De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Kroniek en kritiek.Varia uit de spellingstrijd. Het ‘Spellingnummer’ van Onze Taaltuin maakt een zonderlinge indruk. Als de Minister van Onderwijs rekening moest houden met de raad van deze groep schrijvers, dan zou hij werkelik geen raad weten! In het vorige nummer bepleitte de redakteur Overdiep het compromis-HöwelerGa naar voetnoot1), ook voor de geslachtsregeling. Nu voelt hij voor een nieuw geslachtsprincipe, want naar aanleiding van mijn schertsende opmerking in de vorige Taalgids-aflevering schrijft hij: ‘Wat mij persoonlijk betreft, zou ik inderdaad, bij doorvoering door de Overheid van een regel als bovengenoemd, consequent achten den strafden tik evan de vriendelijke tik te onderscheiden [Ook door de aanduiding hij en zij? De V.]. Vooral omdat ik een buitengewoon fijn gevoel heb voor vriendelijkheid en de verschillende tegendeelen ervan, zou ik de “gevoelswaarde” van een waarlijk “mannelijken” tik in “mannelijken” vorm schrijven.’ Men vraagt zich met verbazing af, hoe iemand die veel jaren les gegeven heeft, een dergelijke regel voor het gehele onderwijs van het Nederlandse volk kan aanbevelen. Uit nauwkeurige lezing van het artikel van Overdiep's medestander Schrijnen, krijgt men de indruk dat het geslachtscompromis hem eigenlik weinig bekoort, omdat hij op Benedenmoerdijks-folkloristies standpunt de ‘levendige’ geslachtsonderscheiding (dus ook met de levende dialektiese verscheidenheid?) bepleit. Daarin komt hij overeen met Van Mierlo, die het b.v. De Vries en Te Winkel verwijt dat ze het ‘mannelike’ woord afgunst vrouwelik gemaakt hebben. Schrijnen neemt het de | |
[pagina 230]
| |
onderwijzers zeer kwalik, dat ze de afschaffing van de buigings-n reeds ‘geheel of gedeeltelijk in praktijk gebracht hebben’, maar vergeet dat die ‘gedeeltelike’ afschaffing - de regel Terpstra - officieel werd toegestaan, op gezag van.... Van Ginneken, Terpstra's raadgever in dezen. Op welk standpunt Van Ginneken tegenwoordig in de geslachtskwestie staat, blijft raadselachtig. Als hij alle geslachten van de ‘ragfijne Mei van Gorter’ wil handhaven, omdat anders menig vers - bij toekomstige dichters!? - ‘onverstaanbaar zou worden’, zal hij in hoofdzaak tot De Vries en Te Winkel terug moeten keren, want de compromis-geslachtsregeling maakt dan veel te veel woorden ‘geslachtloos’. Wat Van Ginneken met zijn artikel over De geschiedenis der drie geslachten in Nederland eigenlik bewijzen wil, is mij niet duidelik. Ongetwijfeld is het voor de dialektengeografie belangrijk, kartografies vast te leggen, in welke streken de oude mannelikheids-n in bepaald foneties verband - maar niet overal op dezelfde wijze! - bewaard gebleven isGa naar voetnoot1). Maar aangezien die n in alle funkties voorkomt, kan daarmee alleen het voortbestaan van geslachts-onderscheid, en niet van casus-onderscheid aangetoond worden. De gegevens wijzen op een zo bonte verscheidenheid, dat een vorm voor een toekomstige ‘schrijftaal’-regeling daaraan nooit ontleend zou kunnen worden: alleen een beroep op een schrijftaal-traditie kan hier baten. Vermoedelik wil Van Ginneken zijn kaarten daarvoor niet laten dienen. Evenmin kan hij bedoelen, een bewijs te leveren tegen zijn vroegere opvatting, dat de namen van mannelike personen en dieren een kerngroep van manne- | |
[pagina 231]
| |
