De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. G. Kazemier, Het vers van Hooft. Assen, Van Gorcum & Co. 1932 (Leidsch proefschrift). 216 blz. Prijs f 3,90.Het verschijnen van dit boek moet ons verheugen. De nederlandsche literatuurgeschiedenis heeft behoefte aan veel meer dergelijke monografieën. Wel zal dan eenige vastheid in principe en in methode gewenscht zijn, met behoud natuurlijk van de noodige vrijheid voor elke te bewerken stof en voor de persoonlijke inzichten van den bewerker. Daardoor toch wordt detailwerk aanvullend en opbouwend voor algemeener begrippen. Dit boek is beschrijvend. Het geeft de bijzonderheden van Hooft's verzen weer, gerangschikt naar de opgemerkte verschijnselen. Het stelt dus geen eischen of theorieën over het vers voorop, maar neemt waar en tracht te begrijpen en toe te lichten. In de voorrede verklaart de schrijver: ‘ik heb in het begin niets anders gedaan dan eenvoudigweg lezen, daarbij opteekenend, wat me merkwaardig toescheen’. Dat is natuurlijk de juiste manier, al spreekt het vanzelf dat de onderzoeker vooraf al wel eenig besef moet hebben wat merkwaardig zou kunnen zijn. Maar het doet toch vreemd aan dat Dr. Kazemier niet de behoefte heeft gevoeld dan toch bij den aanvang van zijn boek iets mee te deelen over de inzichten die hij zoo doende heeft verworven en over de wijze waarop hij het verslag van zijn onderzoek heeft gerangschikt. Men mist een inhoudsopgave en zelfs opschriften boven de hoofdstukken. Misschien geeft dit voor enkele lezers een meer literair uiterlijk aan deze studie, het is echter zeker ongemakkelijk en onpraktisch. De hoofdstukken behandelen: I. Hoe moet men Hooft's verzen lezen; II. Welke soorten verzen gebruikt Hooft; III. Iambische en niet-iambische verzen; IV. Accent, tijdgeleding en klank; V. Caesuur; VI. Enjambement; VII. Rijm en rijmschema. In I vinden wij Hooft's eigen uiteenzetting van de drie iamben als ‘gemeene maet’, met haar drie ‘veranderingen’, d.w.z. de omzetting van de 1e of 2e of 1e-2e iambe in trochaeën. Dr. Kazemier heeft de italiaansche en fransche verzen opgespoord waaraan de voorbeelden die Hooft hierbij geeft zijn ontleend, een | |
[pagina 274]
| |
zeker tijdroovend werkje, dat toch zeer noodig was om de waarde van die voorbeelden goed te kunnen voelen. Dat hetgeen bij Hooft den indruk van een halven alexandrijn maakt in de origineelen meestal het begin of eind van 10 lettergrepige verzen vormt verandert veel aan het effect. Aan Petrarca en Ronsard heeft Hooft zijn alexandrijn niet ontleend; wel zocht hij bij hen naar voorbeelden voor de rythmen die hijzelf in den alexandrijn gebruikte. Waarom voor Hooft de alexandrijn reeds het gegeven normale dialoogvers was is een van de meer historische kwesties, die Dr. Kazemier niet in zijn studie heeft betrokken. Ongewone of verkeerde accenten metri causa komen bij Hooft nauwelijks voor, men mag aannemen dat zijn vers in het algemeen naar de natuurlijke accenten gelezen moet worden. Waar hij liedjes dichtte op bestaande melodieën kan men uit den tekst alleen niet steeds de juiste voordracht opmaken. Er zijn in dit hoofdstuk veel zeer juiste opmerkingen, hoewel talrijke details wel aanleiding tot eenig verschil van opvatting kunnen geven. De conclusie, dat Hooft's vers niet met ‘flinke Germaansche accenten’ moet gelezen worden maar meer naar een melodieuze Romaansche uitspraak neigt, zou meer perspectief krijgen als hierbij was aangegeven hoe het in dat tijdvak overigens met de flinke Germaansche accenten bij Nederlandsche dichters gesteld was. De houterigheid van zijn voorgangers en tijdgenooten in tegenstelling tot Hooft is m.i. niet verklaard door meerdere flinkheid van accenten. Misschien denkt Dr. K. hier in het bijzonder aan Huygens, maar toch zeker niet aan den lateren Vondel. In hoofdstuk II wordt allereerst de som opgemaakt van alle mogelijkheden voor den geheelen alexandrijn door het gebruik van Hooft's 3 veranderingen in elk half vers. De 4 × 4 mogelijke combinaties blijken bijna alle voor te komen. Bij de daarna besproken afwijkingen van deze typen is nogal eens verschil van opvatting mogelijk; ik geloof dat Hooft zelf deze wel bijna alle met een van zijn 3 veranderingen zou hebben verdedigd. Het lijkt logisch als Dr. K. hierna de toepassing van de 3 veranderingen ook nagaat in de verzen van 6 en van 10 lettergrepen. Deze vindt men zooals te verwachten is ook daar terug. Bij de behandeling van dit onderwerp komt echter duidelijk aan het licht wat m.i. het grootste gebrek van Dr. Kazemier's werk is: dat zijn opvatting, ondanks veel fijne opmerkingen die op breeder begrip wijzen, toch nog weer geheel door de kleine figuren der klassieke voeten beheerscht wordt. Men kan toch de halve alexandrijnen, | |
