De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Boekbeoordelingen.R. Schokker, Bilderdijk en Duitschland, N.V. Voorh. Boekdrukkerij Gebr. Mooij - Harderwijk - 1933 (Amst. proefschrift).Dit geschrift is een welkome bijdrage tot de kennis van Bilderdijks verhouding tot Duitsland en de Duitse taal- en letterkunde. Ondanks het vele, dat er reeds over B. is geschreven, is er in zijn doen en laten ook nog veel onbekend en onverklaard. Zoo was (en is) er, met name, omtrent zijn verblijf in Duitsland en zijn werkelike verhouding tot Duitse wetenschap en letterkunde nog veel, dat verklaring of terechtzetting behoeft. Nog te veel werd er afgegaan op wat B. zelf daarover zeide en schreef. B. is wel de slechtste bron voor B., die men zich denken kan. Ook in Sch.'s boek zal men vele bewijzen aantreffen van zijn bijna ziekelike onwaarachtigheid. Daarom is het gelukkig, dat Sch. zich niet te veel heeft gehouden aan zijn voornemen, zich te beperken ‘tot de door Bilderdijk in zijn werken en brieven uitgesproken, of de daaruit op te maken oordeelen’. Men zou alleen kunnen wensen, dat hij zijn gegevens nog meer uit niet-Bilderdijkiaanse bron had geput. Voorlopig is het Bilderdijkonderzoek nog aangewezen op het corrigeren van door B. en zijn volgelingen ter wereld gebrachte ficties. Sch. heeft daartoe zijn aandeel geleverd, maar er zal nog meer moeten geschieden, alvorens men kan hopen, tot een ‘juist en volledig beeld’, of zelfs maar tot een ‘overzichtelijk en zoo volledig mogelijk beeld’ (p. 107) te kunnen komen van B.'s verhouding tot Duitsland. Het ontstaan van een beeld wordt bovendien tegengewerkt door Sch.'s chronologiese indeling van de stof. Een beeld ontstaat eerst, wanneer men zich van het tijdsverloop heeft losgemaakt. Zo kan men wel constateren, dat B. zich vóór zijn ballingschap door een bizondere belangstelling voor Duitse aesthetica gunstig onderscheidde van vele zijner landgenoten (hfdst. II); dat misschien het optreden der Pruisen een wending in deze waardering bracht, die dan gedurende de ballingschap in haat verkeerde (hfdst. III); dat, teruggekeerd in zijn vaderland, Brunswijk hem, in vergelijking met Leiden of Amsterdam, soms een verloren paradijs toeschijnt (hofdst. IV), met dat alles is nog niet zo veel gezegd. Want dit betreft slechts zijn houding ten opzichte van Duitsland en de Duitsers en deze werd, als meestal bij B., bepaald door ‘dat, wat je niet hebt’. Uit oordeelvellingen van | |
[pagina 234]
| |
B. zelf valt niets, maar dan ook niets af te leiden omtrent de vraag, wat hij aan de Duitse geest verschuldigd is. Gelukkig heeft de heer Sch. ook de andere weg bewandeld, die veel zekerder tot het verlangde doel moet voeren: het onderzoek van B.'s bibliotheek. Het ontdekken van Nasser's Vorlesungen über die Geschichte der deutschen Poesie, als een van de voornaamste bronnen voor B.'s zogenaamde kennis van het Oudhoogduits, is een trouvaille, waar men Sch. mee kan feliciteren. Het schijnt mij toe, dat Sch. in het taalkundig gedeelte gelukkiger en grondiger is dan in het meer letterkundige of wijsgerige. Dit laatste komt er al heel pover af. Sch. bepaalt zich daarbij tot die wijsgeren, waarvan de naam bij B. voorkomt en hoofdzakelik ook tot wat B. zelf over hen zegt. Wij worden niet meegenomen naar de hoogte, vanwaar wij zouden kunnen overzien, wat er van deze denkers in B. is terug te vinden, hoe ver hij aan elk van hen verwant is, of wat hem van hen scheidt. In een boek over Bilderdijk en Duitsland is een apart hoofdstuk over de wijsbegeerte van B. (die bestaat!) op zijn plaats. Ter wille van de chronologie verdeelt Sch. echter B.'s uitspraken op