De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Gemengde taal, mengeltaal, Kreools en Kreolisering.In het Museum (XLI, 1934, no. 11/12) heb ik een boek van Dr. G.S. NienaberGa naar voetnoot1) aangekondigd waarvan de Inleiding mij noopt tot het maken van de volgende opmerkingen, die in het bestek van het Museum geen plaats konden vinden. Hetgeen mij in die Inleiding tot tegenspraak uitlokt, hangt samen met een m.i. onjuiste opvatting, niet alleen bij deze schrijver, van de woorden die ik als titel van dit opstel heb gekozen. I. Ik begin met Nienaber's datering van het ontstaan der Afrikaanse taal. Gelijk ik, hebben velen (b.v. Bosman, Bouman, Franken, J.J. le Roux, P.J. du Toit, Verdam) aangenomen dat snelle evolutie het Nederlands in Zuid-Afrika gemaakt heeft tot Afrikaans. In het begin van de achttiende eeuw was het proces naar ons oordeel in hoofdzaak voltooid, al verschillen wij van mening over de factoren die er de oorzaak van waren. Dr. Nienaber gelooft daarentegen dat die factoren eerst tussen 1750 en 1800, ‘so 'n groot, definitieuwe neerslag gehad hebben’ dat men van 1775 af van Afrikaans kan gaan spreken en na 1800 moet spreken als van de vorm, ‘die bij die blankes die algemene was’ (blz. 20 en 21). Ik stel de tijd waarin door taalbotsing het Nederlands dreigde Kreools te worden van 1658 tot ongeveer 1685; dat proces werd gestuit, het Nederlands werd geen Kreools maar een Nederlandse mengeltaal waarin veel kreolismen getuigen van zijn oudste geschiedenis. Natuurlik wil ik daarmee niet zeggen dat b.v. in 1720 het Afrikaans reeds geheel gelijk was aan wat in 1800 of 1900 gesproken werd; immers wijziging is onafscheidelik verbonden aan het begrip taal, en zo denken ongetwijfeld de straks genoemde geleerden ook over de zaak. Dr. Nienaber is echter veel positiever en hij geeft argumenten aan, die ongelukkig alle tot de soort behoren waarmee men niet te voorzichtig kan zijn: het zijn argumenta e silentio. Hij vindt het hoogst opmerkelik dat in de achttiende eeuw de schrij- | |
[pagina 311]
| |
vers over de Kaap - bijna alle vreemdelingen! - zo weinig gewagen van verandering der Nederlandse taal. Kolbe b.v. rept niet van afwijking in de mond der blanken, maar wel van gebroken Nederduits bij de Hottentotten, en Mentzel (die ruim 30 jaar later aan de Kaap kwam) zegt alleen dat men op het platteland geen zuiver Hollands spreekt. De vrouwen, beweert hij, antwoorden, als men vraagt of zij een Bijbel bezitten: ‘onz heeft geen Bibel’, en zij krijgen een kleur van schaamte op de vraag: ‘hoeveel Unzen gehen auf ein Pfund?’ (Nienaber, blz. 19 en blz. 14). Eerst bij 't begin van de negentiende eeuw spreken de reizigers over 't Afrikaans als iets aparts: ‘omstreeks 1800 is die afwijking dus [sic] 'n voldonge feit’. Maar wat is natuurliker dan dat vreemdelingen - geen van allen linguisten - alleen de grofste verschillen horen in een taal die zij zelf onvolkomen kennen, dat dus Kolbe wel getroffen werd door het gebroken Hottentots-Hollands, maar heel weinig door een afwijking van 't Nederlands dat hij zelf geleerd had? Die vreemdelingen konden verder in Kaapstad, met zijn Hollandse ambtenaren, zijn officieren, zijn vele pensionhoudende inwoners, een Hollands vernemen dat niet veel verschilde van wat zij verwachtten. Kwam men op 't platteland, dan was men geneigd te denken aan het vaderland, waar immers ook ‘die Bauern kein reines Teutsch sprechen’ (Mentzel II, blz. 157 volg.). En ook op dat platteland, waar 't Afrikaans geheel thuis was, wist men terdege, door huisgodsdienst, door onderwijs (hoe gebrekkig ookGa naar voetnoot1)), door kerkbezoek (ook bij grote afstanden niet verzuimd), dat van ons de ‘mooiere’ vorm wij was. Daarom schaamde men zich als iemand met dat ons plaagde. Zo iets komt heel veel voor. Tot diep in de 19e eeuwGa naar voetnoot2) waren er onder Afrikaners en Vlamingen velen, vooral vrouwen, die tot Hollanders liever Engels of Frans spraken dan hun eigen taal. Eerst bij 't opkomen van een eigen letterkunde pleegt men fier te worden op de taal die in ons leeft. Ik zou niet graag met Nienaber (blz. 16) uit de aardigheid van Mentzel opmaken dat de mannen toen nog ‘we hebben of we hewwe’ zeiden. | |
