De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Iets over oude woordenboeken.Onze oudste lexicografie is herhaaldelik en grondig bestudeerd: met de verdiensten van Ghert van der Schueren, Plantijn, Kiliaen, met de voorgeschiedenis van hun werk zijn wij door een reeks verdienstelike monografieën en kleinere bijdragen vertrouwd geworden. Daarentegen trokken de woordenboeken van de zeventiende en de achttiende eeuw weinig belangstelling. Sporadies werden ze voor tekstverklaring of woordstudie geraadpleegd, maar een vergelijkend onderzoek van hun verdiensten bleef uit. Verwonderlik is het, dat geen van de voortreffelike lexicografen die ons land telt, zich daartoe aangetrokken gevoelde. De hoofdoorzaak zal wel zijn dat al deze latere woordenboeken bedoeld waren als hulpmiddelen bij de beoefening van het Latijn of van moderne talen. Na Kiliaen heeft geen Nederlands taalgeleerde de behoefte gevoeld, ter wille van de moedertaal de woordvoorraad zo volledig mogelik te boek te stellen, totdat dit eerst in de negentiende eeuw door Weiland, op gebrekkige wijze, door M. de Vries en zijn medewerkers voortreffelik geschiedde. Aan de vraag: ‘Wat kunnen die oude woordenboeken ons leren?’ moet een andere voorafgaan: ‘Wat zullen ze ons niet kunnen leren?’ Woordenboekschrijvers werken met oudere woordenboeken; ze hebben uiteraard een neiging tot naschrijven: verouderde woorden zullen niet spoedig verdwijnen; nieuwe niet onmiddellik opgemerkt of opgenomen worden. Dergelijke werken zullen ons dus niet in staat stellen met tussenruimten van een eeuw of een halve eeuw nauwkeurig te bepalen welke wijzigingen de woordvoorraad onder maatschappelike en geestelike invloeden ondergaan heeft. Maar als men dit in het oog houdt, en het gehalte van elke werker op dit gebied behoorlik krities onderzoekt, dan is ongetwijfeld voor de ontwikkeling van het woordgebruik en van de woordvoorraad uit de verzamelarbeid van zoveel vlijtige schrijvers veel te leren. De Nederlands-Latijnse woordenboeken uit de zeventiende eeuw zijn voor dit doel weinig belangrijk. Kluyver heeft al opgemerkt dat op de Latijnse scholen vaak kleine lexica gebruikt | |
[pagina 264]
| |
werden, die ondanks de naam ‘Kilianus auctus’ niet veel anders waren dan een sterk besnoeide Kiliaen, van alle voor de school overbodige toevoegsels ontdaan. In hoeverre daarbij verouderde en dialektiese woorden geschrapt, en nieuwe, jongere of speciaal Noord-Nederlandse toegevoegd werden, zou een onderzoek verdienen. Een paar voorlopige steekproeven, in een Amsterdamse uitgave van 1642, leverden niet veel op: de meeste woorden van Kiliaen, ook die stellig in Amsterdam niet bekend waren, zijn kritiekloos overgenomen, en slechts enkele nieuwe toegevoegd.Ga naar voetnoot1) Geheel afhankelik van Kiliaen is ook het Biglotton amplificatum van Martinus Binnart (1659), die als Antwerps boekhandelaar reeds omstreeks 1638 vermeld wordt.Ga naar voetnoot2) Toen dit boek mij in handen kwam, meende ik daarin aanwijzingen te vinden van verschillen tussen Antwerps en Noordelik taalgebruik in de zeventiende eeuw, omdat achter sommige woorden holl. geplaatst was, maar weldra bleek die toevoeging eenvoudig van Kiliaen overgenomen, terwijl andere aanduidingen (als sax, sic. fris.) weggelaten waren. Nieuw is hier alleen het opnemen van gebruikelike vreemde woorden, wat aldus verantwoord wordt: ‘d'Uytlandsche woorden, mits dien de selve nu doorgaans gebruykt worden als of het Duytsch waren, heb ik