot de negentienjarige Potgieter naar Antwerpen om er werkzaam te zijn in de suiker en aldaar de zuiverende invloed te ondergaan van de strijdbare en idealistische Vlaming Jan Frans Willems. Willems sprak met hem over Bilderdijk, objectieve litteraire kritiek, de letterkunde in het buitenland en honderd andere interessante dingen meer. Zijn andere Antwerpse vriend, de jonge predikant Marcus, wekte zijn belangstelling op voor de wijsbegeerte. Zo werd hij in een nieuwe wereld binnengeleid. Maar de opstand der Belgen maakte een einde aan hun omgang, en Potgieter reisde naar Nederlands hoofdstad terug, het gemoed beroerd door herinneringen aan diepe vriendschap en vluchtige liefde, aan weemoedige avonden, waarin hij verlangd had naar een hut, omschâauwd door wingerdblaâren, omsloten door een eigen akker, een vriend in wel en wee, en een gade in den avondstond,Ga naar voetnoot2) of aan wanhoopsuren, waarin de botsing zich voltrok tussen verlangen en lotsbeschikking: Kruipen, kruipen in het stof,
met een hemel in den boezem.Ga naar voetnoot3)
Hij droeg echter de sleutels bij zich tot nieuwe schatkamers van geestelijk contact, in de vorm van twee aanbevelingsbrieven van Willems' hand, waarvan de één bestemd was voor Bilderdijk, de ander voor de griffier en chef van het secretariaat op het stadhuis te Amsterdam: Mr. Jeronimo de Vries. Van die aan Bilderdijk gericht maakte hij, door velerlei bezigheden verhinderd, geen gebruik, maar de tweede bracht hem in aanraking | |
[pagina 338]
| |
met toenmaals vermaarde kunstenaars en geleerden, die al spoedig zijn vrienden werden en wier invloed hij, daar zij althans in ontwikkeling boven hem stonden, in sterke mate onderging.Ga naar voetnoot1) Dit waren o.m. Jeronimo de Vries zelf, wijsgeer en classicus, Yntema, directeur der ‘Vaderlandsche letteroefeningen’, de nog jeugdige Jacob van Lennep, wiens Nederlandsche Legenden hem tot soortgelijk, hoewel lyrischer oeuvre inspireerden, en de 36-jarige dichter Carel Gotfried Withuys, wiens verzen juist in de afgelopen jaren de algemene aandacht hadden getrokken. In hen zag hij zijn meerderen: ‘O, Haar wijzen raad te hooren, Zij des jongen zangers loon’.Ga naar voetnoot2) Maar ook zij waardeerden en eerden hem en waren hem gaarne behulpzaam bij het plaatsen van zijn gedichten. De Vries opende voor hem het ‘Hollandsch Magazijn van Letteren, Wetenschappen en Kunsten’, Yntema zijn ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ en Withuys de Amsterdamsche Zondagskronijk: ‘De Atlas’.Ga naar voetnoot3) Hoewel hij reeds in Antwerpen menig gedichtje publiceerde - o.a. in Apollo - wordt zijn naam eerst nu ten volle bekend en vindt Potgieter meer en meer waardering. Deze Withuys,Ga naar voetnoot4) wiens naam thans nagenoeg onbekend is, was toen ter tijd een rode, fantastisch lichtende ster van eerste grootte aan de dichterlijke hemel. Men noemt zijn Romancen nu slecht, langdradig, onwaarachtig en opgeschroefd. Toenmaals | |
[pagina 339]
| |
heette Staring zijn ‘Hubert Willemszoon van Eyken’ echter een paerel.Ga naar voetnoot1) Men zal nu niet geloven, dat hij eens met Bilderdijk en Da Costa in één adem werd genoemd,Ga naar voetnoot2) of dat ‘De Muzen’ van hem zeiden, dat hij niet alleen Genie, maar zelfs zeer véél Genie bezat.Ga naar voetnoot3) Doch de letterkunde van ieder land weet tientallen zulke kleine goden aan te wijzen, wier eeuwig litterair bestaan in hun tijd verzekerd scheen. Hij vulde de Almanakjes zijner dagen met onverteerbare luim en beter geslaagde ernst. In het verheven romantische bereikte hij enkele dingen, die nu nog het lezen waard zijn, zoals zijn Washington,Ga