| |
| |
| |
Hadewijch-studie.
Hadewijch, Een studie over de Mens en de Schrijfster, door M.H.v.d. Zeyde bij J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij Groningen - Den Haag - Batavia, 1934 (Utrechtsch proefschrift).
Dit utrechtsch proefschrift bevat allereerst een hoofdstuk Ter Oriëntering, waarin de resultaten van de Hadewijch-studie, zooals voornamelijk Dr. van Mierlo die gewonnen heeft, vermeld worden, en tegenover hen stelling wordt genomen. Het werk is dan verder gesplitst in twee deelen. Het eerste handelt over Hadewijch als persoonlijkheid en haar kultureele achtergrond. We zien haar hier als religieuse figuur en in haar samenhang met de menschenwereld, de hoofsche kultuur en de natuur. Het tweede behelst beschouwingen betreffende Hadewijch als schrijfster, en betreffende haar voorgangers. Authenticiteit en chronologie, het karakter van Hadewijchs kunst en van haar stijl, de Invloed van ouder Proza op Hadewijchs Brieven en Vizioenen, de Bronnen van haar liederen komen achtereenvolgens ter sprake. Een hoofdstuk tot het verstaan van Hadewijchs Lyriek is het laatste, of tiende, terwijl dan Enige Data, opgaaf van afkortingen, en een Bibliografie zijn toegevoegd.
Dit is een heldere indeeling. Ieder hoofdstuk brengt een moment naar voren, dat voor iedere studie van Hadewijch beteekenis heeft. Ook de inhoud van de hoofdstukken bewijst dat de schrijfster met kloeke hand haar gegevens uiteengehouden en, in haar betoog, op hun plaats gebracht heeft.
In haar betoog, zeg ik. En met dit te konstateeren duid ik iets aan dat de lezing van dit werk moeielijker en minder vruchtbaar maakt dan men zou verwacht hebben. De schrijfster betoogt, en haar gegevens verschijnen niet op zichzelf, maar als argumenten voor haar meeningen. Dit legt ons natuurlijk een dubbele plicht op. Eenerzijds moeten wij nagaan of haar meeningen waardevol of houdbaar zijn. Anderzijds moeten wij een gegeven, al is het maar een citaat uit Hadewijch, onderzoeken op de vraag of het als argument volwichtig is.
Niet zoozeer bij de lezing van het hoofdstuk Ter Oriëntering, maar al dadelijk in dat over Hadewijch als religieuze figuur, merkte ik op dat de betooglust van de schrijfster het haar be- | |
| |
oordeelaar niet gemakkelijk zou maken. Hadewijch is de dichteres van de Minne. Daarmee is alles gezegd, mits men heeft ingezien wat onder Minne verstaan wordt, hoe zij zich tot die Minne verhoudt, en in welke eigenaardige beelden zij aan haar gevoel uitdrukking geeft. Dr. van Mierlo heeft indertijd in maar zeer enkele bladzijden (p. 222-225) achter zijn uitgaaf van de Strophische Gedichten, daaromtrent het beste geschreven wat mij ooit onder de oogen is gekomen. Hij had inderdaad gelijk ze te besluiten met de woorden: ‘Met deze zeer algemeene schets is toch het allernoodzakelijkste gegeven om Hadewijch te begrijpen.’ Mej. van der Zeyde voert, in de plaats daarvan, een reeks termen in: Hadewijch is de dichteres van het grote verlangen, ze heeft drang tot overgave en mystieke aanleg, ze beleeft de identificatie van het Andere met de Christus der kerk, haar religiositeit is gevoelsmonisme, - deze en dergelijke, door haarzelf onderstreepte termen, zijn de begrippen waarin ze ons Hadewijch wil doen benaderen. Ik moet bekennen dat ik daarin minder heb dan in het eenvoudig begrip Minne zooals Van Mierlo dat uiteenzette. Als zij aanstonds aanwijst dat Hadewijch sommige kerkelijke voorstellingen wel, andere niet gebruikte, dan vind ik dat juist opgemerkt. Maar deze aanduiding: dat Hadewijch in Jezus minder de historische dan de geestelijke figuur gezien heeft, dat zij de zonde, en dus ook de verlossing, dat zij de menschwording van Jezus en ook Maria niet anders dan in verhouding tot de Minne kent, dat, en zooveel meer, spreekt niet alleen vanzelf, maar het is ook uit Van Mierlo's simpele bepalingen gemakkelijk af te leiden. Nog minder winst zie ik in de behandeling van de vraag in hoeverre een mystica als Hadewijch
een ‘pathologisch’ verschijnsel was. Vroeger was het niet ongewoon haar zoo te zien. Men verontschuldigde, ja rechtvaardigde door die zienswijs eigen onvermogen om tot de kennis van haar werken door te dringen. Maar ik vraag me af of het nu nog noodig is het voor en tegen van dit onderwerp te bespiegelen, en met moderne begrippen als supernormaal Hadewijch aannemelijk te willen maken.