[pagina 275]
| |
zooals zij b.v. in den pastoralen dialoog van de Granida voorkomen, of de decasyllaba van sommige sonnetten en dergel. gedichten niet op een lijn stellen met regels die in een vast strofisch geheel ook juist deze lengte hebben. Bij zulk strofisch verband ontstaat toch dadelijk een eigen grooter rythme, dat zeer vaak meerdere verzen van verschillende lengte aaneenrijgt. Hier zijn dan de eventueele vrijheden van een andere orde. En zelfs stelt Dr. K. soms verzen die een bepaalde afwijking van den iambischen norm vertoonen als gelijken naast verzen waarbij dezelfde structuur geen afwijking doch de in de strofe bedoelde en geeischte maatgang is. Dan kan men inderdaad daarin dezelfde opeenvolging van klassieke voeten opmerken, maar in verband met den gang van het geheele rythme der verzen neemt deze opeenvolging een heel andere plaats in. Na die van 6 en 10 syllaben geeft Dr. K. voorbeelden van verzen wier aantal lettergrepen oneven is (van één tot elf) en tenslotte bespreekt hij het vrije vers van Warenar; deze vijf bladzijden lijken mij al heel weinig geslaagd: in plaats van het aantal lettergrepen had hier dan toch beter het aantal voeten als maatstaf kunnen dienen, en met de ontkenning alleen van een vast aantal heffingen in het Warenar-vers is men al heel weinig wijzer. Dit waren de twee hoofdstukken die Dr. K. volgens zijn korte voorrede aan zijn studie laat voorafgaan. Die studie zelf over de bijzonderheden van Hooft's vers volgt dan in de hoofdstukken III tot VII. In hoofdstuk III komt o.a. de vergelijking voor van het gebruik der verschillende typen van alexandrijnen in Granida en Ger. v. Velsen; in de Bijlage is de volledige uitkomst van dit onderzoek meegedeeld. Wij mogen deze aankondiging niet zoo uitgebreid maken als voor een bespreking van alle onderdeelen noodig zou zijn. Hetgeen Dr. K. opmerkt en de wijze waarop hij het verklaart bewijzen ongetwijfeld dat hij een fijn gevoel heeft voor allerlei klankeffecten in het vers. De verklaringen bestaan soms uit heele aesthetische en psychologische uitweidingen, waarbij Hooft wel eens uit het gezicht raakt om plaats te maken voor een stukje theoretische discussie. Bij dat alles zal men vaak de leidende gedachte missen. De verspreide theoretische stukjes zijn meestal tamelijk kritisch; zij geven geen resultaat en geen onderling verband. Bij de verklaring van allerlei effecten van rythme en klank stuiten wij steeds weer op de volkomen verwaarloozing van het versschema. Deze oplossing van den strijd tusschen metrum en rythme is wel wat al te eenvoudig. Dat men bij de | |
[pagina 276]
| |
beschouwing van vrije verzen in de vergissing kan vervallen elk schema te ontkennen is nog te plaatsen. Bij de beschouwing van een dichter als Hooft, die een eigen metrische toelichting bij zijn alexandrijnen geeft, en die voorts uitmunt in de verscheidenheid van zijn strofische vormen, is dit onbegrijpelijk. Hoe kan men b.v. over enjambement en over de rust aan het verseind spreken als men daarbij geen scherp verschil maakt tusschen alexandrijnen en heel korte tusschenverzen van een strofe? Meer dan eens ontmoeten wij de uitspraak dat het een of ander ‘niet restloos’ te verklaren is. Dr. K. wil m.i. wel eens te veel en te spoedig verklaren, waar nader onderscheiding en vooral vergelijking van Hooft's praktijk met die van zijn naaste voorgangers en zijn omgeving meer en beter inzicht zou geven. Wij hebben dan ook door dit boek nog geen definitieve behandeling van Hooft's vers in haar historisch verband, maar wel geeft Dr. Kazemier ons een belangrijke bijdrage tot den technisch-aesthetischen commentaar van Hooft's poëzie.