naar voetnoot4) een verheerlijking van de Amerikaanse vrijheidsheld, en De Verlatene,Ga naar voetnoot5) een der beste wanhoopsgedichten van onze Romantiek. Hoewel de jonge dichter met Withuys toenmaals niet gedurende lange tijd schijnt te hebben omgegaan, - ‘wij hebben elkander maar kort gekend, zeldzaam gezien...’, schrijft Withuys immers aan P. kort voor diens afreizen naar Zweden - moet hij zich toch sterk tot deze romanticus aangetrokken hebben gevoeld. Dit is te begrijpen: In de eerste plaats had Potgieter überhaupt behoefte aan kameraadschap. Reeds in zijn eerste gedichten gaat hij gebukt onder de stormen der ziel, die in de zwarte tijd het hart van elke gevoelige mens plegen te teisteren: | |
De twintigjarigeGa naar voetnoot6).Daar droomt hij, den uchtend gedenkend der jeugd,
Des levens zoo zonnigen morgen,
En treurt om 't gemis van zijn vrede en zijn vreugd
Geweken voor zuchten en zorgen;
Daar zit hij, den blik op de golven gevest,
Of staart er, als zocht hij naar beter gewest,
In 't graauw van die wolken verborgen.
Hij had steun nodig voor zijn leven en zijn kunst. Hij vond die niet bij een hem aanhankelijk en begrijpend meisje, (een grote liefde schijnt hem nooit te hebben overweldigd), noch in | |
[pagina 340]
| |
de God van zijn ouders, hoewel hij gestreden heeft om zijn geloof in Hem te behouden. Zijn flegmatische, intellectuele aard had het meest behoefte aan trouwe vrienden, met wie hij praten kon over de dingen, die hem ter harte gingen. Vrienden, die ouder waren dan hij, wier meerdere kunst- en levenservaring hem boeide en tevens kracht schonk. In hun nabijheid voelde hij zich in deze moeilijke jaren veilig en beschut. Schreef hij niet in een brief aan H.H. Klijn:Ga naar voetnoot1) ‘Vandaar die wonderlijke neiging voor menschen van rijpere jaren, der jeugd zoo oneigen. Hoe dikwerf heb ik door gelaatstrekken verleid, mij niet aan jongelingenGa naar voetnoot2) aangesloten en altijd minder overeenstemming van begrippen gevonden dan tot een durend genoegen vereischt worden’. Verwondert het u dan, dat de romantische en zelfbewuste persoonlijkheid van een Withuys, die zich uitte in brallende verheerlijkingen van de vrijheid, sentimentele en bloedige romancen en levensonlustige poëzie, onderwerpen en stemmingen, die de jonge dichter zo goed waardeerde en kende, niet naliet hem te binden aan deze veel oudere dichtvriend? Hadden zij reeds vroeger op vriendschappelijke wijze gecorrespondeerd over het opnemen van verzen in de Atlas,Ga naar voetnoot3) zo blijkt Withuys' genegenheid nog duidelijker uit zijn condoleantie bij het overlijden van Potgieters grootmoeder: | |
14 Maart 1831Ga naar voetnoot4)- ‘Er blijft mij dus niet anders over dan U dit schriftelijke teeken mijner deelneming toe te zenden, aan welke gij trouwens niet zult getwijfeld hebben. Gij weet hoevele onherstelbare verliezen ik zelve geleden heb, en dat het mij derhalve bewust is wat men gevoelt, nevens het doodsbed van een voorwerp, waaraan men gehecht is. Uw vroeger schrijven heeft mij overtuigd, dat uwe zalige grootmamaGa naar voetnoot5) U dierbaar was, en ik besef derhalve gemakkelijk wat uw gemoed (het dichterlijke is voor hevige smart meer toegankelijk dan eenig ander) te lijden heeft. Doch, mijn vriend, in stede van U met woorden te willen bedaren, hetgeen ik bij ervaring weet, dat moeyelijk te doen is, zou ik, bij u zijnde, integendeel pogen uwe droefheid te | |
[pagina 341]
| |