Het spijt mij dat mijn houding tegenover dit proefschrift nu reeds zoo ‘kritisch’ zijn moet. Mej. van der Zeyde behoort tot de schrijvers die niet alleen hun eigen overtuigingen belangrijk achten - dit is vergefelijk en kan een deugd zijn - maar die ook zeer overtuigd zijn van hun gelijk en geen gelegenheid verzuimen om dit als vaststaand te beschouwen en het anderen
| |
| |
optedringen. Wie dit doet moet wel erop verdacht zijn dat scherp op zijn schrijven wordt toegezien. Altijd nog in dat tweede hoofdstuk begint de schrijfster een strijd met Van Mierlo, eerst over de vraag of de Visioenen grootendeels als spontaan of als reflexie en bewuste compositie moeten beschouwd worden, daarna ook over andere punten. Met J.O. Plassmann's meening heeft ze dan al kort afgerekend. ‘De opvatting dat de Visioenen geen werkelijke visioenen weergeven, maar overgeleverde esoteriese wijsheid, om artistieke of didactiese redenen in de vorm van visioenen ingekleed, acht ik absurd.’ Van Mierlo heeft zich met veel meer onderscheiding dan Plassmann uitgedrukt, maar ook hij wordt, met een gecursiveerde dooddoener ditmaal, op zij gezet. ‘Juist het duistere en het vreemde, het ontastbare van de voorstellingen, het “rommelige” van de compositie, de vaagheid van de taal zijn het beste bewijs voor het visionair karakter van wat hier weergegeven wordt.’ Dit is zeer veel te sterk uitgedrukt. Duisterheid, vreemdheid, ontastbaarheid, rommeligheid, vaagheid zijn op zich zelf nog volstrekt geen bewijs voor een visionair karakter. De Vizioenen zijn nu eenmaal evenzeer een letterkundige vorm als ze door hun inhoud teruggaan op geestelijke ervaringen. Dat de schrijfster dit begrijpt, blijkt wel uit haar eigen pogingen om er het een èn het ander in te onderscheiden. Op dit onderscheiden komt het aan en niet op het doen alsof men het zelf het beste weet. Zoo is het ook ten opzichte van de vraag in hoeverre Hadewijch kerkelijk-orthodox geweest is. Een zeer hachelijke vraag, in wier beantwoording niet alleen de gezindheid, maar ook onze meerdere of mindere kennis van de middeleeuwsche theologie zal meespreken. Het is goed dat Mej. van der Zeyde daartoe haar gegevens aanbrengt, het is niet goed dat ze het doet in een toon alsof daarmee het laatste woord gezegd zou zijn, en nog minder goed, dat ze zwakke
argumenten voordraagt met alle tegenspraak verwerpende zekerheid.
‘In Lied XVII, 42’ - zoo lezen we - ‘speelt Hadewijch een oogenblik met de zelfmoord-gedachte. Zij zegt het niet met zoovele woorden, maar een andere aannemelijke verklaring is van de plaats niet te geven. Van Mierlo negeert het.’ Niet zoo brit, juffrouw, zegt in zulk een geval een Noordwijker. Van Mierlo is in zijn boek van 1931 niet teruggekomen op de verklaring die eerst Joh. Snellen en daarna hij van het hier bedoelde vers hadden gegeven. Die verklaring is volgens het later verschenen Woordenboek niet aannemelijk. Of daarom de uwe
| |
| |
alleen het is, kan niet uitsluitend door uw eigen beslissing worden uitgemaakt.