F. Kossmann. | |
Dr. M. Langbroek, Liebe und Freundschaft. Bei Klopstock und im niederländischen empfindsamen Roman. Amsterdamsch proefschrift (J. Muusses, Purmerend, 1933).Als we in de achttiende-eeuwsche letterkunde alleen de uitersten beschouwen en tegenover elkaar stellen rationalisme en sentimentaliteit, zouden we kunnen komen tot de schematische conclusie: voor 't eene uiterste kwam 't andere in de plaats. Maar in werkelikheid gebeurde er wat anders: door de wrijving van de twee kreeg de volledige mensch een kans; in de plaats van de 18e-eeuwsche kamergeleerde kwam een voelend én denkend wezen te staan, een wezen dat op zijn hart durfde te vertrouwen, zonder daarbij zijn verstand overboord te gooien. Hoe deze twee stroomingen in de opvatting over liefde en vriendschap van de 18e eeuw merkbaar zijn, heeft de heer Langbroek ons in zijn studie uiteengezet. Er werken op dit gebied velerlei invloeden: van de klassieken, Plato, Aristoteles, Plotinus, Cicero; van de kerkvaders en het Katholicisme; van de hervormers; van de Renaissance. Allen zijn meer of minder sterk dualistisch in hun liefdesopvatting, maken een scheiding tusschen geestelijke liefde, Seelenliebe, en het erotisch element, de sexueele liefde. De eerste wordt dan veelal met de naam vriendschap, de laatste | |
[pagina 277]
| |
met die van liefde betiteld. Bij Plato zoekt de Seelenliebe slechts de afspiegeling van de Idee in het geliefde voorwerpGa naar voetnoot1), of, waar ze voortkomt uit een streven van de mensch om vereenigd te worden met een van hem gescheiden andere helft, is ze een streven naar volledigheid, een geheel, volmaaktheid. De Christelijke ethiek, Katholieke zoowel als Hervormde, erkent 't ‘Triebleben’ alleen als middel en ziet 't huwelijk als een instelling tot 't verwekken en opvoeden van kinderen, ook wel tot wederzijdsch hulpbetoon van de echtelieden. Vooral in 't na-calvijnsche puritanisme vervlakt het tot utilitaristische nuchterheid. In de Renaissance vermengen zich Christelijke met Platonische en Neoplatonische tendenzen en vinden we ook weer een scherp dualisme met een daaruit voortkomende verheerlijking van de Seelenliebe. Deze verschillende stroomingen vinden we terug in het West-Europa van de 17e en 18e Eeuw. Er komen invloeden bij van de kant van de filosofie, van de Fransche, Spaansche en Duitsche mystiek, van het piëtisme. Er valt een schwärmerische verheerlijking van de Seelenliebe en een overdreven vriendschapscultus te constateeren, of een utilitaristisch aanprijzen van het huwelijk, waarbij echter als hoogste ideaal wordt gesteld: te subdue passions (Richardson). We stuiten hierbij op een groot aantal schrijvers en stroomingen die wederzijdsche invloed op elkaar uitoefenen, wat de zaak oneindig gecompliceerd maakt. In Duitschland knoopt de rationalistische, nuchtere strooming voor een groot gedeelte aan Leibniz' filosofie aan. Als ideaal wordt de verstandige beteugeling van de hartstochten gesteld, de afwending van de zinnelijkheid, gepaard met een deugd- en volmaaktheidsstreven. In de litteratuur wordt deze richting voornamelijk vertegenwoordigd door de onder invloed van Richardson staande burgerlijke roman van Gellert, La Roche, Hermes. Ook Wieland is meestal rationalistisch. Opheffing van het dualisme, een zuiverder schatting van de liefde, als geestelijk èn stoffelijk, waarbij het geestelijke het stoffelijke doordringt en waarde verleent, de opvatting dus waarbij de geheele mensch zich overgeeft en niet een gedeelte als minder- | |
[pagina 278]
| |