versterken; overtuigd dat tranen in zulke omstandigheden de beste, zoo niet eenigste troosters zijn. Aan onze gevoeligheid den vrijen teugel vierende, wordt het hart spoedigst voldaan, en daarop hernemen rede en godsdienst dadelijk hare regten. Zoolang het hart niet bevredigd is, zwijgen beiden; want de vervulling onzer hope van wederzien, is te verwijderd om dadelijk de zwaarte van zoo treffende verliezen te kunnen opwegen. Ween dan ook nu, beste vriend! Geef uw hart volkomen lucht! Stort uwe tranen, als zoovele offers uwer kinderlijke liefde, op het overschot uwer dierbare grootmoeder uit, terwijl gij dat doet zullen de inspraken des verstands en der godsvrucht, U van zelve tot die kalmte bereiden, welke den Christen betaamt, maar die voortspruiten moet uit zijn eigen nadenken, uit zijne berusting in Gods vaderlijk bestuur, uit zijne overtuiging, dat sterven voor den mensch eene verbetering van lot is, en geenszins het gevolg van wezen bij den denkenden man van de toespraak van anderen; immers zoo heb ik het ondervonden. Al wat men kan zeggen, weten wij sinds lang en daardoor komt het ons, natuurlijk, meer langwijlig en kinderlijk voor dan vertroostend. Ons doorboord hart wil in de eerste dagen weenen, en hij, die ons dat beletten wil, verdubbelt ons leed.’ - Uwe reisGa naar voetnoot1) zal denkelijk nu wel eenigen tijd moeten verschoven worden. Aangenaam moet het U, te midden der droefenis toch wezen, Uwe grootmama in hare laatste dagen nabij te zijn geweest; te Antwerpen gebleven zijnde, zoudt gij dat genoegelijke voorrecht, waarschijnlijk niet hebben gehad. Vaarwel mijn vriend! Verlaat u op de Voorzienigheid! Wat is deze aarde en ons lot en ons werken hier, in vergelijking met onze toekomstige bestemming? Uw vriend Withuys. Withuys' genegenheid groeide tot bewondering. Hij had oog voor 's dichters artistieke kwaliteiten en gaf er op joviale wijze uiting aan: | |
9 Maart 1831Ga naar voetnoot2).- ‘Beste vriend! Uw briefje heeft mij zeer getroffen; gij kent het dichterlijke gemoed. Even geneigd tot droefheid als lust staat het open voor alle indrukken. Uw biljet heeft mij mijne geheele jongelingschap voor den geest gevoerd. Zoo nagenoeg ben ik ook geweest. Ernstig, los, hartelijk, diepgevoelig en vaardig met de pen. Waarlijk Potgieter, er ligt in U een aanleg die schatten waard is. Behou dat goede, vriendelijke hart, het grootste geschenk dat eene weldadige oppermagt den sterveling immer kan schenken, en ontwikkel dien aanleg! Gij zult, bij nederigheid en inspanning, een groot man worden. | |
[pagina 342]
| |
Thans zal die voorspelling u doen lachen; later zult gij denken aan mijne profetie, en denken dat heeft Withuys mij voorzegd. Dit alles moet U intusschen niet hoogmoedig maken; maar alleen moed bijzetten. De hoogmoed is het graf van alle verdienste, van alle kunst. Wij hebben elkander maar kort gekend, zeldzaam gezien en echter smart het mij diep dat gij deze stad verlaat. Hebt gij lust zoo deel morgen middag mijn nederigen maaltijd! Wij eten ten 4 ure. Dan hebben wij tenminsten eens zamen gedineerd. Gij blijft wel niet lang in Zweden, maar toch in eenige maanden kan zooveel gebeuren; wie weet...... Vaarwel, zend mij morgen ochtend of heden avond eenig antwoord, gij weet de vrouwtjes willen ingewijd zijn in al zulke afspraken. T.e.a.T. Withuys. Wie zal het Potgieter euvel duiden, dat hij zich gestreeld voelde door zulk een lof en zich haastte om vóór zijn vertrek naar Scandinavië, zijn vriend ten bewijze zijner aanhankelijkheid het gedichtGa naar voetnoot1) toe te zenden, dat hij op de Oudejaarsavond van 1830 voor Willems schreef, toen de onzekere toekomst zich opnieuw, reeds zo kort na zijn overhaast vertrek uit Antwerpen, als een beklemmende droom aan hem voordeed?: De vroegre geestdrift is verdoofd,
De vroégre zanglust is vergaan.
