De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
De muzen.De eerste van Herfstmaand 1834 verscheen er in ons land een nieuw tijdschrift: De Muzen, Nederlandsch Tijdschrift voor de beschaafde en letterkundige wereld. Dit feit, juist 100 jaar geleden voorgevallen, verdient wel een herdenking. Bij het bladeren in oude boeken doet men vaak verrassende ontdekkingen; wie, naar aanleiding van dit honderdjarig feest, in deze oude bladen gaat zoeken, vindt ook veel merkwaardigs. Een tijdrovende bezigheid is het niet, want het oude tijdschrift telt slechts 558 bladzijden. Het heeft maar kort bestaan, juist een half jaar, maar vruchteloos heeft het niet geleefd, want uit zijn as verrees 2 jaar later De Gids en die zou leven tot nu toe. Zoals ieder weet, was het nieuwe tijdschrift bedoeld als een reactie op de duffe, partijdige en op een laag peil staande vaderlandse letterkundige tijdschriften. Drost, Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Heye waren de bekwame en geestdriftige leiders. Hoe veelzijdig zij bedoelden te zijn, blijkt al uit de inhoudsopgave van het volledige werk. Deze is niet chronologies gerangschikt, maar systematies verdeeld in de rubrieken: wijsbegeerte, zedenleer, zeden en karakterkunde, karakterschetsen, geschiedenis, geschiedenis der letterkunde, reisontmoetingen, poëzij, fraaije letteren, schoone kunsten, en album. Dit ‘album’ bevat aankondigingen van uitgaven, kortere of langere aanhalingen uit buitenlandse schrijvers en gedichten. Men ziet: een veelzijdig programma; des te veelzijdiger, omdat een ruime plaats is gegeven aan de buitenlandse literaturen: frans, duits, engels en ook italiaans. Om een paar titels te noemen: Davy, Consolations in Travel or the last days of a Philosopher; Silvio Pellico, Dei doveri degli Uomini; Peyronnet, Pensées d'un Prisonnier; Briefwechsel zwischen Goethe und Zelter enzovoort. Een geoefende hand (die van Bakhuizen van den Brink) gaf naar aanleiding van Tydemans Proeve eener Lofrede op F. Hemsterhuis een brede bespreking van Hemsterhuis' filosofie. In een ander stuk nam een ander (Potgieter) ‘de jongste tentoonstelling van schilderijen te Amsterdam’ te baat om ‘wenken en gevoelens’ over de vaderlandse schilderkunst te geven. Het ‘Muzijkfeest te 's Hage’ werd (voor | |
[pagina 242]
| |
HeyeGa naar voetnoot1)) aanleiding tot een bespreking van het muziekleven in Nederland. Zo bleek het jonge tijdschrift zich niet te willen beperken tot de letterkunde, maar aandacht te wijden aan de schone kunsten in het algemeen, aan de wijsbegeerte en de geschiedenis. Het doel was, zoals men weet, ons land op een hoger peil te brengen. Dat verkondigden de ‘verzamelaars’ in het korte voorbericht, waarmee ze zich aan het publiek voorstelden: ‘Zonder opdragt of aanbeveling, zonder zelfbeoordeeling of welwillendheidbejag, doen wij de eerste bladzijden onzer letterkundige onderneming in het licht verschijnen. Het komt ons voor, dat er in ons land wezenlijke behoefte bestaat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand Tijdschrift’. Toen Thorbecke in 1849 met zijn ministerie voor de Kamer trad, legde hij geen programma over of belofte af; hij zei: ‘Wacht op onze daden’. Zo deed ook de redactie van De Muzen: ‘Wij treden hier niet in eene ontwikkeling der beginselen die ons ten rigtsnoer strekken zullen in ons oordeel en bij onze keuze: de juistheid van dat oordeel, het gepaste dier keuze moge blijken uit hetgeen wij onzen landgenooten aanbieden’. Maar evenals Thorbecke vonden de ‘Verzamelaars’, zoals ze zich noemden, weldra gelegenheid om hun inzichten te openbaren. Zo schreven ze alGa naar voetnoot2) in de eerste aflevering over het genie: ‘Onbetwijfelbaar is het, dat eene levendige Verbeeldingskracht de oorspronkelijke bron van het genie is.... Zij moet (echter) geleid en gewijzigd worden. Oordeelskracht, Gevoel en Smaak, en de min of meer gelukkige verhouding dezer vermogens tot de Verbeeldingskracht bepalen de rigting en het standpunt van het genie. Zeldzaam toch zijn alle eigenschappen in derzelver hoogste volmaking en innigste zamensmelting in één mensch aanwezig’. Men ziet hier verwantschap met da Costa's ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed’. ‘Doch’, gaan ze voort, ‘de juistheid der verbeelding, de zuiverheid van het gevoel moeten door oordeel en smaak verhoogd worden, indien het dichterlijk genie die volmaaktheid zal bereiken, waarvoor het vatbaar is’. Bij een terechtwijzing aan de Letteroefeningen schrijft de recensentGa naar voetnoot3): ‘De criticus (d.i. die der Letteroefeningen) schijnt | |
[pagina 243]
| |