[pagina 312]
| |
Dat bij het begin der 19e eeuw meer gewag wordt gemaakt van de spreekwijze der Afrikaners, is een begrijpelik gevolg van het toenemend getal reizigers (vgl. Nienaber, blz. 10 vlg.), nu de Oost-Indiese Compagnie gestorven is, de Kaap met zijn fort de belanghebbende aandacht trekt van oorlogvoerende machten en ten slotte de Engelsen er zich vestigen. Laten wij - liever dan te twisten over het tijdstip waarop het Afrikaans in hoofdzaak voltooid was, vooral buiten Kaapstad - aan de argumenten van Dr. Nienaber voor een ogenblik bewijskracht toekennen en met hem onderstellen dat men eerst in 1800 't recht, ja de plicht had van Afrikaans te spreken. Dan blijf ik bij mijn, volgens Nienaber (blz. 25) ‘nogal naïef’, gezegde dat zulk een afwijking van de taal ener kolonie in zelfs 140 jaar zonder voorbeeld is, als men geen taalbotsing aanneemt. Die opmerking van algemene aard raakt de hoofdkwestie en dat heeft Nienaber ook gevoeld, want hij doet zijn best om de mogelikheid van zulk een snelle verandering te bewijzen. Op blz. 27 haalt hij Von der Gabelentz aan (Die Sprachwissenschaft, 1901, blz. 283), die er aan herinnert hoe ‘die märkigen Züge des Angelsächsischen.... in wenigen Jahrhunderten zum Englischen verblichen sind’. Von der Gabelentz denkt daarbij aan de invloed van de Normandiërs, gelijk dat vóór hem Jacob Grimm en bij ons Jan te Winkel gedaan hebben. Ook kan ‘wenige Jahrhunderte’ toch niet minder dan drie eeuwen betekenen; mocht hij ook aan de Denen gedacht hebben, dan wordt het getal nog heel wat groter. Maar geen Anglist van onze tijd deelt deze zienswijze. Volgens deze deskundigen hebben de Denen, wier invallen begonnen op 't einde der achtste eeuw, en nog minder de veroverende Normandiërs (1066) een ingrijpende invloed gehad op 't wezen der taal, wel op het vocabularium. Hier heeft ontlening en vermenging veel gewijzigd, maar na al die eeuwen is het Engels nog in de tijd van Chaucer ‘an inflexed language’. Vereenvoudiging ging verder, maar geleidelik, dus langzaam; taalbotsing had niet plaats.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 313]
| |
Nienaber ontleent aan Von der Gabelentz nog twee andere ‘bewijzen’: de opmerking dat de stammen die, tot de Mantsjoe verenigd, een veel afgesletener taal spreken dan hun in horden levende stamverwanten, en de verzekering dat ‘twee der oudste beschaafde talen het Chinees en het Egypties reeds in hun vroegste monumenten een veel afgesletener, moderner stempel tonen, dan hun jongere taalverwanten’. Daar in beide gevallen geen tijdsduur vermeld wordt, hebben zij voor ons onderzoek geen waarde hoegenaamd; bovendien kan ik hier niets kontroleren en is mij het tweede geval niet duidelik. Na Von der Gabelentz komt nu, bij Nienaber, Sweet, History of Language, London, 1908, in het geweer. Deze wijst er op dat in een taalgroep de elementen die het verst van het centrum zijn gelegen 't snelst zich wijzigen; daar is immers niet slechts ‘absence of control by cognates, but also liability to foreign influence’ (Sweet, blz. 83 vlg.). Ook hier vraag ik wat bewijst voor onze kwestie die opmerking: houdt die in dat zonder invloed, zonder plotselinge invloed, van een