Ik ben van huiss'lijk heil beroofd.
Mij toeft opnieuw een donkre baan!
En 'k neem, op d'onbekende zee,
Noch hoop noch liefde mee!
- - - - - - - - - - -
Maar twijfling die de borst verscheurt,
Maar wrevel die 't geluk verjaagt,
Maar trotschheid die ten val ons beurt,
Zijn uit mijn borst niet weggevaagd;
Maar stil geloof noch kinderzin
Nam hunnen zetel in.
't Is alles zwijgende om mij heen,
Natuur in 't wit des doods getooid,
De lieve beelden van 't verlêen,
Staan als met rouwgewaad omplooid,
Mij eensklaps treurig voor 't gezigt,
En 't harte krimpt mij digt!
| |
[pagina 343]
| |
Geen eenzaam tintlend starrenheer,
Geen storm, die zilvren vlokken jaagt,
Kan mij dan voeren tot den Heer,
Wien 't hart zijn lijden klaagt;
En 'k ben de droeve wees gelijk,
Die treurt op 's vaders lijk!
Hij deed het geschenk vergezeld gaan van het volgende versje:Ga naar voetnoot1) Mijn luite zegt op 't volgend blad
Wat vriend mijn eerste jeugd bezat.
O Withuys, zoo ge in t needrig lied
Geen harte t uwe onwaardig ziet
Kom, reik mij dan de broederhand.
En sluiten wij gelijken band.
Willems vervangen door Withuys. Een bewijs hoe Potgieter hem op prijs stelde! De spontane Withuys drukte deze vermoeide vriendenhand met warmte; hoe zal zijn ontvlambaar hart bij dit grootse gebaar, dat aan bekoring won door het toekomstige afscheid, luid hebben geklopt: ‘Hartelijk dank voor uw geschenk’; schreef hij hem de 2de AprilGa naar voetnoot2) terug: | |
[2 April 1831]nog meer dank echter voor den gullen handslag, dien gij broederlijk mij geeft en dien ik broederlijk en met warmte aanneem, ook zonder uw versje aan Wilms (sic!) gelezen te hebben. Reeds genoeg meen ik uw hart te kennen, en ken ook genoeg het mijne om te durven hopen, dat gij er bij ondervinding vrede meê hebben zult. Ik maak van de gelegenheid gebruik om u een afdruk te doen toekomen van mijn HollandGa naar voetnoot3) enz. Lees dat met toegevendheid. Hoewel afkeerig van medicijnen, heb ik echter mijn toevlugt tot den Docter genomen, en hoop dat de man mij wat opbeure: Mijn geest schijnt uitgedoofd. Met het dichtstukGa naar voetnoot4) gaat het niet. Als er geen wonderen geschieden kom ik niet | |
[pagina 344]
| |
klaar en zal dan waarschijnlijk in proza sprekenGa naar voetnoot1). Gisteren heb ik eenen gouden degen gezien, bestemd voor Chassé door eenige Tielenaren, zijne stadgenooten. Dat gezigt heeft mij het volgende sonnet doen schrijven: Toen 't moordende verraad, door plonderzucht gedreven,
Antwerpen won en stout op vloot en sterkte viel,
Werd dondrend: ‘Verder niet!’ den hydra voorgeschreven,
Met letters van metaal gegloeid op vest en kiel.