Onmiddelijk hierop wordt van het Maria-lied nr. XXIX gezegd dat het ‘uit artistiek oogpunt ver beneden Hadewijch's gemiddelde ligt’ en het wordt Van Mierlo - de arme - kwalijk genomen dat hij het als ‘een der innigste liederen van Hadewijch’ met voorliefde aanhaalt. Ik weet niet of ik het een van haar innigste liederen zou willen noemen, maar wel vind ik het een sterk gedicht, machtig van ingehouden aandoening. Het is ook volstrekt niet waar dat Maria er ‘feitelijk alleen als prototype van de mysticus’ verschijnt. Zij is er wel degelijk de Moeder Gods.
Een derde plaats die op deze weer dadelijk volgt, is die uit Lied XX (XIX is een drukfout). Van Mierlo citeert die ‘met ingenomenheid’. ‘Natuurlijk’ zegt de schrijfster, want Hadewijch prijst daar de kerk. Zij zal hem evenwel aan 't verstand brengen, wat hij zich niet ‘gerealiseerd’ heeft, dat Hadewijch 't wel eens heel anders dan 't schijnt, namelijk niet tot lof van de kerk, kon bedoeld hebben! Blijkt daar dan iets van? Neen, in 't geheel niet. Maar Mej. v.d. Zeyde zoekt naar een argument dat ze niet vinden kon.
Drie plaatsen voor één dus, waar de gegevens als argumenten moeten dienen en daarvoor te zwak blijken. Had ik geen reden te zeggen dat de schrijfster van dit proefschrift het haar beoordeelaar mogelijk maakt? Zij vindt alles wat zij zegt zoo verschrikkelijk gewichtig, ook als het minder belangrijk of zelfs verwarrend is, zij wil altijd gelijk hebben, ook als het ongelijk mogelijk, of zelfs aanwijsbaar is, zij mist de humor om zichzelf en haar houding tegenover anderen in een spiegel te zien.
Intusschen blijft de deugd die ik geprezen heb, die van de kloeke verdeeling, aanwezig, en nu in de volgende hoofdstukken (Hadewijch in verband met menschheid, kultuur en natuur) de strijdvaardigheid geluwd is, lezen we die ook veel gemakkelijker. Dat iedere dichter behoefte aan menschen heeft, dat in de Middeleeuwen ook de dichtkunst een ‘sociale functie’ had en dat wij die in Hadewijchs werken kunnen nagaan, laten we ons gaarne aantoonen. Ook dat zij christelijke mystiek en hoofschridderlijk humaniteits-ideaal vereenigt. In haar bewondering voor Hadewijchs natuurgevoel volgt de schrijfster de door Kalff het eerst aangeslagen en toen door mej. Snellen aangehouden toon. Ik heb er nooit in mee kunnen doen, en voel me nu ook door de voorbeelden van mej. v.d. Zeyde allerminst overtuigd.
| |
| |
Het betoog dat de regel ‘- Voghele, bloemen, lant, die dach -’ in nr. III van de Strophische Gedichten, zulk een geweldig landschap suggereert acht ik zelfs kinderlijk. Er is in dit vers geen sprake van een landschap, maar van vier op zichzelf gestelde ‘tekenen’ die een geestelijke gesteldheid verzinnebeelden. Wie Hadewijch leest moet het zich goed inprenten dat de natuur haar niets anders geeft dan een deel van haar zinnebeelden. Waar zij die grijpt, kan zij met de natuur meevoelen: meeslepen door haar laat ze zich nooit.