hier in gevoegt, ende het opregt Duytsch daar by geset, om dat te beter te verstaan’. Men vindt b.v. op de eerste bladzijde: abandonneren, abbreviatie, abel, adoleren, abolitie, abominabel, abondant, abord, absent, absolveren, absoluut, een bewijs dat de Antwerpse taal van die dagen nog minder puristies was dan de Amsterdamse. In dezelfde lijn ligt een ander later schoolwoordenboek, speciaal voor Hollands gebruik bestemd, het Dictionarium Belgico-Latinum, te Leiden (bij Joannes de Vivié - 1684) anoniem uitgegeven. De catalogus van Is. Lelong schrijft het toe aan de bekende praeceptor W. van Winschooten, en dit is zeer waarschijnlik, omdat de spelling geheel overeenkomst met die van Winschooten's Letterkonst, juist een jaar te voren verschenen. Als motief om dit boekje, speciaal voor de scholen ‘van Holland en West-Friesland’ samen te stellen, geldt, dat het ‘voor de Latijnse Schoolen ten hoogsten noodig is, soo voor die geene welke deselve Taal in gemelde Schoolen onderwijsen, als wel | |
[pagina 265]
| |
bysonder ook voor de Jeugd, welke die daar inkoomen te leeren, dat deselve niet opgehouden werden met soodaanige woorden, die, of in haar grond uit de suivere Duitse Taal niet oorspronkelijk, of ook wel die geene, welke door verandering van de Taal, als nu t'eenemaal buiten de spraak en het gebruik sijn’. Inderdaad mist men hier tal van verouderde en speciaal Zuid-Nederlandse woorden uit de gewone Kilianus auctus, en evenzo Binnart's bastaardwoorden. Maar als men bij de auteur van de Seeman een grote toevloed van nieuwe woorden zou verwachten, wordt men zeer teleurgesteld. Het is niet veel anders dan een herziene, vereenvoudigde uitgave van het traditionele schoolwoordenboek. Een rijker taaloogst zal men waarschijnlik vinden in de opeenvolgende Nederlands-Franse woordenboeken, waarbij men wel op Plantijn terug zal moeten gaan. In de oudste, uit het Zuiden afkomstig (van Claude Luython, 1552; van M. Sasbout, 1579) staat het Frans voorop, zodat de Nederlandse woordvoorraad niet alfabeties te raadplegen is. In de tweede druk van Sasbout's Dictionaire (1583)Ga naar voetnoot1) viel mij op, dat het Noord-Nederlandse woord soms vóór het Zuid-Nederlandse geplaatst is, b.v. ‘Een gerve oft schoofkorens’; ‘Een hamme oft hespe’. Te onderzoeken valt, in hoeverre Mellema (Rotterdam - bij Jan van Waesberghe - 1618) gelijk heeft, als hij zegt dat zijn woordenboek ‘van nieus grootelijcx vermeerdert, verciert ende verrijct is met vele nieuwe Woorden, Spreucken ende Sententiën’, en in hoeverre die aanwinsten jong zijn of aan Noordeliker taaleigen ontleend. Een man van betekenis was de Rotterdamse schoolmeester Caspar van den Ende, die voor zijn woordenboek van 1654 zijn voordeel heeft kunnen doen met het oudere werk van de Fransman Jean Louis d'Arsy (1643).Ga naar voetnoot2) De verdiensten van deze Franse lexicografen zullen eerst kunnen blijken na een gedetailleerde onderlinge vergelijking. De grootste uitbreiding krijgen de lexica, zowel de Latijnse als de moderne, omstreeks 1700. Moeielik te beoordelen is het Nederlands in het lijvige woordenboek van de Utrechtse ‘schoolvoogd’ Samuel Pitiscus, van 1704,Ga naar voetnoot3) omdat daar het Latijn voorop staat. | |
[pagina 266]
| |