Gered is Hollands eer. Oud Hollands Grond en leven
Behouden, door de trouw eens veldheers groot van ziel.
Vraagt gij zijn naam? - Chassé, aan 't vaderland gegeven
Door 't strijdbaar Gelderland, door 't heldenbarend Tiel.
Teregt wordt zulk een daad, uit zulk een deugd gesproten,
In dit geweer erkend, door 's helden stadgenooten;
Zoo loonen staal en goud, wie goud behieldt door 't staal.
O kostlijk zijdgeweer, met zoo veel roems verkregen,
Vertolk hun dankbaarheid en blink den vijand tegen;
Uw bliksem dekk' den held en schenke ons zegepraal.
Vaarwel mijn vriend, geheel de uwe. Withuys.
De titel van het gedicht, dat Potgieter ontving, luidde ‘Aan Holland, bij den Aanvang des Jaars 1831’. De onverwachte gebeurtenissen in de Zuidelijke Nederlanden gaven het den dichter in de pen; hij is Chassé ook hier dankbaar voor zijn bombardement, dat ‘de roem van Nederland met nieuwe glans omhoog deed gaan’. Wij horen weer het schreeuwerige, barokke geluid, dat zovele verheven rijmwerken van die tijd kenmerkt en Potgieters vaderlandslievend hart zeer zeker getroffen heeftGa naar voetnoot2): | |
[pagina 345]
| |
Schoon zijt gij, Holland! schoon en trouw!
Onwrikbaar rust uw Staatsgebouw
Op deugdgezinde telgen;
Moog', luistrend naar sirenenzang,
Europa, wars van scheptrendwang,
In bandeloosheid zwelgen,
Uw kindren staan, met trouwen borst,
In 't Wapen, rondom Wet en Vorst.
Snel volgde op de handdruk der ontmoeting die van het afscheid. Op een der eerste Aprildagen van 1831 vertrok Potgieter naar Zweden, in opdracht van de heer Van der Maelen, de beheerder der Zweedse goederen van de familie Trip, om er de aanspraken te onderzoeken, die de afstammelingen van Elias Trip sedert de zeventiende eeuw daar op de schatkist konden doen gelden. Eens had Withuys zijn vriend Haefkens, toen deze naar Guatemala vertrok, toegezongen:Ga naar voetnoot1) De boord der zee, de rand van 't graf -
Wat klein verschil is tusschen beiden,
Als vrienden zich van vrienden scheiden! -
Het wederzien - hoe ver is 't af!
't Verschilt niet: dood of langs de baren
Naar verre kusten weggevaren. -
Dacht Potgieter aan deze woorden, toen bij de laatste streep van Hollands grond uit het gezicht verloor?