Het tweede deel van het werk bevat minder beschouwing en meer détail-studie. Wilde men de behandelde vraagpunten stuk voor stuk bespreken, dan moest men zelf een boek schrijven. Het is duidelijk dat de studie de van de schrijfster niet oppervlakkig geweest is. Waar zij opmerkingen maakt die nieuw zijn of van vroeger gemaakte afwijken, verdienen die te worden overwogen. Betreffende één punt kan ik haar nu reeds bijvallen: de eerste reeks van de Rijmgedichten is ook mij nooit voorgekomen werk van Hadewijch te zijn. Toen Van Mierlo mij, eenige jaren geleden te Drongen, nr. XV voorlas - en hoe voortreffelijk las hij het! - werd ik toch, hoewel er wel degelijk hart uit bleek te spreken, niet overtuigd dat in deze vlugge beweging het hart van Hadewijch klopte of dat het haar stem was die hier klonk. Ik kan Van Mierlo's bewondering allerminst ‘misplaatst’ noemen, integendeel, ik deelde ze. Maar Hadewijch hoorde ik niet erin, en ook niet in de overige nummers. Ook niet in de nummers III, IV en V die mej. van der Zeyde wil handhaven.
Tegen het hoofdstuk waar het karakter van Hadewijchs kunst en van haar stijl behandeld wordt - gedeeltelijk discussie waarin ik mij hier niet mengen wil - zal ik slechts enkele op zichzelf staande bezwaren aanvoeren. Waar de schrijfster sommige volzinnen uit de Visioenen als verzen schrijft, en dan zegt: ‘Men ziet hoe ongedwongen zich dit proza schikt tot verzen met vier heffingen,’ daar zou ik het omgekeerde willen beweren: zie eens hoe stijf dit proza wordt, wanneer men het als verzen leest. En evenzeer heb ik een bezwaar waar ze de compositie van Nr. XVIII van de Strophische Gedichten tracht te doen bewonderen door drie bladzijden analyse en zins-verklaring.
Hadewijch speelt in dit gedicht, zooals ze zoo vaak doet, met de begrippen ‘nuwe’ en ‘minne’. Ze verbindt er de gedachte aan hoe vreeselijk het is dat de Minne, dat het seizoen van de Minne, vernieuwd moet worden. Dat wil immers zeggen dat
| |
| |
ze bij poozen verloren is, dat men er aldoor weer naar haken moet. Het spreekt nu vanzelf dat de woorden ‘nuwe’ ‘tijt’ ‘minne’, telkens weer worden opgenomen, dat ze in verschillende beteekenissen voorkomen, dat er van strofe tot strofe, van regel tot regel, parallelieën en tegenstellingen ontstaan, dat zoowel het woordenspel als de gedachte nopen zullen tot allerlei verrassende wendingen. Mej. v.d. Zeyde heeft dit nauwkeurig aangetoond, maar altezeer getracht in dit spel een regelmaat te vinden. Van kompositie kan men hier nauwelijks, van schema zeker heel niet spreken. En waar het gaat om de schakeering van woord-beteekenissen is het stellig gewaagd, met een snibbig ‘ter zijde’ tot de lezer, voor Van Mierlo's ‘vaak onjuiste’ Aanteekeningen te waarschuwen. De jeugdige doctor zal haar verklaringen ook nog wel eens hebben te herzien.
Maar iedere recensie moet eindigen. Ik zal daarom uit de drie volgende hoofdstukken: Invloed van Ouder Proza op Hadewijchs Brieven en Vizioenen, Bronnen van Hadewijchs Liederen en Tot het Verstaan van Hadewijchs Lyriek (de beide eerstgenoemde bevatten interessant studie-materiaal) maar een enkel gedeelte noemen waarbij ik even wensch stil te staan. Het is dat waar de schrijfster na een prijzenswaardig onderzoek tot de conclusie komt dat duitsche invloed op Hadewijchs liederen met zekerheid kan worden vastgesteld. Als hoofsche poëzie van geestelijke aard heeft de hare geen parallel, men moet al voldaan zijn met dit wijzen in een richting. Ik ben dat te eerder omdat de aangewezen richting overeenkomt met mijn verwachting. Met Veldeke vertoont Hadewijch zeker meer verschil dan overeenkomst. Maar bij vergelijking van haar toon met die van duitsche voorgangers is het mij wel eens voorgekomen dat Friderich von Husen en, meer nog, de zwitser Rudolf von Fenis, door hun zwaarder ernst en toch lenige stembeweging aan haar herinnerden.
Albert Verwey.
|
|