vreemde taal de wijziging snel gaat, b.v. in één eeuw? Toch is Sweet voor Nienaber (blz. 28) in deze de man ‘die bewijs wat hij sê’; ‘hy het sy oë oor die hele aardbol laat dwaal om sy bewyse te soek’. Ik geloof dat Sweet geen ogenblik er aan gedacht heeft te willen bewijzen wat Dr. Nienaber van hem verlangt, n.l. dat, zonder invloed van een vreemde taal, snelle wijziging aannemelik is; hij spreekt alleen van ‘relative rapidity’. Als Sweet (o.l., blz. 79) verklaart niet te geloven aan verhalen van zendelingen onder stammen van Midden-Amerika, bij wie, volgens hen, de taal zo snel verandert dat een spraakkunst, door een hunner voorgangers een menseleeftijd vroeger opgemaakt, niet meer (als geheel verouderd) gebruikt kon worden, dan heeft de Engelse geleerde het bij Dr. Nienaber verkorven, dan is hij ‘eers teoretikus, wat die werkelik gegewens onvoorwaardelik verwerp’ en ‘eers Europeaan wat na sy talegroep kijk en dan wetenskap- | |
[pagina 314]
| |
like’ (blz. 28)Ga naar voetnoot1). Ik ben het daarentegen geheel met Sweet eens, niet als zou ik twijfelen aan de waarheidsliefde der zendelingen - welk belang zouden achtenswaardige mannen hebben bij een verkeerde voorstelling? - maar omdat, zonder enige kennis van de omstandigheden en van mogelike gebeurtenissen (b.v. de gevolgen van exogamie, van verdelgingsoorlog, van taalbotsing, enz.), men zo iets wonderliks niet voetstoots behoort aan te nemen.Ga naar voetnoot2) Ten slotte haalt Dr. Nienaber (uit Paul, Grundriss der germanischen Philologie I, 422) een getuigenis aan van Noreen, volgens wie, ‘die ganze Vikingerzeit hindurch die Sprachverhältnisse des Nordens in einer ungemein raschen Entwickelung begriffen waren wodurch in dieser verhältnismässig kurzen zeit der Charakter der Sprache fast ganz verändert wurde’. Maar Noreen (o.l. blz. 420) schat de Vikingertijd op drie eeuwen (700-1050) en lezende in zijn overzicht kan ik geen afslijting ontdekken, vergelijkbaar bij die van het Afrikaans. Dr. Nienaber beschouwt het op meer dan één plaats als een ernstig verzuim van mij dat ik niet degelik heb vastgelegd wat het fundament is van mijn theorie over 't Maleis-Portugees: de beweerde onmogelikheid van zeer snelle evolutie zonder taalbotsing. Op blz. 26 roept hij zelfs uit: ‘met watter koloniale tale vergelyk prof. Hesseling Afrikaans? Of hoekom wordt die groot waarheid nie met voorbeelde, ter wille van sy betekenis vir die teorie, bewijs nie?’ Die vragen zijn voor mij absoluut | |
[pagina 315]
| |
onverklaarbaar, want juist wat Nienaber van mij verlangt heb ik in 1923 gedaan door in het Maartnummer van De Gids (blz. 438-457) Het Frans in Noord-Amerika en het Nederlands in Zuid-Afrika met elkaar te vergelijken. Nu is niets begrijpeliker dan dat men een los tijdschriftartikel over 't hoofd ziet, zoals dat b.v. Dr. WittmannGa naar voetnoot1) overkomen is, maar hoe te verklaren dat een onderzoeker die telkens mijn Het Afrikaans2 aanhaalt en dringend vergelijking met een andere koloniale taal eist, dat opstel zelfs niet noemt, laat staan het bestrijdt, terwijl toch in mijn boek in enkele zinnen de inhoud van het Gidsartikel is weergegeven (Het Afrikaans2, blz. 6 vlg.), en ik aldaar op blz. 111 er mij nog eens op beroep. Het lijkt mij onmogelik dat hij 't bestaan van dat artikel niet gekend heeft.Ga naar voetnoot2) Ik kan mijn stuk, dat noch bij mondelinge behandeling in een Vergadering der Mij. van Nederl. Letterkunde, noch in geschrifte, tegenspraak ondervonden heeft, hier niet herhalen; alleen herinner ik er aan dat onder omstandigheden die wat leefwijze, zeden, godsdienstigheid, verhouding tot het moederland en zijn dialekten betreft, zo sterk overeenkomen als de strengste