niet gevoeld te hebben, dat er eene hoogere waarheid voor den dichter bestaat dan de geschiedkundige’. Hier verzet dus het tijdschrift zich tegen wat da Costa ‘boekhoudersnauwkeurigheid’ in de poëzie zou noemen. In een beoordeling van LootsGa naar voetnoot1) zegt de criticus (het was Potgieter) over de waarde van poëzie: ‘Poëzij, waarachtige poëzij is levendige, onwillekeurige, hartstogtelijke uitstorting des gemoeds. Gij zoekt haar tevergeefs in op hoog bevel geschreven gedichten’. Het was zeker nodig, in die dagen dat te zeggen, en de meesten zullen het niet hebben begrepen. Maar Potgieter liep zijn tijd vooruit, toen hij vervolgde: ‘De tijden zijn voorbij, waarin op den bruiloftsdisch op ieder schotel een versjen prijkte; men schrijft zelfs thans geene verjaarsverzen meer’. Want Tollens' vers ‘op de koperen bruiloft van een scheepsreeder’ en op den eersten tand van zijn jongstgeboren zoontje beleefden nog heel wat herdrukken en Beets zou nog 20 jaar later een reeks verjaardagversjes samenbinden tot een ‘liederkransje’ voor de jarige moeder. Had Potgieter gelijk gehad, Kloos zou niet 50 jaar na hem dezelfde gedachte verkondigd hebben in dat bekende: ‘De poëzie is geen zachtoogige maagd, die....’ enz. Die huiselijke poëzie: Kloos, Busken Huet, maar reeds de Muzen hadden er genoeg van: ‘Wij zijn er tot verzadigens toe van overtuigd, dat de Hollandsche Muze een huiselijk, hartelijk en Christelijk kind is; maar hoe goed deze hoedanigheden ook zijn mogen, eentoonigheid is geen verdienste’, riep Potgieter al in wanhoop uit. Van welke kritiek de jonge redacteuren wilden uitgaan, gaf de beoordelaar van Withuys aanGa naar voetnoot2) in de volgende woorden: ‘Er is een flaauwe, droomerige geest in onze letterkunde ingeslopen. Sommigen schrijven verzen, romans, verhalen, en de hemel weet wat al meer, en elk waant zijn uil een valk te zijn; anderen lezen verzen, romans, verhalen, zonder oordeel, zonder kennis, zonder smaak; en vinden behagen in alles wat slechts den onverzadelijken leeshonger stilt. Onze recenseerende tijdschriften beoordeelen met eene pen door luim, partijgeest of hartstogt bestierd; beschimpen hunne vijanden en vleijen hunne vrienden; maar leveren niets waardoor de smaak van het publiek veredeld en deszelfs oordeel verhelderd kan worden, of hetgeen aan dichters en schrijvers de | |
[pagina 244]
| |
bronnen hunner gebreken aantoont. Er is slechts één weg om langzamerhand dezen wansmaak te verbeteren, deze slaperigheid te verdrijven, deze misbruiken te beteugelen: wij willen denzelven inslaan, en beproeven, waarheen dezelve voert. Wilt ge dat ik u dien weg zal afteekenen, vriendelijke lezer? Men moet met onwankelbare onpartijdigheid en met ter zijde stelling van de dii minores de schoonheden en gebreken van onze groote dichters en schrijvers, in breede trekken en zonder uitpluizing, aantoonen. Men moet de bronnen van die schoonheden, de oorzaken van die gebreken pogen op te sporen. Men moet het Publiek langzamerhand doen gevoelen, dat er geen schoonheid zonder waarheid, geen verhevenheid zonder inwendige kracht, geene bevalligheid zonder eenvoud bestaan kan. Men moet den engen kring waarin onze letterkunde zich beweegt verwijden, en door vergelijking met het uitheemsche de eenzijdigheid pogen te verbannen’. Het doet weldadig aan, deze heldere stem na 100 jaar nog te horen klinken. In een later stuk, een beoordeling van Beets' Jose (van Bakhuizen van den Brink en Potgieter samenGa naar voetnoot1)) werd de taak der kritiek alsvolgt omschrevenGa naar voetnoot2): ‘Welke verpligting rust bij dezen stand van zaken op de Kritiek en de eischen van het dichterlijk gevoel? Hoogst onbillijk zeker handelt zij, indien zij, den voortgang der poëzie miskennende, alles wil afkeuren, dat van den ouden gewonen regel afwijkt. Neen, zij is verpligt met iedere aanwinst het publiek bekend te maken en die aanwinsten en nieuwe ontdekkingen aan te moedigen’. Streng is het oordeel over het algemeen beschavingspeil hier te lande. Mocht Thorbecke 30 jaar later zeggen: ‘Wat algemeene beschaving betreft staan wij achter’, reeds De MuzenGa naar voetnoot3) schreven (het was v.d. Brink in zijn stuk over Hemsterhuis): ‘In ons Vaderland schijnt men aan geen wijsgeerig licht te gelooven of behoefte te gevoelen.... Onze landgenoot wil nu eenmaal geene wijsbegeerte’. - EldersGa naar voetnoot4) heet het: ‘Wij hebben gebrek aan sierlijk, bevallig en beschaafd proza; proza zoo als dat van Cras en van der Palm, van Assen en D.J. van Lennep, de Vries en Lulofs; bij zulke gelegenheden zouden mannen van smaak, door het mededeelen van juiste theoriën in aangename vormen, een | |
[pagina 245]
| |