dit gebied over de drie bovengenoemde hoofdstukken, wat natuurlik de overzichtelikheid ten zeerste schaadt. Philosophieën zijn levensinzichten, die men geheel of gedeeltelik aanhangt, die zich in de loop der jaren kunnen wijzigen, maar waarvan men het eenheidskarakter niet mag schenden. Wat de poezie betreft, schijnt Sch. uit te gaan van het beginsel: ‘de omvang van Bilderdijks oeuvre maakte het onmogelijk, de eventueele afhankelijkheid van elk van Bilderdijks gedichten van Duitsche voorbeelden op te sporen’. (p. 4). Wat wil dat zeggen? Dat de schrijver niet het hele oeuvre van B. in zich op heeft kunnen nemen, of dat hij niet van elk gedicht een Duits voorbeeld heeft kunnen vinden? Het laatste zal niemand van hem verlangen, het eerste natuurlik wel. Vervolgens zal men de eis mogen stellen, dat hij, gewapend met een grondige kennis van B.'s oeuvre en dezen volgend op het spoor van zijn lectuur, de listig geweven sluier zal uiteenrafelen, waaronder B. de herkomst van verscheidene zijner gedichten heeft trachten te verbergen. Hier zal het toeval de onderzoeker te hulp moeten komen. Een enkel voorbeeld. Bij het doorlezen van Kotzebue's Freimüthige, een tijdschrift dat B. kende en waarin zelfs een enkele keer over hem wordt gesproken, viel mijn oog op een anecdote, | |
[pagina 235]
| |
die zonder twijfel de aanleiding is tot B.'s Bruiloftszang bij het huwelijk van Pieter N. en Celia V.Ga naar voetnoot1) In Nr. 79 van het jaar 1803 leest men namelik, hoe een actrice van het hoftheater te Weimar, die de weinig aanlokkelike naam van Petersilie droeg, deze afkortte tot het meer arcadiese Silie. Ieder, die de nieuwe actrice wenste te zien, kwam al spoedig tot de teleurstellende ontdekking dat Petersilie en Silie een en dezelfde waren. Daarop verscheen er in een der plaatselike bladen een aankondiging, waarin een zekere mejuffrouw Silie een beloning uitloofde voor degene, die haar weggelopen Peter terugbracht. Op twee wijzen heeft B. hier getracht de indruk van een oorspronkelik gedicht bij ons te wekken: door het bovenplaatsen van een motto uit Horatius, waarin van selderij (apium) wordt gesproken en door de toevoeging van de initialen N en V, die op werkelik bestaande personen schijnen te wijzen, waartoe dan ook nog de wijziging Celia bijdraagt. Dit is een van zijn onschuldigste camouflagepogingen. Ook hier geldt, dat het onderzoek naar zijn bronnen buiten hemzelf om gevoerd moet worden. Allerminst mag men zich laten beinfluenceren door zijn fulminaties tegen de Duitsers in het algemeen en sommigen van hen in het bizonder. Een poging om op dit hoger plan een verband te leggen tusschen B. en de Duitse romantiek doet Sch. door B. naast de Schlegels te plaatsen. Uit enige gemeenschappelike kenmerken, die men echter ook bij ander romantici aantreft, en uit eenstemmigheid in afkeer van hedendaagse letterkunde en van lieden, die zich verbeelden Kant te verstaan, wordt dan de conclusie getrokken, dat B. het werk der Schlegels gekend moet hebben. Het is mogelik, maar behoeft m.i. uit deze gegevens niet noodzakelik te volgen. Bilderdijks betrekking tot de Duitse romantiek is daarmee niet afgedaan. Hoezeer Sch. zich aan B. bindt, blijkt wel hieruit, dat hij niet over die schrijvers spreekt, die B. zelf slechts terloops noemt. Omdat B. slechts één keer van Hamann spreekt, laat Sch. deze Bilderdijkiaan avant la lettre buiten beschouwing. Zo komen wij tot de conclusie, dat Dr. Schokker onze voorstelling van B.'s betrekking tot Duitsland soms zeer gelukkig heeft aangevuld of gerectificeerd, maar dat zijn boek het onderwerp Bilderdijk en Duitsland niet omvat. J.E. van der Laan. |
|