eisen van vergelijking verlangen, in het ene geval (Canada) de taal (het Frans), hoewel een eeuw vroeger ingevoerd, tot heden vrijwel gelijk is gebleven aan die der eerste kolonisten, terwijl men in Zuid-Afrika, volgens mij reeds na een halve eeuw, volgens Dr. Nienaber na 150 jaar, de belangrijkste afwijkingen in de bouw der Nederlandse taal waarneemt. Dit verschil kan niet verklaard worden door een eigenaardigheid van het Frans, maar alleen door plotselinge aanraking met een vreemde taal, samenhangend met het invoeren (in Zuid-Afrika, niet in Canada) van slavernij; waar dat laatste instituut in Amerika gevestigd wordt, b.v. in LouisianaGa naar voetnoot3), voltrekt het proces zich als aan de Kaap, ja 't gaat verder, het wordt niet gestuit en er ontstaat een zuiver Kreools. II. De factoren die 't Nederlans tot Afrikaans gemaakt | |
[pagina 316]
| |
hebben, kunnen, volgens Dr. Nienaber, niet zijn geweest één dialekt, één taal, of alle in aanmerking komende talen tezamen, ook niet de kindertaal en evenmin spontane ontwikkeling op zich zelf beschouwd (blz. 54). Al die faktoren verenigd hebben de taal in dezelfde richting gestuwd (blz. 55). - Er geschiedt op stoffelik en geestelik gebied misschien niets door één enkele oorzaak, maar van een poging tot verklaring kan toch eerst sprake zijn wanneer men de verschillende faktoren naar hun waarde voor het resultaat tracht te onderscheiden. Als ik Dr. Nienaber goed begrijp, is z.i. het onderzoek nog niet ver genoeg gevorderd om dat te beproeven of om met stelligheid te spreken. Ik denk daar anders over, gelijk allen die een bepaalde hypothese hebben gevormd; voor mij is het Maleis-Portugees nog steeds de hoofdfaktor (dus niet de enige, vgl. Het Afrikaans, 1923, blz. 126 vlg.), en ik meen dat hetgeen na de tweede uitgave van mijn geschrift door een geleerde in Afrika, Prof. Dr. Franken, is gevonden, veel bevat wat steun geeft aan mijn theorie, naast verbetering van onjuistheden in mijn betoog. Ik begin met de laatste rubriek. Dr. Franken heeft aangetoondGa naar voetnoot1) dat het geval van de vrouw die, in 1699, aan haar slaaf een bevel geeft in het Maleis-Portugees niet aan de Kaap, gelijk ik meende (Het Afrikaans, blz. 54), maar op Mauritius speelt. Ik moet bij het bestuderen der archiefstukken niet opgemerkt hebben dat ik een rol over gerechtszaken van Mauritius in handen had. De getuigenis heeft dus geen waarde voor het gebruik van Maleis-Portugees door blanken in Zuid-Afrika en behoudt die alleen voor het gebruik in het Westelik deel van het grote Oost-Indië. En ook maakt Dr. Franken het aannemelik dat bedoelde vrouw, wel geen slavin, maar een halfbloed was. Dat waren er toen vele; zij was met een Hollander getrouwd. Het uitvoerige citaat van Dr. FrankenGa naar voetnoot2) uit het Dagboek van Van Rheede (1685) toont inderdaad aan dat de kinderen in het slavenlogies geen Maleis-Portugees spraken, gelijk ik, al zeg ik het niet duidelik, ongetwijfeld verwachtte, maar ‘'n ge- | |
[pagina 317]
| |
broken spraek’, en ik dank hem ook voor die verbetering. Mijn theorie, en ook die van Dr. Bosman, wordt er niet door te niet gedaan, maar alleen blijkt dat reeds in 1685 de Hollandse taal bij de slavenkinderen, voor een zeer belangrijk deel uit blanke vaders gesproten, een zeer sterk vervormd Nederlands was. In het tweede gedeelte van zijn stuk toont de schr. aan welk een gevaarlike omvang, nog geruime tijd na 1700, het verkeer met slavinnen heeft gehad, later hoofdzakelik door matrozen en soldaten. Ik zou een lief ding willen geven voor enige staaltjes van de ‘gebroken spraek’ die Van Rheede van de slavenkinderen hoorde en waarvan hij zegt dat die gebruikt wordt door sowel opgegroeide