waardig wordt uitgeschakeld, vinden we niet bij de rationalisten, maar bij de sentimenteele richting en bij de Sturm und Drang. Klopstock, die z'n geheele hart inzet, is degene van de sentimenteele strooming die de meeste invloed heeft uitgeoefend, en Goethe met z'n Werther die van de Stürmer und Dränger. Miller is sentimenteel in uiterlijkheden, maar in z'n liefdeopvatting als deugd- en volmaaktheidsstreven op en top rationalistisch. In het 3e hoofdstuk van zijn studie zet de heer Langbroek dan uiteen, welke de voornaamste elementen zijn van de liefdesopvatting van Klopstock, welke invloeden op hem werken en hoever zijn eigen invloedssfeer zich uitstrekt. Dat het steeds de mènsch Klopstock is die spreekt, dat z'n poëzie geen poëtisch spel is, maar al z'n ideeën berusten op eigen belevenis, maakt dat z'n werking op de tijdgenooten zoo krachtig is. Schr. laat dan nog een kortere bespreking van de Werther en 't werk van Miller volgen. Parallel met de ideeën over de liefde loopen die over de vriendschap, waaraan een apart hoofdstuk is gewijd, evenals aan het Theodicee- en Palingenesie probleem, dat in de 18e eeuw onafscheidelijk met het liefdeprobleem is verbonden. Bij het nagaan en schiften van al deze motieven, gedachten en invloeden had de heer Langbroek een belangrijke steun aan de studie van KluckhohnGa naar voetnoot1) over de opvattingen over de liefde in de 18e Eeuw. Het is geen gemakkelijk werk. Er is, behalve een onuitputtelijk geduld en een onverflauwde belangstelling, voor noodig een scherp onderscheidingsvermogen. Wat overal in leven en litteratuur waarheid is, nl. dat er meestal geen scherpe scheidingen zijn te maken en dat inhoud en vorm elkaar heel vaak niet dekken, komt in de 18e eeuw scherp uit. Er moet nl. een duidelijk onderscheid worden gemaakt tusschen de sentimenteele en rationalistische gedachten, maar, behalve dat die twee zich vaak vermengen, worden vaak rationalistische gedachten in sentimenteele vorm gegoten, zooals dat bv. bij Miller zoo sterk uitkomt. Door het groote aantal van de ideeën en de vele invloeden, die hier op vele schrijvers werken, die ze weer allen op eigen wijze verwerken, komen we dezelfde motieven en gedachten telkens weer opnieuw tegen in ander verband. Het is dan ook | |
[pagina 279]
| |
geen boek geworden, om maar eens wat in op te slaan. Daarvoor is de constellatie der ideeën te ingewikkeld. Zóó ingewikkeld dat het, om bij Klopstock te komen, noodig is, om zich door een rijstebrijberg van voorgangers en omringers heen te werken. Klopstock als dichter kan door ons echter, behalve in enkele van zijn oden, niet meer gewaardeerd worden. Daarvoor is zijn werk te weinig plastisch, en door zijn voortdurend pathos is hij voor onze ooren vermoeiend. Hierdoor wordt het daareven genoemde nadeel eigenlijk een voordeel. Wie zich dan ook de moeite getroost de studie van de heer Langbroek met al z'n belangstelling door te lezen, zal vinden dat hij ten spijt van alle verwikkeldheid een duidelijker inzicht heeft gegeven in de herkomsten en samenstelling van dit voor de 18e eeuw zoo belangrijke probleem. In het tweede hoofdstuk gaat schr. na, hoe de verschillende ideeën over liefde en vriendschap, die we in het eerste deel ontmoet hebben, vertegenwoordigd zijn in de Nederlandsche sentimenteele roman van de 18e Eeuw. Dat is dus alleen het werk van Feith en Post. Nu zijn deze paar voortbrengselen, juist wegens hun schaarsheid, bekeken en weer bekeken, uitgeplozen en nog eens herplozen. Menne, Kaakebeen, Prinsen, Van Hamel, Noordhoek, Ten Bruggencate, Inklaar enz. hebben de verschillende invloeden bestudeerd, waaraan beide auteurs onderhevig zijn geweest. Zoolang het terrein nog weinig verkend is, loopt de schrijver van een speciaal-studie over de invloed van een of andere auteur groot gevaar, aan de door hem bestudeerde schrijver