Hoewel hij in Gothenburg, het centrum zijner werkzaamheden, opgenomen werd in het familieleven van maatschappelijk en intellectueel zeer hoog staande personen, in wier milieu hij een geziene figuur werd op winterbals, bij sledevaarten en op de repetities van dilettantistische tooneelgezelschappen; ofschoon hij bewonderend kennis nam van het romantische werk der | |
[pagina 346]
| |
sagendichters Tegnér en Geyer en de vreemde natuur hem een openbaring was; terwijl hij tevens de handen vol had aan het nauwgezet ten uitvoer brengen van zijn opdracht, beslopen hem in stille uren gedachten aan huis, aan de kring van zijn vrienden. Dan kon hij zich eenzaam gaan voelen en somtijds zijn verlangen naar hen uiten in droefgeestige brieven en versjes, aan Klijn gericht, aan De Vries of aan Withuys. Het is wellicht verkeerd als oorzaak van deze sombere ogenblikken een ongelukkige liefde aan te willen nemen. Groenewegen meent uit Potgieters brieven en gedichten uit die tijd op te mogen maken, dat hij verloofd is geweest met een zekere Marie Lorent Castillon, welke verloving door haar verbroken zou zijn. Anderen denken aan een onbeantwoorde liefde voor de schone Hilda Prytz, maar ik geloof, dat Verwey gelijk heeft, wanneer hij betoogt en argumenteert door op psychologische trekjes in zijn liefdesgedichten en brieven te wijzen, ‘dat Potgieters ernst in geene van zijn aan het papier toevertrouwde verliefde buiën moet worden gezocht’. Evenals toen hij twintig was, koesterde hij vage genegenheden voor meisjes, die hij op toneelrepetities en dansavondjes ontmoette, zwevende gevoelens, die hem als vroeger droevig maakten, maar die niet sterk genoeg waren om de behoefte aan vrijheid en zijn Byroniaans spleengevoel te overwinnen en te doen plaats maken voor een scherp omlijnd, blijvend en bindend levensdoel: het stichten en onderhouden van een gezin. Ook weerhield hem misschien de angst voor een bekrompen bestaan, een angst, waar wellicht zijn kinderjaren in Zwolle de oorzaak van zijn geweest. In zulke ogenblikken ‘waarvoor geen oorzaak te vinden is’ zag hij de feesten en speelpartijen als banale vertoningen, bekroop hem de walging der verzadigdheid en doelloosheid: ‘mijn Hoog Geachte Vriend! ik heb te veel geleden en genoten om vrolijk, opgeruimd te kunnen schrijven’; ‘Het is zoo droevig zich niet op zijne plaats te gevoelen en een zoete waan is in zoo menig opzigt meer waard dan eene naakte waarheid’.Ga naar voetnoot1) Die zoete waan was een tedere gade, die altijd een droom moest blijven, en de prikkelende kout met zijn vrienden, die hij misschien reeds ontgroeid was, in het vaderland. Zo schreef hij dus ook brieven aan Withuys. In zijn ‘copyboek van vriendschappelijke briefwisseling voor 1831’Ga naar voetnoot2), noemt hij | |
[pagina 347]
| |
de onderwerpen, waarover hij hem schreef, o.a. reisbeschrijvingen, waaraan wij misschien herinneringen mogen zoeken in Het Noorden. Helaas treffen wij geen copieën van die beschrijvingen aan, enkel een korte opgaaf als: Herr C.G. Withuys. Amsterdam. Stockholm 5 July '31. Wel schreef Potgieter de verzen af, die hij zijn vrienden toezond. Drie er van waren voor Withuys bestemd. Van twee versjes, die Mei 31, 1831 gedateerd zijn, drukte Groenewegen, ze ten onrechte als één geheel beschouwende, het eerste in haar geheel, van het tweede echter slechts het laatste couplet af.Ga naar voetnoot1) In het eerste gedichtje beschrijft Potgieter een bootreis: Genot zonder weêrga! het bruisende nat
Te klieven, van vonkelend schuim overspat,
Dat opgaat als rook voor den steven.
Het tweede, met een merkwaardig slot, laat ik hier in zijn geheel volgen: Niet omdat ons d'eigen zegen,
't Eigen lot te beurte viel,
Lagchen toch op al uw wegen
Liefde en Vriendschap mild u tegen
Zweepen stormen nog mijn kiel!
Niet omdat voor d'eigen toonen
Ons de lauwer wordt gebragt
Ach! hij moog uw schedel kroonen
In het hof der Muzenzoonen
Is geen zetel die mij wacht!
Maar door d'eigen zucht gedreven
Wetend wat het hart behoeft
Hebben w'ons de hand gegeven
En der vriendschap band geweven
Die het afzijn nu beproeft.