blanke als kinders (zie Franken, o.l. blz. 25). Let wel, ook door volwassen blanken, dus niet alleen slaventaal, en dat in 1685! Wie kan dat verklaren, anders dan door taalbotsing? Dr. Franken, die mij verbetert, steunt mij ook. In 't reeds genoemde Tydskrif (Junie 1928) haalt hij (blz. 198 vlg.) voorbeelden aan van ons voor wij door Hottentotten, maar ook door slaven gebruikt (uit 1707, 1691)Ga naar voetnoot1), alsmede van gedeflekteerde vormen als: ons volk, het (heeft), ons sel enz. (1706, 1707). En ten slotte (blz. 199, 200) geeft hij voorbeelden van belast, stel, val (infinitieven) uit een briefje van een blanke, de diaken Joan Dupré, uit 1671. Nu heb ik zelf (Het Afrikaans2, blz. 8) gewaarschuwd tegen haastige besluiten uit de geschreven taal van onontwikkelde mensen, maar naarmate het getal der getuigenissen toeneemt en de fouten steeds in dezelfde richting wijzen - het Afrikaans - mogen we iets stouter spreken; de twijfelstukken krijgen wat meer waarde. De talrijke artikels door Dr. Franken in Die Huisgenoot geplaatst (van 1927-1932 ongeveer 36) bevatten veel bewijzen van het snelle taalverloop aan de Kaap; de schr. bevestigt b.v. en vermeerdert de door mij vermelde voorbeelden van het gebruik der Maleis-Portugese taal in de tijd (en in het huis) | |
[pagina 318]
| |
van Van Riebeek. Hoe lang de herinneringen aan de vroegere gemeenzaamheid met dat Kreools geleefd hebben, blijkt uit Franken's van veelzijdige taalkennis en voorzichtig oordeel getuigende studies, getiteld Maleise en Portugese Relikte aan die Kaap van Vandag (Die Huisgenoot 24 Okt. 1930, 9 en 23 Nov. 1930). Op de geringere invloed die andere vreemde talen op de ontwikkeling van het Afrikaans gehad kunnen hebben, kom ik straks terug. Hier nog een paar woorden over de rol die aan de kindertaal in het proces wordt toegeschreven door Dr. Postma en ook door Dr. Nienaber (blz. 50 en vlg.). Het oude argument dat de betrekkelike eenheid van het Afrikaans tegen de invloed getuigt geoefend door kinderen, opgevoed in verschillende streken en omgeven door verschillende inboorlingen als bedienden, geldt voor mij nog in volle kracht. Bij de algemene bezwaren tegen het aannemen van de kindertaal als belangrijke taalwijzigende macht (zie b.v. Jespersen, Language, blz. 178 en vlg.), wil ik er nog een noemen dat vooral in Afrika mij van betekenis lijkt. De periode waarin de individuele afwijkingen en verminkingen van de taal der niet geheel in hun correctie slagende ouders voorkomen, valt in het tweede en derde levensjaar, dus in de tijd dat de kinderen nog hoofdzakelik thuis blijven. Hoe moeilik zal dan een kinderkoine ontstaan, die zelfs in een Hollands dorp nodig zou wezen om een zelfde, bepaalde richting aan het dialekt te geven. Ontstaan kan die koine, maar eerst als de grootste afwijkingen vereffend zijn. In een Zuidelik klimaat leven de kinderen vroeger en langer buiten het huis, maar daar staat tegenover dat op de eenzame hoeven het aantal speelmakkers zich veel meer moet bepalen tot de jonge leden van hetzelfde gezin en tot de bediening.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 319]
| |
III. Ten slotte kom ik aan de titel van mijn opstel. Dr. Bosman heeft terecht geklaagd over het vage van de woorden taalvermenging, mengeltaal en Kreools, van de laatste twee vooral. Hij gevoelt dat de drie begrippen een verschil in graad aangeven, maar niettemin verlangt hij, al weer terecht, voor het prakties gebruik wat nauwer begrenzing.Ga naar voetnoot1) Ik zal beproeven die te geven. Talen zonder van elders overgenomen woorden kennen wij niet. De term ‘gemengde taal’ mag dus, strikt genomen, geen onderscheiding heten, maar wordt gebruikt als de vreemde