grooter invloedssfeer toe te kennen dan hij inderdaad bezit. Uit de aard der zaak was dit gevaar voor de Heer Langbroek niet zoo groot, en hij is er dan ook geheel aan ontsnapt. Met dezelfde nauwgezetheid als in het 1e deel zet hij de verschillende ideeën en motieven naast elkaar en het was reeds een bekend feit dat een groot deel daarvan van Klopstock afkomstig waren, hoewel dit deel niet nauwkeurig afgebakend was. Deze studie levert dus het voordeel, dat er nog eens een oordeel wordt uitgesproken over dit kleine stukje litteratuur door iemand die 't werk van zijn voorgangers nauwkeurig heeft bestudeerd. Hij kon daardoor de verschillende meeningen tegenover elkaar stellen, wat voor het door hem te bestudeeren onderwerp de kans op eenzijdigheid sterk verminderde. Een nadeel van iedere soortgelijke studie is, dat bij de uiterste gecompliceerdheid der verhoudingen het laatste woord eigenlijk nooit gezegd is, als men het tenminste | |
[pagina 280]
| |
noodig vindt er steeds maar latere woorden aan toe te voegen. Om een voorbeeld te noemen. Op p. 107-123 geeft schr. een bespreking van de Julia en de verschillende invloeden die daar op werkten. Hij komt tot de conclusie dat er ettelijke hoofdtrekken van Feith's roman aan de Semida-Cidli episode zijn ontleend en dat ook vaak de geest met die van Klopstock overeenkomt. Er zijn ook veel verschillen en een van de voornaamste is dat Feith dualistisch is in z'n liefdesopvatting. Dit dualisme nu is bij Feith in al z'n werk min of meer merkbaar, maar het is hier heel sterk en wordt beïnvloed door de polemische strekking van 't werkje. Doordat de vader van Julia in een huwelijk weigert toe te stemmen, zoeken de gelieven zich noodzakelijkerwijs tevreden te stellen met de zuiver ‘platonische’ liefde. Bovendien wenscht Feith zich te richten tegen de mariages de raison die door de ouders der 18e E. voor hun kinderen werden bewerkt, door de jeugd te laten zien wat echte, ideale liefde is. Deze polemische strekking vinden we niet bij Klopstock. Wel bij enkele anderen, o.a. bij d'Arnaud. Toegespitst op sociale vraagstukken, waaronder ook de ouderdwang inzake 't huwelijk hunner kinderen valt, later zeer sterk en doelbewust bij 't drama van de Sturm und Drang. Dit laatste kende Feith niet. Wat er voor sociale motieven van de Sturm und Drang bij hem aanwezig zijn, is door bemiddeling van de romance tot hem gekomen. En eerder dan de Duitsche romance moeten we hier Moncrif noemen, Moncrif die door z'n gefingeerde teederheid een snaar in het werkelijk teedere gemoed van onze Feith aan het trillen bracht en z'n verontwaardiging voedde over de dwang die de ouders uitoefenden op de neiging hunner kinderen. Waarop het mij toe schijnt, dat de woorden uit het Voorwoord van de Julia, door de heer L. op p. 108 aangehaald, regelrecht terug te voeren zijn, ten spijt van hun gelijkluidendheid met de daaronder aangehaalde gedachten van Cidli. Immers juist in de Julia tijd is hij vol geestdrift voor de liefde uit de romanceGa naar voetnoot1) ‘die de verloopene jaren van onschuld en eenvoudigheid’ (in casu de Middeleeuwen) terugroept, en dit is ongetwijfeld, naast de zeer sterke invloed van Klopstock, en de anderen door de heer L. genoemd, waar ik niets aan wil afdoen, een reden voor Feith geweest om in de Julia deze liefde te demonstreeren. Een opmerking zooals ik | |
[pagina 281]
| |
hier maak, doet echter natuurlijk niets af aan de waarde der studie van de heer L., die we voor de nauwgezetheid en voorzichtigheid waarmee hij z'n overzicht geeft, dankbaar kunnen zijn. H.A.C. Spoelstra. | |
