De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdStijlontaarding door afschaffing van de buigings-n?Wanneer leken bij spellingvereenvoudiging hun ergernis uiten door te spreken van ‘taalverarming’, dan is dit een onbegrepen frase, waar een taalkundige om lacht, maar als ze de afschaffing van de buigings-n een ‘diepinsnijdende amputatie der schrijftaal’ achten, dan kunnen ze zich beroepen op het gezag van J.W. Muller, die in het Algemeen Handelsblad (19 Mei) een betoog leverde dat een kritiese toetsing verdient. Wij zullen ons daarbij tot de hoofdzaken bepalen. Terecht beroept Muller zich op de taalgeschiedenis, en niet op de dialektiese mannelikheids-n, die nergens meer een buigings-n is. ‘Toegegeven dat dit grammaticaal geslacht in de 17de eeuw in Holland kunstmatig geregeld is, dat het in de Noordnederlandsche schrijftaal herleefd is, dat het geen natuur-, maar (gelijk trouwens elke schrijftaal) een cultuurproduct is. Maar dan toch | |
[pagina 218]
| |
product eener cultuur, die door drie eeuwen literair en ambtelijk gebruik een vaste gewoonte, een “tweede natuur” geworden is.’ Wij antwoorden daarop: ook kultuurprodukten zijn niet eeuwig. Wat histories-geworden is, kan histories-verworden. Er zijn mensen die schijnen te menen dat de geschiedenis ophoudt met hun geboorte: in het verleden mag alles veranderen, maar de hedendaagse kultuur eist stabilisatie. Voor konsekwentie schrikken ze gewoonlik terug. Tot de ‘tweede natuur’ van de achttiendeen negentiende-eeuwse schrijftaal behoorden evenzeer de vormen eene, mijne, de buigingsvormen eenen (een'). Waar bleef het protest toen deze vormen bij het onderwijs ‘afgeschaft’ werden? Wilde Muller in zijn geslachtslijst niet een groot aantal substantieven van hun mannelikheid beroven? Ik ben overtuigd dat zijn leermeester Matthijs de Vries die schending van de schrijftaal als een onbehoorlike amputatie beschouwd zou hebben! Een tweede bezwaar is ‘het onmogelijk, althans onduidelijk en dus moeielijk maken van allerlei inversie: een uitbreiding der bij vrouwelijke en onzijdige woorden reeds bestaande onvrijheid van woordschikking.’ Bestaat die ‘onvrijheid’ inderdaad? Welk stilist ondervindt daar ooit laat van? De mogelikheid om in een Nederlandse zin het objekt vooraan te plaatsen hangt niet van toevallige buigings-n af, maar van de vraag of het zinsverband het toelaat: de beruchte gefabriceerde ‘dubbelzinnige’ zin: ‘De koning heeft mijn vader gezien’, is in werkelik verband natuurlik evenmin onbegrijpelik als b.v. ‘Hij komt hier.’ Het zou niet moeielik vallen uit n-loos gestileerd proza en vooral uit poëzie, gevallen aan te halen van inversie bij een mannelik objekt. Moet de n om aesthetiese redenen gehandhaafd worden? De buigings-n, aan grammatiese voorschriften gebonden, kan de welluidendheid verhogen, maar evenzeer schaden. Het keurend oor van de taal-gevoelige zal hier moeten beslissen. Albert Verwey verklaarde onlangs dat het weglaten van de buigings-n zijn poëzie ten goede gekomen was. Als minister Marchant in zijn radiorede Muller's oor ‘vergastte’ door de buigings-n's uit te spreken, dan is hier bij de hoorder persoonlike voorkeur in het spel, gegrond op veeljarige eigen gewoonte. Vergeten mag daarbij niet worden, dat die n alleen in lees-taal voorkomt. Zodra een werkelik welsprekend redenaar, ook van de oude stempel, geen papier voor zich heeft, verdwijnt de buigings-n ook bij het vloeiendste ritme en de meest verzorgde zinsbouw. Enkele kansel- | |
[pagina 219]
| |
redenaars maken wellicht een uitzondering, al woekert dan de n vaak ook in de nominatief! Men zou kunnen vragen: vanwaar het heftige verzet tegen de afschaffing van de n, terwijl de afschaffing van eene, mijnen - die in veel meer gevallen in staat stelden om geslacht en naamval uit te drukken! - stilzwijgend aanvaard werd. De reden is duidelik: met die n verdwijnt het voornaamste overgebleven middel om mannelik en vrouwelik woordgeslacht te onderscheiden. Het opgroeiend geslacht mist daardoor de vastheid, die het oudere geslacht eigen was, in het gebruik 1o van genitief-vormen; 2o van voornaamwoordelike aanduiding. Muller drukt het aldus uit: ‘Het plotseling en opzettelijk in onbruik stellen, of voor 't minst belemmeren, door het a.h.w. op de kaak stellen, niet alleen van in enkele gevallen toch nog mogelijke en welkome vormen als des en den (dat. plur.), maar ook van nu nog gebruikelijke, gewone vormen als der, eener, mijner, dezer, diens en dier enz., door de meeste ‘vereenvoudigers’ op allerlei manieren geschuwd en ontweken, vervangen door een eindelooze, eentonige, wanluidende reeks van 's.’ In het vuur van de polemiek, stelt Muller het voor alsof de ‘vereenvoudigers’ een verdelgingstocht openen tegen alle buiging, door die ‘op de kaak te stellen’. Hij weet wel dat ernstige tegenstanders die vormen, waar ze op hun plaats zijn, weten te eerbiedigen en zelfs te bewonderen. Dat ze ‘nog gebruikelik’ zijn, kunnen we toegeven; niet, dat ze in de twintigste eeuw ‘gewoon’ zijn. Daarvoor kunnen we ons beroepen op de feiten, zowel in de letterkundige als in de algemene taal. Wanneer Muller met dezelfde nauwkeurigheid waarmee hij de stijl van de Reinaert bestudeerde, een stijlstudie ondernam van hedendaagse auteurs, dan zou hij verrassende uitkomsten verkrijgen. Hij zou zich kunnen beperken tot de auteurs die van Kollewijnse smetten vrij zijn. Mag ik verwijzen naar het statistiekje, dat Leffertstra reeds twintig jaar geleden opmaakte uit vijftig bladzijden moderne romankunst?Ga naar voetnoot1) Uit een onderzoek bij de jongste auteurs zou nog duideliker blijken dat de genitieven op s zeer ongewoon geworden zijn, en de enkelvoudige genitieven op r zeldzaam. Voor de taal die in onze dagbladen verschijnt, deed ik een kleine steekproef: ik vergeleek het bovengenoemde artikel van Muller met een hoofdartikel in de N.R.C. - even- | |
[pagina 220]
| |
eens over het spellingvraagstuk - geschreven door een van onze beste journalisten, de filologies geschoolde Dr. Van Blankenstein. Terwijl Muller 18 maal vrouwelike genitieven op r schrijft (14 × der, 1 × onzer, 3 × eener) tegen 2 maal ‘van de’, gebruikt Van Blankenstein 18 maal ‘van de’ of ‘van onze’ (van de kwestie, de rede, de commissie, de spelling, de n, onze taal, onze spelling enz.) tegen 3 maal der (der commissie, der discussie, der vereenvoudiging). Of nu de stijl van de laatste auteur op veel plaatsen slap van ritme, wanluidend van klank is, laat ik aan de beoordeling van de lezers over. Een goed stilist, zowel uit de oudere als uit de jongere school, zal eentonigheid en onwelluidendheid vermijden. Er bestaan voortreffelike bladzijden, rijk aan genitieven; er is evengoed kernachtig proza, uitnemende poëzie van kunstenaars die aan oudere vormen weinig of geen behoefte hebben. Er zijn papieren zinnen met veel buiging, maar voortstrompelend over voorzetsels en stopwoorden; er zijn ook ‘vereenvoudigde’ bladzijden met slordige praatzinnen. Taalbeheersing en zelfs taalvirtuositeit is in elke stijlsoort en met elke grammatika mogelik. Volgens Muller's theoretiese beschouwing zou het Engels, dat de der-vorm sinds eeuwen verloren heeft, moeten wemelen van een ‘wanluidend’ herhaald ‘of the’. Laat men daar het Engelse proza maar eens op nalezen! Trouwens, dat wij de genitief-vormen zouden ‘schuwen’ en ‘ontwijken’, is een onjuiste voorstelling. Toen ik in de eerste regel van dit artikel schreef ‘spellingvereenvoudiging’, kwam de vorm ‘vereenvoudiging onzer (of der) spelling’ die Muller waarschijnlik geschreven zou hebben, zelfs niet bij mij op. Ook kunstenaars die hun stijl bouwen op de grondslag van de gesproken taal, behoeven niets te ‘ontwijken’. Nu kan men deze stijlevolutie betreuren, zoals men het betreurt dat in de moderne bouwkunst traditionele elementen van de Hollandse renaissance ‘versmaad’ worden, en men liever de balkonnetjes en vakvullingen van de negentiende-eeuwse gevels ziet dan de eenvoud en de strakke vlakverdeling van een gebouw uit onze tijd. Maar men gaat weer te ver, als men meent dat veel ‘erfgoed onzer vaderen’ voorgoed op zij gezet wordt. Immers, de oude litteraire vormen gaan niet te loor, al worden ze niet algemeen meer geschreven. Het onderwijs zal ze ongetwijfeld leren kennen en begrijpen: voor wie ze nodig heeft, of meent te hebben, blijven ze ter beschikking. In biezonder, b.v. kerkelik taalgebruik, in de dicht- en prozakunst zullen de | |
[pagina 221]
| |
eerstvolgende generaties ze handhaven. Het is denkbaar dat er weer tijden komen die voor een meer versierde stijl zulke taalornamenten niet kunnen missen. Een parallel geval is b.v. het conjunctiefgebruik. Geen leraar zal zijn leerlingen conjunctieven in opstellen opzettelik leren gebruiken, al leert hij bij lektuur de betekenis ervan verstaan. Zijn ze daardoor, in de poëzie, ook van onze jongere dichters, uitgestorven? Dat de grammatika van het litteraire Nederlands, dat de vormen van biezondere taalsoorten buiten het taalonderwijs gesloten moeten worden, heeft geen ‘Kollewijner’ ooit beweerd. Wel is terecht gewaarschuwd voor het mooi-doen in stijl. Als een journalist in plaats van ‘Aan de dames’ sierliker meent te kunnen schrijven ‘Den dames’, dan is hij op een dwaalweg. Uit de ‘leer’ dat van de in ‘schrijftaal’ liefst omgezet moet worden in der, komen zonderlinge constructies voort als: afstand doen der vooroordelen, of driemaal de klank der in der Nederlanders.