elementen, hoofdzakelik woorden, talrijk en vooral herkenbaar zijn. Dat laatste, de herkenbaarheid, neemt men waar bij alle mij bekende hedendaagse talen, maar in veel geringer mate bij het klassieke Grieks, dat dientengevolge, in een onbewaakt ogenblik, door een groot philoloog, Von Wilamowitz, zeer ten onrechte, ‘eine Sprache ohne Fremdwörter’ genoemd is. Stijgt, door welke oorzaken ook, het getal ontleende woorden tot een zeer hoog percentage of wordt de vormleer sterk aangetast (het eerste is 't geval in het Engels, het tweede in het Afrikaans), dan kunnen wij van een mengeltaal spreken (vgl. Het AfrikaansGa naar voetnoot2), blz. 9, 10). Maar nu het Kreools. Dat is m.i. een bepaalde soort mengeltaal, waarvan de kenmerkende eigenschap samenhangt met haar ontstaan. Volgens strenge redenering bestaat zelfs hier geen essentieel verschil, want ik acht het denkbaar, meer niet, dat, na zeer vele eeuwen, door geleidelike ontlening, door aanpassing, door vereffening van onderscheidingen, een taal tot een graad van vereenvoudiging komt die de eenvoud van zuiver Kreools evenaart. Maar voor zo ver, naar mijn weten, onze kennis van taalevolutie reikt, kent de geschiedenis geen voorbeeld van een taal, die zonder botsing met een andere sterk afwijkendeGa naar voetnoot2), in minder dan vele eeuwen, de helft der vereenvoudigingGa naar voetnoot3) bereikt die alle Kreools kenmerkt. In zake het Afrikaans acht ik bedoelde botsing veroorzaakt door de komst, in 1658 en volgende | |
[pagina 320]
| |
jaren, van een zeer groot getal slaven en slavinnen, waardoor het aantal blanken op een beperkt gebied in de minderheid kwam. Als men er aan denkt dat nog in 1687 er aan de Kaap een nijpend gebrek was aan blanke vrouwen (Het AfrikaansGa naar voetnoot2), blz. 43 en vlg.) begrijpt men tot welk een vermenging, niet alleen van taal, dit alles moest leiden. Het vervormde Hollands der slaven en slavinnen had invloed op het Hollands der blanken, en wij weten door Dr. Franken hoe ook de onwettige kinderen van de blanke vaders het overnamen, ja die vaders zelf. Een mengeltaal onderscheidt zich gewoonlik - en het Kreools doet dat altijd - door een grammatica minimaGa naar voetnoot1), maar die Kreoolse grammatica minima heeft bovendien een konstant kenmerk, dat in geen enkele mij bekende Kreoolse taal ontbreekt: de ontstentenis van klankwisseling bij buiging en vervoeging. In 't Engels is zulk een klankwisseling in het geheel niet zeldzaam: geese, feet, teeth, mice naast de Sing. goose, foot, tooth, mouse enz.; een paar honderd sterke, vaak onregelmatige werkwoorden tonen het zelfde verschijnsel, dat men anti-Kreools kan noemen. In 't Afrikaans komt ook klankwisseling voor, maar in geringe mate en geeft dan typiese voorbeelden van het niet recht slagen der dreigende verkreoolsing van het Nederlands.Ga naar voetnoot2) De regelmatige eenvormigheid van klank bij buiging en vervoeging is voor mij een teken der grootte van het dreigend gevaar, een kreolisme van betekenis. Hier gevoel ik mij, tot mijn vreugde, dicht bij Dr. Bosman, die in zijn bestrijding van de theorie der spontane ontwikkeling, er met nadruk op wijst dat, vóór alles, de tijdvorming zonder overgang van klank, ons dwingt in het Afrikaans invloed van een vreemde taal (of talen) aan te nemenGa naar voetnoot3). Voor mij is dat verdwijnen van de sterke werkwoorden tevens een bewijs dat gebroken Portugees de hoofd- | |
[pagina 321]
| |