goeden invloed op het publiek kunnen uitoefenen en de letterkunde verrijken’. EldersGa naar voetnoot1) verweet een ander (het was Potgieter in z'n stuk over Manzoni) aan onze geleerden onbekendheid met de italiaanse letteren: ‘De vlugge faam voerde de namen van Monti en Manzoni de beschaafde wereld rond, en Ugo Foscolo en Carlo Botta, verhevene ballingen, die in den vreemde het vaderland beschreiden, boezemden Albion en Frankrijk hoogachting voor hunne talenten in. Zonderling genoeg echter zijn zij bij ons nog minder bekend’. Tot in kleinigheden zagen de verzamelaars verder of juister als hun tijdgenoten. Ze hadden een juist begrip van wat humor is en tekendenGa naar voetnoot2) protest aan tegen de gangbare mening, dat humor grappigheid zou zijn: ‘Echte humor is eene zeldzame en heerlijke gave. Ze vordert fijn en juist vernuft evenzeer als zuiver en diep gevoel; grondige uitgebreide kennis evenzeer, als gemakkelijkheid en bevalligheid van uitdrukking, en bovenal dat hoogere standpunt, boven het leven en boven de wereld, waardoor al het persoonlijke, al het enkelvoudige, al het op zich zelf staande wegvalt en tot één beeld, tot één groot geheel zamensmelt. Bij dit alles verbergt zich de luim onder een dubbel masker, en terwijl zij het lage en verhevene onder een mengt, beide veredelende omdat ze die als deelen van dezelfde eenheid beschouwt, vertoont zij ons, als een andere Janus, beurtelings het gelaat van den lagchenden en van den weenenden wijsgeer der Oudheid. Bij ons kent men de luim uit dit oogpunt weinig of niet. Men hecht er meestal het denkbeeld van grappig, boertend of schertsend aan, zonder zelfs te vermoeden dat er eene edelere soort bestaat’. In hun oordeel over het Wilhelmus waren ze ook een halve eeuw en meer vooruit. Op het muziekfeest in den Haag was ook het volkslied gespeeld, en de recensent schreefGa naar voetnoot3): ‘Doch het volkslied! .... Neen, waarlijk, dat zijn ze niet, die Wilhelmus blazen! Ons Wilhelmus is geen choraal, is geen hymne! Het is een lustig trompettersdeuntjen, hetgeen den Spaanschen lansknecht den doodschrik in het hart joeg’. In een uitgave van enige liederen van Valerius (Oud-Nederlandsche liederen uit den ‘Nederlandtsche Gedenckclanck’) in 1893 moesten de heren Loman en van Riemsdijk dat nogeens zeggen: ‘Het tempo (van het Wilhelmus) wordt veel te langzaam genomen: men speelt het als een koraal; en door eene | |
[pagina 246]
| |
koraalmatige uitvoering wordt aan het frissche en krachtige lied te kort gedaan. Noch de aard van de melodie, noch hare geschiedenis wijst op een geestelijken oorsprong. Het is en blijft eene ware volksmelodie en als zoodanig moet zij ook worden uitgevoerd’. En nog is het niet genoeg gezegd, want als ons publiek de kans krijgt, maakt het van het zegelied van Nieuwpoort en Jacatra een psalm. Het hardnekkige vooroordeel, dat de Franschen het lichtzinnigste volk van de wereld zijn, zou nog jaren lang ons volk drukken en is nog niet verdwenen Maar Potgieter zag al, dat men dat volk daarmee onrecht doet.Ga naar voetnoot1) De verzamelaars sloegen de kennis van het publiek niet hoog aan. Dat blijkt uit een kleinigheid als bij de noot op p. 36. Daar namen ze de verdediging van Vondel op zich en-schreven: ‘Men moge hem van platheid of ruwheid beschuldigen....’; en daarbij voegden ze een noot: ‘Wij behoeven hierbij niet te herinneren dat vele dier overdrevene beschuldigingen onjuist zijn, daar dezelve veelal uit gebrek aan taalkennis en vooral uit onkunde omtrent de ware beteekenis der woorden in Vondels tijd voortspruiten’Ga naar voetnoot2). De redactie durfde streng in haar oordeel zijn. Ook waar ze een gunsteling van het publiek in 't algemeen gunstig beoordeelde, wees ze onbeschroomd gebreken aan. Zo zei ze van Withuys, na een aantal loftuitingenGa naar voetnoot3): ‘Maar grove gebreken paren zich aan zijnen verhevenen aanleg. Vaak is zijne verbeelding te weelderig en teugelloos, vaak zijn gevoel onjuist. In één woord zijn dichterlijk oordeel is niet genoeg ontwikkeld, zijn smaak niet genoeg gekuischt’. Dit toont ze dan verder aan. Ook anderen worden stevig aangepakt. Het hele opstel van v.d. Brink over Hemsterhuis is eigenlijk een ingebrekestelling van de vaderlandse wijsbegeerte. Lulofs krijgtGa naar voetnoot4) een welgemeende en juiste wenk, die ook anderen ter harte kunnen nemen: ‘Lulofs' | |
[pagina 247]
| |