Omtrent de voornaamwoordelike aanduiding heerst niet alleen bij leken, maar ook bij vakmannen allerlei misverstand. In geen moderne spraakkunst is dit onderwerp afdoende behandeld. Dat het vraagstuk ingewikkeld is, kunnen onze lezers uit de studieën van Ph.J. Simons en Gerlach Royen weten. De Staatskommissie van 1916, waarin ook Muller zitting had, kwam tot het besluit: ‘In de keuze van het geslacht voor de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden van den 3den persoon richt men zich bij het schrijven naar het spreken in dezelfde omstandigheden’Ga naar voetnoot1). Tot onze bevreemding hechtte dezelfde geleerde in 1934 zijn goedkeuring aan een regeling, waarbij het hij-zijn-gebruik gekoppeld wordt aan een willekeurig geregeld taalkundig-mannelik geslacht; het zij-haar gebruik van een taalkundig-vrouwelik geslacht, terwijl men over de aanduiding van de zogenaamde ‘de-woorden’, de ‘geslachtloze’ zwijgt. Zulk een simplistiese regeling komt onmiddellik in botsing met ons taalgevoel. Gesteld dat er een gedachtenwisseling plaats heeft tussen een Bond en een Vereniging, en dat men zou schrijven: ‘Hij gaf haar in overweging, haar medewerking te verlenen, maar zij antwoordde hem dat zijn argumenten haar niet overtuigd hadden.’ Volgens die nieuwe regel is dat korrekt, maar zou iemand dit voor idiomaties Neder- | |
[pagina 222]
| |
lands verslijten? Even vreemd klinkt b.v. van een vergadering: ‘Zij was gezellig, gisterenavond’, of de niet-gefingeerde zin, waarin sprake is van een kerk: ‘In elk geval werd aan haar in het midden der vijftiende eeuw gebouwd’ (Hoefer), of de krantenzin: ‘De politie zocht vergeefs naar hare haar ontvluchte prooi’. Niet naar schoolse regels zal het toekomstige gebruik zich moeten richten, maar naar het gebruik in het beschaafde spreken. Dit is in Noord- en Zuid-Nederland niet uniform, maar waarom zou men een kunstmatige uniformiteit op dit punt nastreven? Er zijn in het woordgebruik wel veel sterker opvallende verschillen, die aan de hogere eenheid geen afbreuk doen. Met de afschaffing van de buigings-n heeft de drieërlei voornaamwoordelike aanduiding met hij, zij en het, wisselend met die en deze veel minder uit te staan, dan men in de Zuidelike gewesten schijnt te menen. Ten slotte: had niemand tot heden de negende regel van Kollewijn toegepast, dan zou men Muller niet kunnen tegenspreken, als hij voorspelde dat de afschaffing van de buigings-n noodzakelikerwijze tot stijlverarming moest leiden. Maar nu beschikken we over een veeljarige praktijk, niet alleen van honderdtallen vereenvoudigers, maar ook van oude-spellers als Albert Verwey, P. Geyl, P.N. van Eyck en veel andere, die de buigings-n nòch in proza nòch in poëzie nodig achtten. Voor stijlstudie ligt daar dus een schat van materiaal, waaruit talloze voorbeelden van dubbelzinnigheid, eentonigheid, wanluidendheid, stijlloosheid te putten zijn. Overtuigender nog kan het werk van bekeerlingen zijn: van stijlverarming, als men de nieuwe regel aanvaardde; van stijlherstel, wanneer men - na gekollewijnt te hebben - tot de oude schrijfwijze terugkeerde, zoals b.v. onlangs Anton van Duinkerken deed. Een onbevooroordeeld onderzoek zou Muller's pessimisme niet bevestigen: de vraag, boven dit artikel geplaatst, kan veilig ontkennend beantwoord worden.
C.G.N. de Vooys. |