Door de tijdgenoten wordt hij geprezen om zijn grote belezenheid, waardoor zijn werk tot ver over de grenzen bekend raakte. De Nederlandse taalwijsheid van zijn dagen laat hem blijkbaar onverschillig: in de spelling doet hij geen zelfstandige keuze; de klassieke naamvalsleer verhindert deze rector niet om regelmatig bij mannelike woorden den in de nominatief te schrijven. Terwijl deze auteur dus zijn kracht zocht in de rijkdom van Latijnse aanhalingen, stelde David van Hoogstraten er een eer in, ook het Nederlands van zijn Nieuw Woordenboek der Nederlandsche en Latynsche Tale keurig te verzorgen. In 1699 verwerkte hij het materiaal dat zijn vriend, de Rotterdamse advokaat Samuel Hannot verzameld had, maar dit was een ‘woeste mengelklomp’, waarin hij orde moest brengen, door de spelling te regelen, onnodige en onzuivere woorden te verwerpen, en vele andere in te lassen. Ieder zal moeten bekennen, zegt hij in de voorrede, dat 'er noit wedergade is geweest van dit Woord-werk. De tweede druk, vijftien jaar later bewerkt, is zozeer verbeterd en gezuiverd, zegt de schrijver, dat ‘dit Woordboek nu bijna het mijne geworden is’. In plaats van twee kolommen hebben de bladzijden - meer dan duizend, compres gedrukt - elk drie kolommen. Daaruit blijkt reeds dat de verzamelde woordvoorraad aanzienlik groter is dan die van Kiliaen. Als men nu zou menen, bij Hoogstraten in hoofdzaak de gangbare Nederlandse woorden van omstreeks 1700 aan te treffen, dan komt men bedrogen uit. Deze Latinist beperkt zich tot de traditionele ‘schrijftaal’, en ziet daarbij tal val alledaagse woorden over het hoofd, b.v. adjektieven als dof, flink, krap, log, schuin, sluw, stroef, en meer dialektiese als glunder, schunnig en sneu, werkwoorden als drenzen, flemen, flodderen, flonkeren, fluisteren - deze woorden met fl beschouwde hij waarschijnlik nog als plaatselik-Noord-Hollands - glooien, kantelen, keuvelen, pimpelen, pingelen, sjorren, sjouwen, smokkelen; substantieven als boerderij, botter, deuk, flard, grap, kiel, mof, snert; scheldwoorden als luilak, lummel, slungel, stakker werden wellicht als te ‘plat’ voorbijgegaan. Er is intussen een middel om de woordvoorraad omstreeks 1700 en gedurende de achttiende eeuw vollediger te leren kennen, nl. de vergelijking van Hoogstraten met de Nederlands-Engelse en de Nederlands-Franse woordenboeken. Dat vereist een uitvoerig en tijdrovend onderzoek, waartoe de volgende opmerkingen slechts als inleiding en aansporing bedoeld zijn. De bekende Amsterdamse schoolmeester Willem Séwel (1654- | |
[pagina 267]
| |
1720) gaf in 1708 zijn Groot Woordenboek der Nederduytsche en Engelsche Taalen uit. De eerste druk bevatte, volgens de auteur, weinig woorden meer dan andere woordenboeken. De tweede van 1717?) is ingrijpend omgewerkt en met duizenden woorden vermeerderd. In een merkwaardige Voorreede verantwoordt hij zijn werkwijze: toegevoegd zijn ‘Namen voor Oostindische stoffen, Koopmans en Schippers spreekwijzen’; plantnamen zijn ontleend aan Dodonaeus; andere bijvoegsels zijn verzameld ‘onder het vertaalen van verscheydene Werken’. De vraag was, of hij ook Nederlands zou opnemen ‘buyten ons Holland’. Die vraag moest in hoofdzaak ontkennend beantwoord worden, want ‘het Hollandsch alleen is het rechte Nederduytsch’, en andere ‘bijspraaken’ zijn gebrekkig, evenals de straattaal en boerespraak, in Holland gebruikelik. Wel zijn ten platten lande enige woorden in gebruik ‘die men niet t'eenemaal te verwerpen heeft’ (b.v. gastebod, tweelicht); misschien ook in de naburige landschappen (b.v. ammelaken, hespe, maerte e.a.),Ga naar voetnoot1) maar het Hollands blijft toongevend, evenals in Duitsland het Saksies, in Italië het Toskaans als de beste taal