gezondheid en Lulofs' roem winnen er beide bij, wanneer hij zijne stille studeerkamer en Grunoos even stille Vest, voor eenige maanden verlaat’. Schotels Leven van van Alkemade en van der Schelling wordt afgekeurd om vorm en inhoud en de schrijver (DrostGa naar voetnoot1)) vat zijn oordeel aan het slot samenGa naar voetnoot2): ‘Indien de Heer Schotel alles in eene voorlezing samengetrokken had, wij zouden zijne onderneming gunstiger kunnen beoordeelen, en hem ijverig aanmoedigen, in dien smaak van tijd tot tijd eenige verhandelingen in het licht te geven. In “dezen smaak” wenschen wij niet, dat hij ooit weder schrijve; zijne talenten en studiën geven het recht, iets anders te verwachten, iets anders te vorderen’. Ook van der Hoop, geen onbekende meer, werd om zijn Vertellingen kortaf veroordeeld, onder herinnering, dat hij vroeger wel beter werk geleverd had.Ga naar voetnoot3) Daartegenover is de redactie gaarne bereid, talenten te huldigen. Belangrijk is de beoordeling van Beets' Jose, geschreven door v.d. Brink en door Potgieter nagezien. De critici wegen zorgvuldig het goede en het mindere tegen elkaar af. Dat het werk romanties is, is voor hen eer een lofspraak als een blaam. Ze vinden tal van goede en schone beschrijvingen. Daarnaast echter zien ze gebreken, waaronder, dat de dichter zijn held meer laat praten dan handelen. Aan 't slotGa naar voetnoot4) treffen zij de zaak in het hart door welwillend, maar geheel juist, te zeggen: ‘Jose's zanger veroorlove ons de vlugtige vermaning, dat hij zijne zucht tot navolging met behoedzaamheid beheersche. Hij streve er naar, een oorspronkelijk, een echt Vaderlandsch dichter te zijn. Hij volge zijn roeping, en wij vertrouwen, hem eenmaal onder de bevorderaars en handhavers van den roem der Nederlandsche Poëzij weder te vinden’. Loots wordt (ook deze kritiek is van Potgieter) zeer geprezen. Potgieter noemt hem ‘onzen grooten lierzanger’, spreekt van ‘Loots' genie’ en eindigt met een geestdriftige hulde, waarin hij wel niet tot onbegrensde lof vervalt, maar toch Loots, met Feith en Bilderdijk, de onsterfelijkheid toezegt.Ga naar voetnoot5) De tijd heeft anders geoordeeld; Loots is vrijwel vergeten. Maar het is de tijdgenoot zelden gegeven, het tijdelijke van het duurzame te onderscheiden. Daaruit is het te verklaren, dat ook Withuys hogelijk geprezen werd. De beoordelaar van diens Gedichten | |
[pagina 248]
| |
(Drost) was overvloedig genoeg in zijn lofGa naar voetnoot1): ‘Het is onzes inziens onbetwistbaar, dat Withuys niet alleen genie, maar zelfs veel Genie bezit en dat hij, indien zijne vorming meer klassiek ware, in de voetstappen van onze grootste dichters zou kunnen treden’. Wel is ook hier de lof niet ongetemperd; hun kritiese geest weerhield de redacteuren van lyriek. Maar ook dan nog doet het eigenaardig aan, een zo grote lof voor Withuys te horen. Een kwarteeuw later zou Busken Huet (Gids 1864; ook Lit. Fant. VII) hem anders beoordelen en weinig goeds bij hem vinden. Maar dat is verklaarbaar: door de afstand onderscheidde hij beter. Ook beoordeelden De Muzen alleen het eerste deel der Gedichten en Huet merkt op, dat Withuys daarna is blijven stilstaan: ‘Withuys is een dier talenten welke, eenmaal zekere populariteit verworven hebbende, daarna zich niet meer ontwikkelen’. Uit deze beide oorzaken wordt voldoende het verschil in waardering verklaard. Potgieter, die, zo hij de kritiek al niet geschreven had, er toch mee instemde, zag later ook anders in en in oprechte zelfkritiek schreef hij aan Busken Huet na de lezing van diens beoordeling: ‘Gij doet mij gevoelen dat ik oud worde, door de frisschere wijze, waarop Ge mijne voorgangers en tijdgenooten schetst; - als oude kennissen had ik menige gekheid in hen voorbijgezien’.Ga naar voetnoot2) Inderdaad hadden De Muzen menige gekheid voorbijgezien, maar dat wordt des te vergefelijker, als men bedenkt, dat Gerard Keller, die toch beter kon weten, in 1878 in Het Servetje nog schreef, dat het ‘niet te ontkennen is dat Withuys een groot dichter is geweest’. Dat de verzamelaars van De Muzen het voor de romantiek zouden opnemen, was te verwachten. Deze beweging trok met zulk een kracht over West-Europa, dat jeugdige gemoederen er door moesten worden getroffen. Drost, Potgieter, v.d. Brink vertonen sterke romantiese trekken en beslist kiezen zij in de kritiek op Beets' Jose dan ook voor de romantiek partij. Maar ze waren niet zo verblind, of hun gevoel voor tucht en de studie die tenminste Drost en v.d. Brink van de klassieken gemaakt hadden deden hen ook de laatste bewonderen. Daarom schreven zeGa naar voetnoot3): ‘Wij willen toegeven, dat het mogelijk kan zijn, dat den dichter, als bij ingeving, een duister denkbeeld voor den geest zweeft, | |
[pagina 249]
| |
dat zijne Muze (recensent noemt het zijne fijnere takt, zijn meer geoefenden schoonheidszin) hem den mengelklomp helpt ontwarren en licht werpt over zijne schepping. Maar van welken aard moet dit licht zijn? maan- of zonnelicht, schemering of middagklaarheid? Wij staan hier, geloof ik, weder op den tweesprong van romantiek en klassiek. Gene beweert het eerste, deze het laatste. Wij willen den strijd niet beslissen’.