Eenmaal u gelijk te worden
Ach! het was mijn stoutste hoop
Voor de rozen nog verdorden
En mijn lippen grimmig worden
Over 's levens donkren loop!
| |
[pagina 348]
| |
Het derde gedicht, dat 5 July 1831 is gedagtekend en door Groenewegen weder in zijn geheel werd afgedrukt,Ga naar voetnoot1) geeft ons het recht aan te nemen, dat Withuys de attenties van zijn jonge vriend niet beantwoordde. Het nieuwe en ongekende, dat zich in het leven aan ons voordoet, zegt Potgieter in het blijde begin, verdrijven het gevoel van weemoed om wat men mist. Zal ik dan klagen, omdat mijn vriend, ‘de Zanger der Vlag’,Ga naar voetnoot2) zich mijner niet meer schijnt te gedenken? Toch is het eens geweest, of wij voor elkander veel zouden betekenen, omdat wij elkaar begrepen. En zou nu die vriendschapsband verbroken, die handslag bij het afscheid vergeten zijn? Dat is niet te geloven. Kunnen geen drukke werkzaamheden de zwijgende het schrijven beletten? Dan zal hij echter daartoe tijd vinden in de nacht. Maar misschien heeft reeds een ander mijn plaats bij hem ingenomen, de plaats van een broeder! Doch hoe het zij: aan deze martelende onzekerheid moet een einde komen: als ik die ereplaats verloren heb, laat dit blad dan de beslissing brengen. Merkwaardig! De ontroering van het afscheid moet bij Withuys spoedig vervlogen zijn. Ondanks deze nederige en schier smekende verzen schreef hij zijn jonge vriend niet terug. Was de broederband in een plotselinge opwelling gegeven en werd de herinnering vervaagd door huisvaderlijke plichten? Had hij het te ‘drok’ op zijn kantoor? Geen verontschuldiging in het oog van de schrijver: ‘De vrijheid vangt aan als de nacht is gedaald.’ Maar ook een dichter heeft zijn slaap nodig, zal Withuys bij het lezen dezer regelen hebben gedacht, en zeer zeker als hij reeds tegen de veertig loopt. Hoe het ook zij, in een brief gedateerd 27 October 1831 beklaagde Potgieter zich bij Jeronimo de Vries over 's mans stilzwijgen. Van een voortzetting van de intieme omgang na Potgieters terugkeer (December 1831) in de hoofdstad des lands vindt men geen bewijzen. Trouwens: Drost, Bakhuyzen en Heye werden toen spoedig zijn kameraden en door hen leerde hij andere dingen bewonderen dan de opgeschroefde verzen van een Withuys: hij verdiepte zich in de studie van Hollands bloeitijd. Toch | |
[pagina 349]
| |
blijft er tussen de beide mannen ook in latere jaren nog enig contact bestaan. Zo stuurde hij Withuys zijn Axel, een vertaling van de Zweedse sage van Tegnèr in manuscript ter lezing in 1833.Ga naar voetnoot1) Zo leest men in een brief van Potgieter aan DrostGa naar voetnoot2) (begin December 1833) deze passage: ‘Withuys vindt, dat Gij in Meerhuyzen uzelven overtroffen hebt - de man meent het goed - maar tact is er ook al weer in dien lof niet.’ Zo verzoekt hij hem in 1837 nog om een bijdrage, waarschijnlijk voor Tesselschade. Maar Withuys heeft zelf kopy nodig voor het regeringsblad de Avondbode, waarvan hij redacteur en uitgever zal worden en waaraan hij gaarne Potgieter als medewerker verbonden zag. - Zijn positie was reeds eerder aanmerkelijk verbeterd, toen hij omstreeks 1830 Chef-de-bureau bij het Amortisatie Syndicaat werd. - Ondanks een drietal naïef-romantisch gestelde brievenGa naar voetnoot3) aan ‘Den Heere E.J. Potgieter, beroemd dichter en auteur’ - zoals op het adres van een hunner te lezen staat - heeft Potgieter zijn medewerking niet verleend. Withuys was echter sans rancune, getuige een zeer welwillende aankondiging van het jaarboekje TesselschadeGa naar voetnoot4) voor 1838: ‘De Heer Potgieter is gelukkig geweest in de keuze zijner medewerkers - - Beets heeft hier medegewerkt met zijn krachtige harmonijën. | |
[pagina 350]
| |
Lublink Weddink met zijn echten luim, Heye met zijne lieflijke melody, Burlage en Brester met hun naïf vernuft (Wat is dit?), Bogaers met zijne zwierige wendingen, Pol met zijn smaakvolle belezenheid’ enz. De laatste brief,Ga naar voetnoot1) die wij van W. aan Potgieter hebben en die de 10de Mei 1847 als datum draagt, wijst op verwijdering en verzoening. | |
[10 Mei 1847]Waardste vriend!