geldt, en in Frankrijk Parijs, in Engeland Londen de toon aangeeft. Volledigheid is onbereikbaar ‘omdat zo wel de Engelsche als onze Taal, van zulk een aardt is, dat ieder Schrijver bijna nieuwe woorden kan smeeden en Koppelwoorden vormen, naar zijnen zin’. Als zijn biezondere verdienste rekent Sewel, dat hij de eerste is die in een woordenboek de geslachten heeft opgegeven. Dat voorbeeld zal weldra gevolgd worden door Halma, ‘waaraan ik ook voor een gedeelte gearbeyd heb’. Meer dan dat achttiendeeeuwse stokpaardje waarderen wij dat hij met vierderlei tekens aangegeven heeft of een woord is: 1e. ‘verouderd of niet algemeen gebruykelyk’; 2e. ‘boertig, plomp of straattaalig’; 3e. onduytsch; 4e. een ‘spreekwoordelyk gezeg’. Te weinig is opgemerkt, dat deze schifting naar de gebruiksfeer onderzocht dient te worden, in het belang van de achttiende-eeuwse taalgeschiedenis. Sewel had hierbij geen wetenschappelike, maar een praktiese bedoeling. De Engelse gebruiker moest gewaarschuwd worden dat niet alle woorden van dezelfde kleur waren en gelijkelik bruikbaar. De tekens dienden ‘opdat een vreemdeling uyt onkunde ze niet | |
[pagina 268]
| |
zoude naavolgen’. Om dezelfde reden zijn sommige Engelse woorden getekend als ‘obsolete, burlesk en trivial’. Na Sewel's dood verscheen in 1726 een derde druk, bewerkt door Evert VisscherGa naar voetnoot1), naar ‘eigenhandige aantekeningen’ van de schrijver gezuiverd en met meer dan drie duizend woorden vermeerderd. De vierde druk, van 1749,Ga naar voetnoot2) telde weer drie duizend woorden meer, door een anonieme bewerker toegevoegd.Ga naar voetnoot3) Voor de studie van wat in de achttiende eeuw als volkstaal, als ‘slang’ gold, zijn dus Sewel's aanwijzingen van waarde. Toch zijn de met een dubbel kruisje getekende woorden niet talrijk: ik tekende er slechts ongeveer honderd op. De schifting blijkt weinig krities. Tal van ‘platte’ woorden missen een teken (b.v. verfomfooyen, vermaft) of worden bij vergissing met het teken voor ‘verouderd’ aangeduid (b.v. uylskuyken, schoelje, pooyen). Omgekeerd zijn als ‘straattaalig’ getekend, die veeleer onduytsch moesten heten (b.v. swants, zonavond). Een enkele maal abstraheert hij een niet-bestaand woord, op de wijze van Kiliaen, b.v. vrypost (a bold fellow) uit vrijpostig. In de meeste gevallen is hij getroffen door het ‘boertige’ van de uitdrukking, b.v. iemand van de kamer afboenen, door een hennepe venster kijken, huysmosschen schieten (= stelen), klaphout verkoopen (= kletsen), een muyzemaaltijd (= eten zonder drinken), uyt roeyen gaan (= een kind helpen halen), vuystlook, paerdevygen e.d., of grappige scheldwoorden als aschbeer (= ‘vullisman’), wijnbalg, drasbroek, hanggat, luywambes, pennelikker, straatslijper, snaversnel, stroojonker, zemelknooper. Onder de Nederlands-Franse woordenboeken laten wij dat van P. Marin onbesproken,Ga naar voetnoot4) om de aandacht te vestigen op het feit | |
[pagina 269]
| |
dat de lexicograaf Fr. Halma (1653-1722), die in 1710 zijn rijk en veel gebruikt woordenboek uitgaf,Ga naar voetnoot1) de door Sewel aangegeven schifting op veel groter schaal heeft toegepast. Met hetzelfde dubbele kruisje als Sewel tekent hij aan ‘mots et expressions basses, populaires, comiques ou burlesques’; met een enkel kruisje de techniese woorden, met een sterretje de figuurlik gebruikte woorden of uitdrukkingen. Verouderde woorden zijn dus niet aangeduid. Het aantal woorden van de eerste categorie is veel groter