In dit alles zien we (en daarvoor dienden de aanhalingen hierboven) de voorloper van De Gids. Wat dit tijdschrift in 1837 met duurzaam gevolg zou doen, was in 1834 door De Muzen ingeleid. De Gids volgde dezelfde beginselen bij zijn kritiek. Hij had dezelfde bezwaren tegen het toenmalige beschavingspeil van Nederland. Ook hij trachtte, ‘de bronnen van de schoonheden, de oorzaken van de gebreken’ der schrijvers op te sporen. Zonder aanzien des persoons keurde hij goed of af, maar steeds was zijn kritiek opbouwend bedoeld. Geel kon dan ook terecht spreken van een ‘critique bienveillante, mais éclairée et sévère’Ga naar voetnoot1); hetzelfde had hij van De Muzen kunnen zeggen. De Gids, ook in de dagen van Busken Huet, werd niet moe, te verkondigen en door eigen voorbeeld aan te tonen, dat kunst door arbeid verkregen wordt en dat men de zangberg niet met een huurknol bestijgt; Van Lennep wist daarvan mee te praten. De Muzen schreven hetzelfde reedsGa naar voetnoot2): ‘Het is niet genoeg, dat de dichter levendig en naauwkeurig het beeld aanschouwt, dat hij zijne lezers in den geest wenscht te prenten: hij moet ook zich in zoo verre met zijn schepping geïdentiseerd hebben, dat hij gevoelen kan, bij welke plaatsing en betrekkingen deszelfs omtrekken het helderst en krachtigst uitkomen. Weet hij zulks niet naauwkeurig, het is dan niet aan den lezer te wijten, wanneer hij in den held des gedichts niet, of niet altoos ziet, hetgeen de dichter wenscht voor te stellen. Moet de dichter dus het tooneel waar hij zijnen held opvoert, weten te kiezen, hij moet het bovendien regt en naauwkeurig kennen: niet alleen den indruk gevoelen dien het op hem zelven zoude maken, maar ook volledig verstaan, op welke wijze hetzelve op het eenmaal gedachte karakter werken moet. Kortom, de dichter moet de krachten der in- en uitwendige wereld regt begrijpen, en als de Godheid van Leibnitz, op grond | |
[pagina 250]
| |
daarvan, eene voorbeschikte harmonie tusschen beide kunnen daarstellen’. De afkeer van het realisme, van de ‘copieerlust des dagelijkschen levens’, is een karakteristieke trek van De Gids. Als goede kenners van Lessings Laokoön hadden Drost, Potgieter, v.d. Brink, Geel, mevr. Bosboom-Toussaint, later ook Busken Huet steeds bezwaar tegen het realisme zonder meer. Zo ook De Muzen. Uit de belangrijke beoordeling van Beets' Jose haalde ik de zin aan, waarin de critici het de taak der kritiek noemden, het publiek met iedere aanwinst bekend te maken en nieuwe aanwinsten en ontdekkingen aan te moedigen. Maar daarop volgde terstond: ‘Slechts dan mag zij afkeuren en voor de gevaren der romantiek waarschuwen, wanneer de poëzij ondergaat in de gemeene getrouwheid eener dagelijksche schildering’. Een echt Gids-trekje zien we ook al in De Muzen. Men herinnert zich uit Gerrit Witse de wrevelige uitval tegen De Gids ‘met en benevens dezelfde citaten uit het vorig nummer’. Beets (die na een paar recensies van zijn werk niet veel met dat tijdschrift ophad) was geprikkeld door de vele citaten, kwistig door de tekst gestrooid, waarvan hij zich menigmaal afvroeg, of ze dienden om de bedoeling van de schrijver te verduidelijken, dan wel om zijn belezenheid te luchten. Diezelfde, niet van pedanterie vrij te pleiten gewoonte vinden we reeds in De Muzen. Potgieter was sterk in deze liefhebberij, zoals niet alleen uit z'n latere brieven aan Busken Huet blijkt, maar ook al in z'n briefwisseling met Drost.Ga naar voetnoot1) Ongetwijfeld is z'n aanleg in dezen door Drosts voorbeeld versterkt. Boven zagen we, dat De Muzen ‘met onwankelbare onpartijdigheid’ wilden oordelen. Bakhuizen v.d. Brink paste dat beginsel ook toe op Beets. Deze was een der medewerkers (hij zond een aantal gedichten in) en zijn medewerking werd op hoge prijs gesteld, maar desondanks wees hij hem onbeschroomd op zijn fouten. Datzelfde streven naar objectiviteit toonde hij in zijn beschouwing van Hemsterhuis, want hoewel hij deze zeer bewonderde, idealiseerde hij hem niet en zag hij duidelijk de grenzen van het talent van zijn held, en hij schreef o.a.: ‘Men verheffe Hemsterhuis niet tot eene systematische oorspronkelijkheid, waarop hij nimmer aanspraak maakte’. Die geest toonde hij ook in De Gids, bijv. in zijn beoordeling van Potgieters Lief en Leed; | |