factor was; bij de aanraking met de slaventaal deden zich de twee vereisten voor: botsing en ongelijksoortigheid. Noch 't verwante Duits, noch het Frans der Hugenoten, waarvan verscheidene in Holland gewoond hadden, konden invloed van betekenis hebben tot een zo grote afwijking van de Europese taal, in geen geval binnen een of zelfs twee eeuwen.Ga naar voetnoot1) Met het oog op de praktijk is men gerechtigd het Kreools nog krachtens een ander, niet linguisties kenmerk te omschrijven, n.l. als ‘een taal die in overzeese gewesten uit Europese talen in de mond van Afrikanen, Aziaten, Australiërs of Amerikanen is ontstaan.’ Een botsing als door mij bedoeld, laat zich in abstracto even goed voorstellen in Europa, b.v. op een verlaten eiland waar een nederzetting van Finnen of Basken plotseling in aanraking kwam met een even groot aantal Grieken. Maar zo zeer is de Europese beschaving één geworden, zo zeer heeft het verkeer alle Europeanen met elkaar (door vriend- of vijandschap) verbonden, dat in werkelikheid het onderstelde geval zich daar niet zou voordoen. Onder de Grieken zouden er stellig zijn die Frans kenden of Duits, en evenzeer onder de Basken of Finnen. Als de afzondering van het eiland lang duurde, zou een mengeltaal zich kunnen vormen, maar in geen eeuwen Kreools. Het woord kreoliseren (kreolisering) wordt in twee betekenissen gebruikt: a. (transitief) een taal geheel of gedeeltelik Kreools maken; b. (intransitief) het op Kreools gelijken van een taal. In de laatste zin gebruikt b.v. Schuchardt het woord als hij spreekt van 't ‘kreoliserende Engels’, dat inderdaad door zijn eenvoudige vormleer, door zijn veelvuldig voorkomen van een zelfde woord als werkwoord, zelfst. naamw. of adjektief, gelijkenis vertoont met Kreools, soms een zeer bedriegelike, hoogst onjuiste gelijkenis, gelijk bij de z.g. ‘progressive form’; toch zal niemand het Engels Kreools kunnen noemen, wel een mengeltaal. Het zelfde geldt van 't Afrikaans. | |
[pagina 322]
| |
Dat gebruik in tweeërlei betekenis waaraan wij ons allen schuldig maken, verdient geen aanbeveling, maar is te verklaren uit de vage betekenis van het suffix -iseren: magnetiseren is iets, b.v. een staaf ijzer, magneties maken, maar ook iemand onder sterke invloed van een ander brengen, waarbij echter de behandelde persoon niet magneties wordt; in populariseren betekent de uitgang iets anders dan in Pasteuriseren, weer iets anders in kritiseren, polariseren enz. Dr. A. Barnouw verklaart in zijn op persoonlik onderzoek berustend boek Language and Race Problems in South Africa (den Haag, 1934, blz. 21) dat mijn Maleis-Portugese theorie ‘is not popular in South Africa. It is felt to put stigma on the race of the Voortrekkers and on their language’. Dat bericht was voor mij niet nieuw. In 1899, na ontvangst van mijn Het Afrikaansch, schreef mij Prof. Brill te Bloemfontein, met betuiging van adhaesie aan mijn theorie, dat er in Afrika ‘een stille afkeer bestaat tegen aannemen van een dergelijken invloed op de taal van het voorgeslacht’. Een mondeling onderhoud in den Haag, en brieven uit 1905-1917, bevestigden die mededeling. Nu is het wel eigenaardig dat juist datgene wat nog heden velen in Afrika hindert bij mij de sympathie voor Afrikaners en Afrikaans, reeds aanwezig toen ik in 1899 de studie van hun taal begon, door voortgezet onderzoek heeft doen toenemen. De taal van Nederlandse kolonisten heeft de invloed der Kreoolse taal ondergaan, en Nederlanders die van de omgang met gekleurde vrouwen; Afrikaners zijn er in geslaagd de stroom te schutten en in te dijken, Afrikaners hebben geleerd zich te onthouden van verkeer met slavinnen, Afrikaners eindelik hebben in de twintigste eeuw de taal die eens gedreigd had Kreools te worden tot voertuig van een bloeiende letterkunde gemaakt. Een Nederlander bewondert hoe zij het onaanzienlike geëerd hebben gemaakt, en zouden zij zelf niet fier zijn op dat werk?
Wassenaar. D.C. Hesseling. |
|