De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Seksualizering en seksualitis.Naar aanleiding van: ‘Waar is de kat? Daar zat ie!’, welke ‘seksuele’ inkongruentie door de Vereenvoudigers werd aanvaard, schreef Carel SchartenGa naar voetnoot1) de bekende woorden: ‘En nu is het toch de vraag, of wij ons niet voor de oogen van alle vreemdelingen nog veel belachelijker maken, door als ‘mannelijk’ op te vatten en te verbuigen [? G.R.], wat zoowel taalkundig als in werkelijkheid vrouwelijk is?’ De keren dat niet-vereenvoudigende letterkundigen, al dan niet tot der vreemdelingen risée, vrouwelike wezens taalkundig maskulinizeren, zijn legio. Laat me alvast het letterkundig echtpaar Scharten-Antink noemen, bij wie we in De vreemde heerschers (blz. 47) lezen: ‘Onhoorbaar, wrijvend langs den deurpost, was, lichtend met zijn groene oogen in de schemerende keuken, de poes binnengeslopen, ging met zijn scheef-bukkend kopje stevig-zacht langs het been van den zoppo’Ga naar voetnoot2). En in Een huis vol menschen (blz. 385) schreven dezelfde auteurs: ‘“A ta santé, mon capitaine!” grapte Robert’. - Aan boekenwurmen laat ik over, de chronologie van de drie voorafgaande aanhalingen na te snuffelen. Reeds enkele malen kwam het gebruik van de voornaamwoorden bij seksuelen ter sprakeGa naar voetnoot3). Ik herinner met name aan de haar-kultuur, en aan gevallen waarin door het onzijdige pronomen kleinering en verachting werd uitgesproken. Maar het Vlaams en zuidelike dialekten leerden ons toch ook, dat het neutrum niet alleen indifferent kan zijn, maar zelfs een gunstige, hypokoristiese nuance kan hebben. Voor zuidelike en oostelike dialektsprekers is het bovendien allerminst de wereld op z'n kop, wanneer vrouwelike woorden mannelike wezens, en mannelike woorden vrouwelike wezens noemen: genus is nu eenmaal geen sekse; en in een moderne maatschappij zijn namen niet identiek met de dragers van die namen. | |
[pagina 207]
| |
Na hetgeen we vroeger schreven over de verwarring van genus en sekseGa naar voetnoot1), en voor een deel kort samenvatten in Het seksuele-N-komplex, behoeven we die kwestie niet nogmaals uitvoerig te behandelen. Toch mag de ‘antithese’ genus: sekse hier niet geheel onbesproken blijven. De term ‘geslacht’ kan zijn kerfstok nog niet op non-aktiviteit stellen. Grammatikale mannelikheid is bij velen nog ‘hetzelfde’ als mannelikheid in biologiese zin. In de Java Bode (23 I '34) liet Barbarossa zich gaan naar aanleiding van de volgende ambtelike zin: ‘5. Ontslag aan den vrouwelijken ambtenaar die in concubinaat gaat leven’. Ik zal het ‘betoog’ niet weergeven, waarvan de geestigheid kennelik de sporen draagt van krisisdepressie. In een ander blad stond echter, zonder noot en naschrift van redaktiewege: ‘Juist de vrouwelijke geaardheid beschikt over verschillende eigenschappen, waardoor de vrouwelike jurist zich door studie en toewijding tot een goeden kinderrechter had kunnen ontwikkelen’ (Centrum 29 XI '33 uit de Handelingen). De woorden ‘rechter’ en ‘ambtenaar’ zijn nu eenmaal mannelik, onverschillig of er het adjektief ‘vrouwelik’ dan wel ‘goed’ voorstaatGa naar voetnoot2). Al betreft het een meisje, Antoon Coolen schrijft heel gerust: ‘En dat ie nou peter is geworre van den kleine, dat doet Jan Olie goed’. ‘God, die den kleine