[pagina 251]
| |
want hij wees hem er op, dat zijn werk gemanieëreerd was en dreigde te ontaarden in rederijkerswerk.Ga naar voetnoot1)
Zoals De Gids, is ook Potgieter reeds vrijwel geheel in De Muzen aanwezig. De lof van het voorgeslacht, die hij later met zoveel overtuiging zou verkondigen, vinden we er nog slechts in een loftuiting voor Vondel. In dat opzicht was Bakhuizen zijn voorloper en wegwijzer. Die had al in z'n studie over Hemsterhuis de roem van de regenten der 17e eeuw verkondigd in die mooie bladzijde (409): ‘Er was een tijd dat ons Vaderland de hoofdzetel der wijsbegeerte was: het strijdperk, waarop de wijsbegeerte van Descartes hare overwinningen bevocht; de grond waarop de plant van Locke tot rijpheid kwam, de regtszetel waarop de scherpzinnige Bayle zijn onmeedoogende weegschaal in handen hield. De aanzienlijksten des lands waren toen, hetgeen de vrienden van Cicero te Rome waren, beschermers en beoefenaars der wijsbegeerte. De Amsterdamsche regeering, ten tijde van Bekker, de geslachten van Hooft, Burg, Paets, Johan de Witt zelve versmaadden zoodanige studiën niet’. De klank van dit proza dreunt nog na in het begin van het Rijksmuseum. Zijn historiese zin zou v.d. Brink in De Gids van 1837 tot Vondel met Roskam en Rommelpot brengen en dat zou weer Potgieter, de dichter, voeren naar de bewondering voor de 17e eeuw, die hij nooit meer zou loslaten. Doch overigens vinden we de hele Potgieter reeds in De Muzen. Starings lof, waarvan hij in de eerste jaargang van De Gids zo uitvoerig zou getuigen, vernemen we reeds hierGa naar voetnoot2) in een korte tussenzin. Hij dringt bij Van Lennep op de uitgave van een vertaling van Beppo aan en zegt: ‘Zoo de heusche bede niet geweigerd wordt, zullen wij doen opmerken, wat wij door echte Luim verstaan - al zoude er ook uit blijken, dat van de zeven provintiën Gelderland alleen een oorspronkelijk-luimigen dichter bezit!’ - Van De Nalatenschap van den Landjonker, door hem in overleg met Drost ontworpenGa naar voetnoot3), gaf hij hier al een paar fragmenten; die gedachte zou hem levenslang bijblijven. De oude aristocratiese vriendin, die hij ook in Gedroomd Paardrijden zou vereren, bracht hij al in z'n gesprek over de schilderijententoonstellingGa naar voetnoot4) zijn | |
[pagina 252]
| |
hulde. - Uit Het Noorden, waarvan hij in 1836 het eerste deel zou doen verschijnen, gaf hij hier een karakteristiek fragment: Het meisje uit de herberg te Pilkrog. Een kenmerk van z'n latere prozawerk is de grillige, schijnbaar planloze bouw, waarvan Lief en Leed en Het Weeuwtje, en vooral Het Noorden een paar typiese voorbeelden zijn. Maar reeds in z'n bespreking van Manzoni's Promessi sposi zegt hij na een uitweidingGa naar voetnoot1): ‘Vergeef mij den zijsprong; lijnregte wegen zijn mij onverdragelijk, voor mijn genoegen rijd ik noooit van Haarlem naar Amsterdam’. - De ‘Wenken en gevoelens over de jongste tentoonstelling van schilderijen’ herinneren door vorm en inhoud levendig aan Albert, en ook aan het begin van Salmagundi. Ook daar een bezoek, ditmaal aan een jonge vriendin, met wie hij een gesprek over de tentoonstelling houdt; zij en haar daarna binnentredende broer zijn beschaafde, ontwikkelde jongelui, die verstand van en gevoel voor kunst hebben. Daarna komt een echtpaar binnen, rijke, domme, vervelende lieden, die gelegenheid geven om enkele sarcasmen te hunnen koste te plaatsen, en tegen 't einde wordt de kring gesloten door een onbeduidende naamloze rijmelaar. De gesprekken geven aanleiding om allerlei onderwerpen te behandelen, niet alleen de schilderkunst. De enige band die dit opstel bijeenhoudt is de grillige loop van een gesprek, of liever de luim van de schrijver.Ga naar voetnoot2) Verwey heeft Potgieters geest juist gekenschetst door de formule: ‘droom en tucht’. Potgieter zelf heeft begrepen, dat zijn rijke verbeelding de teugel van de tucht nodig had. Daarom gaf hij iets van zichzelf, toen hij de voor hem zelf zo belangrijke bespreking van Loots besloot door met instemming de woorden uit Burns' A Bards Epitaph aan te halen: Know, prudent, cautious Self-Control
Is wisdom's root.