Ik kan u niet zeggen hoe wèl het mij is nu ik U weder dien zoeten naam kan geven, die ten vollen uitdrukt, wat mijn hart nimmer ophield voor u te gevoelen. Onze verwijdering heeft mij zwaar gedrukt. Des te meer verheug ik mij over onze gelukkige ontmoeting bij mijn laatste verblijf in mijne vaderstad - in welke ik, helaas! een vreemdeling ben geworden. Gij zult wel geen lust hebben iets bij te dragen tot de Vergeet-mij-niet voor 1848? - Zoo ja, verheug mij dan door uwe bijdrage te zenden aan de Heeren Gebrs. Diederichs, kan het zijn vóór den 15n Juny eerstkomende. Algemeen betreurt men, dat de bezigheden van het Commercieele leven Uwe kunst en letteroefening tegenwoordig belemmeren. Het is geen wonder. Maar betreurd mocht het ook wel worden, dat in ons Vaderland zoo weinig aanmoedigends is voor hen, die zich aan de beoefening van kunst en letteren wijden. Ik ondervond dit nog onlangs. Daar mijne jaren van lieverlêe klimmen, begin ik in te zien, dat het noodig zijn zal mijn verspreide gedichten te verzamelen; indien ze na mijn dood niet geheel verloren zullen gaan. Hetgeen ik echter vernam omtrent den staat des boekhandels en de volstrekte onverkoopbaarheid van dichtwerken, doet mij de mogelijkheid in twijfel trekken een Boekhandelaar te vinden Courageus genoeg om zich met de uitgave in te laten. Met verbazing hoorde ik bij die gelegenheid ook, dat zelfs de Leycester, dat meesterstuk van jufvrouw Toussaint op verre na niet den aftrek vindt, dien men reden had ervan te verwachten. Zoo ras ik. weder in de Hoofdstad kom, zal mijne eerste visite bij U zijn. Houd mij intusschen in weder genegen aandenken en geloof mij van ganscher harte
de Uwe Heusden N.B.a 10 Mei 1847. Withuys.
Maar reeds lang was er van een vriendschappelijk litterair verkeer tussen beiden geen sprake meer, waar de één zich door dilettantistische rederijkers liet verheerlijken, de ander zijn | |
[pagina 351]
| |
genoegen vond in de omgang met Huet en Bakhuyzen van den Brink. Potgieter keurde dan ook de vernietiging van Withuys' poëzieGa naar voetnoot1) door Huet ten volle goed. Withuys echter bleef zich tot zijn dood de strelende vriendschap van Potgieter suggereren. Van zijn latere dichtbundels bood hij hem presentexemplarenGa naar voetnoot2) aan met de opdrachten: ‘Den dichter E.J. Potgieter aangeboden, door zijn' ouden vriend C.G. Withuys, 1 Jan. 1857.’ en ‘Presentexemplaar den Dichter E.J. Potgieter, mijn Hoogstwaarden, oudsten Dichtvriend,Ga naar voetnoot3) ter gedachtenis aangeboden op mijn zeventigsten verjaardag. 2 Mei 1864.’ Welk een drama achter de duistere regelen schuilt, die Potgieter de 2de Augustus 1864 aan Mevrouw Huet schreef:Ga naar voetnoot4) ‘mevrouw Huet, ik heb u veel te vertellen, ik had een visite van Withuys. A vous la faute des injustices, etc. etc.’ zal wel voor eeuwig verborgen blijven.
Harlingen. D. Bax. |
|