E. Blancquaert, Practische Uitspraakleer van de Nederlandsche Taal. Antwerpen 1934. - 276 blzz. Prijs fr. 28.-.Zal het Nederlands in België een gelijkwaardige positie naast het Frans verkrijgen, dan is het noodzakelik dat er een behoorlik uniforme beschaafde uitspraak komt, die zich richt naar het Noordnederlands als norm. Wie Vlaanderen geregeld bereist, constateert dat hiernaar wordt gestreefd en met verheugend resultaat. Maar er ontbreekt nog veel. Vaak komt het nog voor, ook onder goed vlaamsgezinden, dat men onder elkaar dialect spreekt, terwijl bij officiële gelegenheden een Nederlands te horen komt, dat òf door zijn ‘letter’-likheid stijf aandoet òf sterk dialecties is gekleurd. Prof. Blancquaert wil door zijn boek, dat vooral voor leerkrachten en studenten bestemd is, meehelpen om tot zulk een beschaafde uitspraak te geraken. Het is dan ook niet een gewone phonetiese beschrijving van het beschaafde Nederlands, al moet dadelik worden toegevoegd dat het algemeen-phonetiese deel van het werk alle kenmerken draagt van te zijn samengesteld door een uitstekend vakman met een scherp oor. Maar het is in de eerste plaats een leerboek voor de juiste uitspraak. Telkens wijst de schrijver bij de bespreking van een klank op verkeerde gewoonten die in de verschillende vlaamse streken bestaan, en wijst de weg tot verbetering. Dit laatste gebeurt bij de vocalen vaak door een andere dialectiese klank aan te geven die als vervanging van de gewenste kan dienen. In gevallen waar de gangbare uitspraak weifelt, aarzelt Bl. ook niet partij te kiezen en een bepaalde wijze van doen als de meest gewenste aan te geven. In het algemeen staat hij hierbij aan de conservatieve kant. Wat mij juist lijkt: de Zuidnederlander hoeft niet mee te doen aan alle mode-neiginkjes van het Noorden, maar kan afwachten wat beklijft en wat weer verdwijnt. Een gemakkelike vrijheid, die sommige kringen zich nu kunnen veroorloven zonder daarom onbeschaafd te spreken, kan over enige tijd als slordigheid worden veroordeeld; omgekeerd kan het gedistingeerde | |
[pagina 282]
| |
van nu op de duur te geaffecteerd blijken om algemeen te worden. Zo waarschuwt Blancquaert voorlopig nog tegen de toenemende vervaging van het verschil tussen stemhebbende en stemloze consonanten (§ 17), dringt aan op duidelike lipronding bij geronde klinkers (§ 22), laat de Vlamingen hun -ing (met de [i] van pit) behouden (§ 31), kiest een wijze middenweg ten aanzien van de l-uitspraak (§ 47). Wellicht zullen sommige Noordnederlanders hem al te streng vinden wanneer hij het weglaten van de t in dat's goed [dasxut] als slordig brandmerkt, en stellig zal geen Noordnederlander met hem meegaan als hij in de woordenlijst avond alleen de uitspraak met o van kon laat gelden. Vele Zuidnederlanders, ook die de klanken van het beschaafde Noordnederlands behoorlik beheersen, wijken af op twee punten, nl. 1o de uitspraak van vreemde woorden en 2o de klemtoon van inheemse, vooral samengestelde woorden en bepaalde afleidingen. Aan deze beide punten wijdt Prof. Bl. dan ook veel aandacht, aan de uitspraak van vreemde woorden zelfs een afzonderlik hoofdstuk. Verder vormen de vreemdelingen het grootste deel van de ± 2000 woorden bevattende woordenlijst in het aanhangsel. In dat aanhangsel vinden we verder spreekoefeningen in de trant van wat men in de leerboeken voor methodies spreken gewoonlik aantreft, verder enige teksten in phonetiese transcriptie. De woorden in de lijst zijn ook phoneties getranscribeerd, met aanduiding van de klemtoon, behalve in gevallen waarin daaromtrent geen twijfel kan bestaan. In de meer of mindere nationalisering van vreemde woorden gaat iedere taal zijn eigen regelloze en onberekenbare gang. Zo ook het Nederlands. Hernieuwde invloed van het vreemde woord