Een andere latere trek van Potgieter is zijn neiging, zich op de voorgrond te stellen, zijn persoon tussen z'n verhaal en de lezer te schuiven. Het is deze eigenschap, die Geel deed zeggen: ‘Ga even op zij, ik kan niet zien’. In De Muzen geeft hij daaraan nog weinig toe: maar in z'n aankondiging van de Promessi Sposi zegt hij alGa naar voetnoot3): ‘Ge verwondert U over de, aan Hollandsche Critici | |
[pagina 253]
| |
zoo vreemde, goedhartige welwillendheid, die mij onderscheidt? Wanneer Gij de schoone plaats uit mijnen lievelingsschrijver kent (die dan volgt) en weet dat ik buiten, onder het lommer van oud geboomte, aan den oever des Vaderlijken Rhijns zit te schrijven, zult Ge mijne gemoedsstemming begrijpen’. De oorzaak van die grotere bescheidenheid zat wel deels in z'n jeugd: hij kende zijn eigen betekenis nog niet; deels ook kwam ze wel voort uit de omstandigheid dat Drost de leider was en hij zich op de achtergrond hield. Zelfs het volgende trekje zien we al in De Muzen. Aan het slot zijner bespreking van LootsGa naar voetnoot1) schrijft Potgieter over de ellende van dichter te zijn en arm: ‘Wie door de fortuin misdeeld, ten onzent de Poëzij tot leidsvrouw verkiest, wete vooraf dat hij allerwaarschijnlijkst den tempel des roems niet dan door de woestenij der armoede zal binnentreden. En toch is dit nog slechts een deel der ellende, die hij zich ter bereiking der onsterfelijkheid zal moeten getroosten.... Voor niets minder dan een vrijwillig afstand doen van alle de geneugten van rijkdom, gezelligheid en rust straalt de dichterlijke glorie om het hoofd des stervelings; zij eischt de opoffering van het heden en de toekomst; het is eene kroon, die eerst na doorgestane marteling geschonken wordt’. Herhaaldelijk is hij later op deze gedachte teruggekomen; zo in De Bentgenooten (p. 172): ‘Ik heb medelijden met elk jongmensch, wiens aanleg hem in Holland de studie der litteratuur boven andere beroepen de voorkeur doet geven. Er is grooter waarschijnlijkheid onder ons, als marskramer, dan als letterkundige onafhankelijk te worden’. Hij sprak die woorden uit eigen bittere ervaring; de armoede van zijn jeugd heeft hem lang geheugd. En misschien heeft Busken Huet wel aan deze uitspraken van zijn vriend gedacht (hij zelf was ook niet rijk en onafhankelijk), toen hij zijn waarderend oordeel over mevr. Bosboom-Toussaint begon met de vraag, wat het nederlandse volk had gedaan voor de uiterlijke levensomstandigheden van deze belangwekkende vrouw. De lof van de 17e eeuw zong hij nog niet, zoals boven opgemerkt is, maar de afkeer van de 18e, die hem later Jan Salie deed scheppen, luchtte hij al duchtig in z'n kritiek op LootsGa naar voetnoot2): ‘Het was eene armzalige eeuw, die achttiende ten onzent - en wij zouden haar die der belagchelijke navolgingszucht noemen, zoo geen vreeselijk treurspel haar akelig gesloten had. Uit welk oog- | |
[pagina 254]
| |
punt gij haar beschouwt, overal ontmoet gij nietige kleingeestigheid, maar nergens vertoont deze zich onverdragelijker, dan in hare Dichtkunst, die naauwelijks dien naam verdient’. Wie Florence gelezen heeft, weet, welk een bewondering Potgieter voor Italië heeft gehad. Het Italië der middeleeuwen trok hem aan om zijn kunst en burgerlijke vrijheidszin, het Italië der 19e eeuw om zijn strijd voor de eenheid, die het na 1860 zou verwerven. Toen Busken Huet in 1869 Florence beoordeelde, voegde hij er een slotbeschouwing aan toe, die het peil van z'n kritiek niet verhoogde en waarin hij op de hem eigen, lichtelijk ironiese wijze met Potgieters geloof aan ‘de alleenzaligmakende eenheid’ spotte. Potgieter was daarmee niet ingenomen, zoals uit zijn brief van 22 Aug. 1869 blijkt: ‘Dante's burgerkroon - de eenheid van Italië, Gij moogt er niet mee spotten’. Nog 4 jaar later, 19 Febr. 1874, kwam hij er op terug, schrijvende: ‘Gijlieden studeert Dante, en wordt de Florentijn U allengs zoo niet een type van, dan toch een strijder voor burgerlijke vrijheid, voor de eenheid zijns volks?’ Die bewondering voor Italiës dichtkunst, dat verlangen naar Italiës eenheid vinden we beide ook in De Muzen. In de reeds zo vaak genoemde aankondiging der Promessi 8posi schreef hijGa naar voetnoot1): ‘Moge Alfieri's schoonste droom, de vrijheid van zijn aangebeden vaderland, nog niet verwezenlijkt zijn....’. En iets verder: ‘Italiëns onafhankelijkheid moge nog een onopgelost vraagstuk zijn, hare letterkunde levert dagelijks bewijzen, dat zij die waard mag heeten.... Nieuwe sterren flonkeren aan den zuidelijken en, mijn Vaderland vergeve het mij! schoonsten Dichthemel’. Zijn oude liefde was 30 jaar later nog niet geroest. Potgieter heeft telkens in zijn latere stukken getuigd, dat hij het materialisme, het ongeloof en het scepticisme afkeurde. Hij en De Gids waren de vertegenwoordigers der liberale en moderne richting. Maar reeds in De Muzen vinden we dezelfde geest, zowel in het openingsstuk, de aankondiging van Davy's Consolations in Travel, als in van den Brinks beschouwing over Hemsterhuis. Maar Potgieter (en misschien de anderen ook?) stond nietbegrijpend tegenover de mystiek. In De Gids van 1853, in z'n uitvoerige beschouwing van de gedichten van Albertine Kehrer (Piëtistische Poëzij) bewees hij dat nog eens duidelijk. Het is nu treffend, dat Drost in z'n bespreking van Withuys hetzelfde zegt, zij het ook terloops in een bijzinGa naar voetnoot2): ‘Waar Vondel verheven is, | |
[pagina 255]
| |
is hij onnavolgbaar groot en geene gezwollenheid ontsierde immer zijne bladzijden, behalve misschien een enkelen keer in het laatste mystieke tijdperk van zijn leven’. Busket Huet heeft in 1864 de Aurora beetgepakt om daaraan het peil van de nederlandse literatuur te toetsen. Hij begreep, dat de jaarboekjes, zoals die toen in groot aantal verschenen of verschenen waren, de maatstaf van de smaak van hun tijd konden zijn. Potgieter was hem daarin voorgegaan, had hem ongetwijfeld in gesprekken daarop gewezen. Maar vòòr hem had Drost reeds, in de Vriend des Vaderlands, de Nederl. Volksalmanak besproken. Het is daardoor te begrijpen, dat Potgieter in De Muzen de Almanak voor het Schoone en Goede voor 1835 beoordeelde (het werkje kwam er nogal goed af) en schrijven konGa naar voetnoot1): ‘Wij eischen dan ook teregt, dat het proza in een Jaarboekjen levendig, sierlijk en bevallig zij; dat de poëzij van gloed of geest vonkele’. De 17e jaargang van de Nederlandsche Muzenalmanak bracht het er minder goed af.Ga naar voetnoot2) Hij vergeleek het schertsend bij een 17-jarig meisje, knoopte aan de voorstelling van deze ‘teedere blondine of levendige bruinet’ een lieve droom vast en voelde zich toen door de kennismaking met déze 17-jarige wreed teleurgesteld: ‘Op eenige voortreffelijke uitzonderingen na, verdient het naauwelijks in de rubriek poëzij te worden aangekondigd’. Horen we in deze beoordelingen niet reeds de stem van hem, die 4 jaar later een model-jaarboekje, de Tesselschade, zou doen verschijnen?