dan bij Sewel. Bij de letters A tot en met L, die ik voor dit doel excerpeerde, zijn er ± 900 (op 330 blz.); in het gehele boekdeel van ruim 800 blz., in drie kolommen gedrukt, schat ik dus het aantal op ruim 2000, dus twintig maal zoveel als bij Sewel. Daaruit zal dus voor het Nederlandse taalgebruik in de achttiende eeuw vrijwat te leren zijn. Ook Halma verdient geen onbeperkt vertrouwen. Terloops viel mijn oog op menig woord dat even goed een kruisje had verdiend, b.v. brui, bruyen, jaap (= snee), kallevaar (kal en kallen zijn wel getekend), katzwijm (= flauwte), ligtekooi, Venusjanker. De woorden die ik uit het eerste gedeelte (A-L) verzamelde, bewijzen reeds, hoeveel uit dit boek ook voor het achttiendeeeuwse ‘slang’ te putten is: namen voor slaag geven (afdekken, afklauwen, afsmeren, havenen, op de huid komen enz.), bedriegen (bedotten, beschijten, bestruyven, doeken, foppen, loeren, lorren, lorrendraaien), geld (duimkruid) dokken en afluizen, de beurs luizen, namen voor verkwisting, dronkenschap, ontucht, om niet te spreken van de zeer grote voorraad scheld- en spotnamen, en ‘onfatsoenlike’ woorden, die in beschaafde taal vermeden of eufemisties omschreven worden. Voor menig woord, menige uitdrukking vindt men hier de oudste bewijsplaats, omdat ze in deftige achttiende-eeuwse litteratuur niet aangetroffen worden. Lang niet alle getekende woorden behoren evenwel tot de | |
[pagina 270]
| |
lagere volkstaal. Een groot deel zouden we nu familiaar-beschaafd noemen, woorden die in de dagelikse omgang door niemand vermeden zouden worden, maar die een schrijver in deze ‘deftige’ eeuw niet uit de pen liet ontsnappen of in een boek zou dulden. Ook in dit opzicht is de schifting van Halma opmerkelik: wij zien waar voor hem de grens lag tussen ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’. Natuurlik zullen ook voor hem, evenals voor ons, niet al die ‘spreektaal’-woorden op één lijn gestaan hebben: tussen ‘beschaafd’ en ‘onbeschaafd’ liggen allerlei schakéringen, terwijl de grenzen in de loop der tijden kunnen verschuiven. Wat dit laatste betreft, doe ik uit mijn aantekeningen een greep om aan te tonen dat woorden en uitdrukkingen die voor Halma nog min of meer ‘onbeschaafd’ waren, in de negentiende eeuw in ontwikkelde kringen algemeen gangbaar werden. Werkwoorden: aanklampen, afschepen, de baas spelen, een pots bakken, een blauwtje lopen, bot vangen, ga uwen gang, een blinde greep doen, op de hol zijn, aan de kaak zetten, over een kam scheren, iemand kapittelen. Meer nog treffen ons woorden als dwepen (= ‘gekke kuuren hebben’, jokken en hunkeren, adjektieven als flink (nadrukkelik een ‘straatwoord’ genoemd!), heetgebakerd, heethoofdig, doortrapt, gul (openhartig), rijp en groen, kakelbont, klinkklaar, knap (zindelik); bijwoorden als bijster (zeer), eensklaps; substantieven als bedilal, bengel, dagdief, heks, ijdeltuit, klaploper, kleuter, kornuit, lekkerbek, luistervink. Daarnaast staan andere, die ook nu nog een meer familiare kleur hebben, b.v. een handje van iets hebben, een grote keel opzetten, jachten (haasten), bikken (eten), bol (hoofd), borrel, kijkers (ogen), fok (bril), grut, happig. Deze voorbeelden, alle ontleend aan het eerste gedeelte van dit Woordenboek, zijn voldoende om te bewijzen dat, juist door Halma's onderscheidingen, hier een vruchtbaar terrein ligt voor de studie van de woordgeschiedenis, in het biezonder voor de wisselwerking van de onderscheiden taalkringen sedert 1700.