hier, voortgaande vernederlandsing daar, maakt het phonetiese uiterlik van vreemde woorden wel heel grillig en veranderlik, vooral voor de Vlaming, die om begrijpelike redenen sterk onder invloed van de franse uitspraak staat. Zo vraagt men zich af, of Bl. niet wat hyper-noordnederlands wordt, als hij derailleren, bastille, failliet, rapaille, taille, vanille uitsluitend met lj geeft. In deze en andere woorden komt steeds meer de tegenwoordige franse uitspraak in gebruik (tegenover biljart, biljet, e.a., die vast lj hebben). Verder heeft villa lang niet meer uitsluitend [i] en wordt whist zo goed als altijd met [i] gesproken; omgekeerd doet mij cricket met [i] zeer ongewoon aan. Daarentegen schijnt de franse zuurdesem door te werken als cement en reclame met heldere [e] en telefoon, telegraaf met [e] in | |
[pagina 283]
| |
de tweede syllabe worden opgegegeven. Voor religie had de uitspraak met gewone nederlandse g zeker naast die met [3] vermelding verdiend, temeer daar bij ingenieur alleen die met g gegeven is. Evenzo giraffe, dat voorts zelden twee-, maar meest driesyllabig is evenals kinine (bij Blancquaert twee-syllabig). Aan dergelijke woorden merken we de invloed, uitgaande vooral van gestudeerde kringen, van de bij ons meest gangbare uitspraak van het Latijn. Die invloed zien we ook in obsceen, meestal met sk gesproken, en Scyth, dat wel heel zelden in de beperkte kring die het bezigt [Sit] zal luiden, zoals Bl. opgeeft, ook incognito wordt meer met gn dan met de klank van oranje gesproken. Dit zijn kleinigheden die duidelik tonen hoe willekeurig wij met vreemde woorden omspringen. Het is ook zeer wel mogelik dat sommige Noordnederlanders met Blancquaerts uitspraak accoord gaan. Maar niemand zal dunkt mij kunnen instemmen met beklemtoningen als 'asbest, 'hazard, 'comfort, 'gambiet, 'intellect, 'maecenas, per'sonage (drukfout?) en ieder zal een andere accentuering even gewoon of gewoner achten bij am'nestie (ik plaats evenals Bl. het accentteken vóór de geaccentueerde syllabe), defi'cit (dit heeft ook niet altijd [i] in de laatste syllabe, veelal [I]), koli'brie (deze accentuering geeft ook Endepols in Koenen17, kilo'gram. Ik merkte al op, dat ook in nederlandse woorden de klemtoon voor Vlamingen vaak moeilikheden geeft. In verreweg de meeste gevallen wijst Blancquaert hierin de juiste weg. Maar er komen toch enkele aanwijzingen voor, die mij bepaald onjuist toeschijnen, zoals stok'oud, piep'jong, pik'donker, 'Harderwijk, uitge'zonderd, terwijl 'bedlegerig, der'mate, 'nieuwjaar, on'langs, tarwe'meel stellig niet als de enig juiste beklemtoning kunnen gelden. Op de eigenlike klankaanduiding is zo goed als niets aan te merken. Bevreemd heeft mij alleen de [Λ] van put in pupil; dezelfde klank in de tweede syllabe van notulen is desnoods te aanvaarden, al zou ik liever [y] of (ə) schrijven, maar in clausule heb ik nooit [Λ] gehoord. Aan de schrijfwijze Izaak kan een uitspraak met tweetoppige [a:] beantwoorden, maar gewoner is de spelling Izak met daaraan beantwoordende uitspraak. Het inheemse woord honig staat alleen in deze spelvorm vermeld, maar zelfs zó geschreven wordt het vaak als honing gelezen. De lijst van aanmerkingen is klein in verhouding tot het zeer omvangrijke materiaal dat Prof. Blancquaert in zijn boek heeft verwerkt. En het zou gemakkelik vallen een lijst ernaast te plaatsen van treffend juiste waarnemingen, waaronder er zijn die | |
[pagina 284]
| |
men als gemiddeld Nederlander bij zichzelf niet heeft gedaan, maar toch ogenblikkelik als juist moet erkennen. In het belang van de nederlandse cultuur is het hartelik te hopen, dat deze Uitspraakleer in Zuid-Nederland een vlot debiet vindt.