Zo vinden we dus De Gids en Potgieter reeds in De Muzen in kiem aanwezig. De koers, door de laatste gewezen, heeft de eerste met vaste hand 2 jaar later gevolgd. Men kan nu vragen: waarom hielden De Muzen op te bestaan? KalffGa naar voetnoot3) oppert enige vermoedens: ‘Misschien was de tijd nog niet rijp voor een dergelijke onderneming; misschien waren de redacteurs niet beslist genoeg in hun verwerpen van het oude en het voorstaan van het nieuwe’. GroenewegenGa naar voetnoot4) zegt hetzelfde en voegt er aan toe: ‘De poging | |
[pagina 256]
| |
was te zwak van opzet geweest en zelfs het nuchtere program werd niet afgewerkt. Het tijdschrift is, voor zoover mij bekend, met volslagen onverschilligheid bejegend; geen goed- of afkeuring heeft het mogen verwerven, maar dat had het tot op zekere hoogte verdiend’. Juister echter lijkt me het oordeel van mej. de WaalGa naar voetnoot1): ‘Het veelbelovende tijdschrift beleefde maar zes afleveringen. De beteekenis van dit maandschrift - in zeer veel opzichten de voorlooper van De Gids - wordt door iedereen erkend. Maar welk tijdschrift kon concurreeren tegen het aantal inteekenaren en nog meer, tegen de algemeene instemming, waarop de Vaderlandsche Letteroefeningen, de Vriend des Vaderlands, het Letterlievend Maandschrift en dergelijke, achterlijke, maar tevredenheid-wekkende, middelmatige, maar licht-begrijpelijke tijdschriften konden roemen? Menigeen zal niet de voortvarendheid en diep-degelijkheid van de vooruitstrevende vrienden hebben kunnen apprecieeren, maar wel geklaagd hebben over de diepzinnigheid en het weinig-boeiende van bijdragen als van Bakhuizen, Potgieter en Drost zelf’. Men kan er nog een paar onderstellingen aan toevoegen. Drost was de geestelijke vader en de stuwkracht der Muzen. Hij overleed nog in 1834. Toen verschenen nog wel een paar afleveringen, maar het vermoeden ligt voor de hand, dat de redactie niet meer bijeen gehouden werd. Ook zal Drost door zijn ziekte (hij was al in Juli naar Haarlem gegaan, zonder er baat te vinden) al vòòr het verschijnen van de eerste aflevering minder leiding hebben kunnen geven. Potgieter, ondanks de vele bijdragen die hij geleverd had, stond toch in het twede gelid en hij zal, bescheiden als hij van nature was, geaarzeld hebben om de leiding te nemen, ook al zou het hem mogelijk zijn geweest dat te doen. Want hij was nog jong, 26 jaar. Zijn kritiese werkzaamheid had hij met tegenzin op zich genomen en alleen dank zij de aanmoediging van Drost. Hij moest zijn eigen krachten nog leren kennen en ook anderen overtuigen niet alleen van zijn letterkundige en kritiese bekwaamheden, maar ook van zijn leidersgaven. In de nu volgende twee jaren heeft hij hard gewerkt: de lijst van zijn publicaties in 1835 en '36 bij Groenewegen telt, ongerekend wat hij in De Muzen deed verschijnen, 63 nummers. In diezelfde jaren breidde hij de kring van z'n kennissen en vrienden uit, hij zocht en vond aanknopingen, en toen hij in 1837 tot de oprichting van | |
[pagina 257]
| |
De Gids werd in staat gesteld, stond hij op heel wat vaster bodem. Ook was het zaad, door De Muzen uitgestrooid, toen hier en daar opgekomen. Wanneer we dus nu de oprichting van De Muzen herdenken, is dat allereerst een hulde aan Drost. Maar ook een herdenking van de stichting van De Gids. Zijn vrienden, Potgieter en Bakhuizen van den Brink vooraan, hebben de fakkel, die hij hun had overgereikt, verder gedragen. Wanneer zijn vroege dood het niet, samen met een aantal andere omstandigheden, belet had, zou 1834 een der belangrijkste jaartallen in onze literatuurgeschiedenis zijn geworden. Nu is het 1837.
Deventer. W.H. Staverman. |
|