likheid vertonen, met een zeer sterk afgebrokkelde periferie van andere substantiefgroepen, want bij de wisseling van de en den in de dialekten wordt geen verschil gemaakt tussen persoonsen zaaknamen. In dezelfde aflevering vernemen wij uit de mond van de sekretaris J. Wils nog een echo van Van Ginneken's vroegere mening, waarop de regel-Terpstra gebaseerd isGa naar voetnoot1), maar Van Ginneken kan dit niet meer aanbevelen; dan zou hij zich zelf verwijten ‘onze taal, als instrument der schoone kunst, moedwillig bot en stomp te maken’, want dan zouden tenminste drie-kwart van alle substantieven ‘de’-woorden worden. Wat ons in de kaart van Van Ginneken - trouwens ook in de artikels van Schrijnen en Van Mierlo - het meest treft, is de geringschatting van het standaard-Nederlands, dat in beschaafde kringen van Den Helder tot Middelburg, van Groningen tot Maastricht, gesproken wordt, en dat ook in de Zuidelike Nederlanden in de laatste halve eeuw zulke verblijdende vorderingen gemaakt heeft. Dit kultuurbezit, en pand van de nationale eenheid, moge zich nog niet tot alle volkskringen uitgebreid hebben, een voorname taak van het volksonderwijs is, deze beschaafde omgangstaal in steeds dieper lagen van de bevolking te doen doordringen. Geen partikularistiese neigingen van taalgeleerden, folkloristen en taalkunstenaars - hoezeer op zich zelf te waarderen - mogen daar afbreuk aan doen. Van welke uitnemende waarde dit ‘Algemeen Beschaafd’ is, blijkt het best juist in Zuid-Nederland, waar een taaleenheid op papier sinds lang bestaat, maar waar het gemis van een beschaafde omgangstaal lange tijd zeer pijnlik gevoeld is, èn als onmisbare basis voor het schriftelik taalgebruik, èn als drager van een Vlaamse kultuur, in staat om met de Franse omgangstaal te concurreren. Dat dit Algemeen Beschaafd als een eenheid, zonder eenvormigheid, bestaat, kan ieder konstateren die in een grote vergadering Nederlanders uit alle provincies met elkaar hoort spreken. Wie strakke eenvormigheid van een algemene taal eist, zou ook het bestaan van een ‘standard-English’ moeten ontkennen, of van een Duitse ‘Gemeinsprache’, die volstrekt niet alleen meer ‘Schriftsprache’ is. Een beroep op | |
[pagina 232]
| |
de dialekten, ter wille van onderscheidingen die in het beschaafde spreken prijs gegeven zijn - gelijk Van Ginneken doet - zou men zich in de omringende kultuurtalen nauweliks kunnen denken. En als Overdiep schrijft: ‘De Nederlander spreekt geen Algemeen Beschaafd, hoogstens bezit hij een Persoonlijk Beschaafd’Ga naar voetnoot1), dan kan men dit in deze terminologie met hetzelfde recht zeggen van de Engelsman, de Duitser en de Fransman. Ten slotte nog iets over de spelling in engere zin. Men zou verwachten dat het ‘Comité voor eenheid’ in dit spellingsnummer de beoogde eenheid zou demonstreren, maar het tegendeel is het geval. De hervormers zochten een bondgenootschap met volstrekte tegenstanders, ook van hun eigen hervormingen. Van Schendel pleit voor absoluut behoud van het oude. Van Mierlo beperkt zich in het opschrift wel tot de s-regel, maar eindigt met deze patheties-retoriese uiting: ‘De schrijfwijze is als het statiegewaad van de Koninginne Taal. Sierlijk geborduurd en geweven, keurig met edelsteenen belegd, als met zoovele kleinoodiën van de liefde van het volk, mag die niet ruw verlapt, grillig gescheurd, gemeen van hare stiksels en parels beroofd worden. Ik moet bekennen, dat ik de thans bestaande spelling liefheb als het koninklijk gewaad van onze Koninginne, de Nederlandsche Taal, waaraan wij met hart en ziel gehecht zijn. In dien eeremantel is Zij, de eeuwen door geleidelijk veredeld, tot ons gekomen. Laten wij dit feestgewaad toch eerbiedigen en bewaren.’ Hiermee leest hij ook de les aan Van Ginneken, Schrijnen en Overdiep, die schandelik bezig geweest zijn om stiksels en parels af te rukken van dat kostbare kleed, die de edelstenen van een e, de kleinodiën van een o en zelfs de mens van zijn ch wilden beroven! Bovendien weet de historicus Van Mierlo even goed als wij dat de ‘thans bestaande spelling’ niet ‘de eeuwen door’ bestaan heeft, dat de ‘Koninginne’ haar kostuum verscheiden malen verwisseld heeft. Bij de aktie van het ‘Comité voor Eenheid’ kon men nog menen dat de bedoeling was, het Nederlandse volk een betere spelling te verschaffen; de collectieve aktie in deze Taaltuin is slechts negatief en mist elke constructieve gedachte.
C.G.N. de Vooys. |
|