Naast deze algemeen bekende Noord-Nederlandse woordenboeken vindt men zelden gewag gemaakt van Zuid-Nederlandse pendanten uit de zeventiende en achttiende eeuw, die ons tot vergelijking van de taalvoorraad in staat zouden stellen. Toch ontbreken ze niet geheel. Het Latijns-Nederlandse woordenboek van de Antwerpse boekhandelaar M. Binnart, dat ook in het | |
[pagina 271]
| |
Noorden herdrukt werdGa naar voetnoot1), is reeds besproken. Belangrijker is een uitgebreider woordenboek, het Novum Dictionarium Belgico-Latinum van Pater Franciscus Pomey, dat een eeuw later te Antwerpen verscheen.Ga naar voetnoot2) In de voorrede zegt de schrijver dat hij 5000 nieuwe woorden toegevoegd heeft, terwijl blijkt dat een groot aantal verouderde en dialektiese woorden van Kiliaan verwijderd zijn. In de toekenning van het praedikaat ‘Holl.’ blijft hij in hoofdzaak afhankelik van Kiliaan, maar ik trof ook woorden met dit toevoegsel aan, die bij Kiliaan niet genoemd worden, b.v. knellen en kneuzen. Het zou mij niet verwonderen, als zou blijken dat het breed opgezette woordenboek van David van Hoogstraten ijverig gebruikt was. Van belang zou het zijn, na te gaan welke Noord-Nederlandse woorden deze Zuid-Nederlander wèl, en welke hij niet aanvaard heeft. Onder de b vindt men bij Pomey b.v. de volgende woorden, die bij Binnart nog ontbreken: bedaerd, bedagtzaem, bedeest, bediende, bedilal, bedreygen, beduyvelt. Daarentegen treft men in dit Woordenboek b.v. niet aan: beredderen, boerderij, deuk, duk (adj.), glooien, hurken, kantelen, keuvelen, krap, log, schichtig, schuin, sluw, stroef. Evenmin Noord-Hollandse woorden die met fl en sj beginnen, als flard, flemen, flets, flink, flonkeren, flodderen, fluisteren, sjokken, sjorren, sjouwen. Opmerkelik is dat deze woorden bijna alle (behalve druk en schichtig) ook bij Van Hoogstraten ontbreken: waarschijnlik waren ze voor deze achttiende-eeuwse classicist nog te familiaar of te vulgair. Dat ze omstreeks 1700 reeds in ruime kring gebruikelik waren, blijkt uit het woordenboek van Halma. Als Pomey dit gekend en geraadpleegd heeft - wat niet onwaarschijnlik is - dan mogen wij onderstellen dat deze woorden in het Zuiden niet of zeer weinig bekend waren. Vermelding verdient nog, dat ook in een ander opzicht bij Pomey Hollandse invloed merkbaar is: de vreemde woorden, die hij naar een Aanhangsel verwijst, zijn begeleid door Nederlandse purismen, en deze zijn bijna alle aan Meyer's bekende Woordenschat ontleend. Veel sterker is de Noord-Nederlandse woordvoorraad door- | |
[pagina 272]
| |
gedrongen in het Nieuw Nederduytsch en Fransch Woordenboek (met privilege van 1782) van de bekende Jan des Roches, de invloedrijke sekretaris van de Brusselse Academie en raadgever van het Oostenrijkse Staatsbestuur. Tegenover de oude woordenboeken, op de Z.N. grondslag van Kiliaen, bleek reeds bij een oppervlakkige kennismaking dat dit werk van de geboren Hagenaar op Noord-Nederlandse leest geschoeid is. Waarschijnlik heeft hij ijverig Halma gebruikt, al heeft het woordenboek van Des Roches een veel beperkter omvang.Ga naar voetnoot1) Bij het doorbladeren krijgt men de indruk dat het slechts hier en daar aangepast is aan Zuid-Nederlands taalgebruik, b.v. dry voor drie, weerdig voor waardig, woorden met het suffix -ersse. Maar de Noord-Nederlandse vormen ontbreken niet, b.v. duer (met verwijzing naar dier), dubbeld (met verwijzing naar dobbel), paerd (met verwijzing naar peérd). Zelden vindt men een Z.N. dialektwoord, als zeelbaan (= lijnbaan). De verschijning van dit woordenboek, van hogerhand bij het onderwijs ingevoerd, is een teken des tijds. Tegen het einde van de achttiende eeuw werd het gevoel van taal-saamhorigheid met het Noorden versterkt, de behoefte om daar voor een gemeenschappelike litteratuur steun te zoeken verlevendigd. Al aanvaardt Des Roches de gereglementeerde renaissance-grammatika en de meest gangbare spelling van de Noordelike taalgenoten niet, de belangrijker eenheid van woordgebruik in de ‘schrijftaal’ zal door het gezag van dit woordenboek ongetwijfeld bevorderd zijn. Als lexicografies werk is dit tweede-hands produkt onbeduidend; voor de taalgeschiedenis verdient het een nader onderzoek, als eerste poging tot een aanpassing, die ten tijde van het verenigde Koninkrijk van regeringswege zal worden hervat.
C.G.N. de Vooys. |
|