Den Haag, Mei 1934. C.B. van Haeringen. | |
Dr. J.G.M. Moormann, De Geheimtalen. Bronnenboek. VIII en 510 bldzz. - Zutphen 1934.Het ‘Woord vooraf’ bij Moormann's Geheimtalen (zie N.T. XXVII, 179 vlgg.) was van Mei 1932; het ‘woord vooraf’ bij het tans verschenen Bronnenboek is gedagtekend 15 Februari 1934. Dit korte tijdverloop bewijst, dat het gelukkig niet heeft ontbroken aan de belangstelling, waarvan Dr. M. in Mei 1932 de uitgave van dit tweede boek afhankelik stelde. Het Bronnenboek is een verzameling van vrijwel al het bekende materiaal over geheimtalen. Sommige publicaties zijn hier in hun geheel herdrukt, zoals het Liber Vagatorum van 1563 en het uitverkochte werkje van Köster-Henke, De Boeventaal. Ook vroeger gepubliceerde verzamelingen van de auteur zelf zullen voortaan in het grote boek gemakkelik bijeen te vinden zijn. Weggelaten is wat in latere publicatie kennelik niets anders is als een herhaling van vroegere bronnen, die in M's boek zijn verwerkt. Er kan wel eens het een of ander ontbreken, dat toevallig in een literair werk voorkomt. Zo heeft M.b.v. niet uitdrukkelik de werken van Brusse geëxcerpeerd, misschien wel omdat enkele proeven hem overtuigd hadden dat daarin niets nieuws was te vinden. Eén enkele verstekeling van die soort moge hier vermeld worden. In Langendijks Huwelijksbedrog heet het gefingeerde graafschap in Polen, waarmee Lodewijk opsnijdt, Habislouw. Stoett ziet in het tweede deel van deze naam het joodse lau, lou(w) ‘niets’, dat Moormann op nederlandse bodem voor het eerst in 1844 aanwijst. Als Stoett's verklaring juist is - en dat is wel aannemelik, ook omdat Langendijk elders toont wat van geheimtalen te weten -, hebben we hier dus een bewijsplaats uit 1714.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 285]
| |
Een eigenlik woordenboek van de geheimtalen is dus dit Bronnenboek nog niet. Toch vindt de taalonderzoeker, die met woorden uit deze sfeer in aanraking komt, hier al kostbare lexicaliese aanwijzingen. De alfabetiese woordenlijst aan het slot, die meer dan 5600 woorden omvat, verwijst telkens naar alle bronnen, waarin een woord voorkomt. Zo ziet men in één oogopslag wat gewoon en verbreid, en wat zeldzaam is. Wanneer men voorts de moeite neemt de verschillende vindplaatsen na te slaan, krijgt men al enig denkbeeld van de woordgeografie. En uit de betekenisschakeringen, die zich op verschillende tijden en plaatsen bij een woord voordoen, kan de belangstellende lezer zich een voorstelling vormen van de gang der betekenisontwikkeling. De lijnen, die de gebruiker van het Bronnenboek op deze wijze vaag ziet lopen, zullen echter eerst duidelik getrokken kunnen worden in het Woordenboek der Geheimtalen, waarin ook buitenlandse gegevens mee verwerkt zijn. Moormann's voortvarendheid en werkkracht, waarvan de spoedige verschijning van zijn tweede boek opnieuw getuigt, doet ons hopen dat dit afsluitende derde boek zich niet lang zal laten wachten.
Den Haag, Mei 1934. C.B. van Haeringen. |
|