schiep, het durske’. ‘Dat doe ik voor onzen kleinen lieveling’. De officiële onderscheiding van eenen mannelijken lieveling tegenover eene vrouwelijke lieveling, is louter seksualitiese fantazie. Uit het normale feit, dat ‘een lieveling’ rechtstreeks pronominaal met hij en zij wordt aangeduid, naar gelang die lieveling tot de mannelike of vrouwelike kunne behoort, volgt niet dat zo'n zelfde nomen voor die verschillende wezens, van genus wisselt met de wisseling van de seksenGa naar voetnoot3). Wanneer B.H. Molkenboer O.P. zich daarvan rekenschap had gegeven, zou hij in het probleem ‘Tesselschade - Eusebia - | |
[pagina 208]
| |
Godtvruchtigheit’Ga naar voetnoot1), geen grammaties-seksuele moeilikheid hebben gezien. De kwestie is deze: Vondel schreef in Altaergeheimenissen (II 23 v.v.):
Ga naar margenoot+Dus sprack ick vast, en zagh den nacht verdwijnen;
Wanneer my quam met zijnen glans beschijnen
Ga naar margenoot+Een Jongelingk, die statigh 't lange kleet
Naslepende in het stof, langs d'aerde sleet,
En 't wieroockvat den dagh in 't aenschijn zwaeide;
Terwijl de haen het licht ten bedde uitkraeide.
'k Zagh lieflijckheit en wijze majesteit
Ga naar margenoot+In zijn gezicht; en 't was Godtvruchtigheit,
d'Aertsengel, die genegen my te leeren,
Zich quam zoo laegh, in 's weerelts damp, verneêren.
'k Ontfingk hem heel eerbiedigh, daer hy stont.
Ga naar margenoot+En storte in 't endt dees rede uit zijnen mont:
Evenals het middelhoogduitse jungelinc werd jongelinc in het Middelnederlands, en ook nog in de 17de eeuw gebruikt voor jonge mensen van beiderlei sekseGa naar voetnoot2). Een enkele maal komt het woord ook enkelvoudig voor met de betekenis ‘jong meisje’. Het was niet ‘gemeenslachtig’, maar uitsluitend mannelik. Bij de ‘identifikatie’ van Maria Tesselschade en d'Aertsengel Godtvruchtigheit bleef er één moeilikheid voor Pater Molkenboer, ‘nl. dat de dichter den Aertsengel uitdrukkelijk invoert als ‘een Jongelingk’ (Altgeh. II, 25), waarvan wij de mannelijke beteekenis, door bijv. aan 't lat. juvenis te denken, niet kunnen wegredeneeren, nu er verderop van ‘hem’ en ‘zijnen’ (vs. 33, 35) gesproken wordt’. Wij spatieerden enkele woorden, waaruit de verwarring van genus en sekse reeds voldoende spreekt. Diezelfde verwarring houdt aan, wanneer de Vondelkenner o.m. à décharge opmerkt, ‘dat in weerwil van dezen mannelijken soortnaam het vrouwelijk karakter van de Godvruchtigheit bestaan blijft; de kwalifikatie ‘engel’ als geslachtloos kan zoowel van een man als een vrouw geprediceerd worden’. Vondel was niet zo ontbrabantst en verklassiekt, dat de zuidelike-middelnederlandse natuur bij hem nooit meer ging boven de onnederlandse leer. Voor het Zuidnederlands van tans herinner ik slechts terloops aan Leontientje, van wie ook gram- | |
[pagina 209]
| |
maties-mannelik gezegd werd: ‘Maar gij nen engel vrijt met nene geus’. En al gold het iets verder in dat toneelstuk een man, die man moest zich even goed met vrouwelike als met mannelike namen laten kwalificeren: ‘Bedoelt ge mij daarmee, Sofie? - Neen ik.... niet U! Maar wel dien marskramer met zijn garen en lint, dien zwerver, dien uil, die gans, die eend’ (F. Timmerman-Veterman). Al zijn uil, gans, eend niet ‘geslachtloos’; al hebben de wijfjesdieren gansGa naar voetnoot1) en eend seksueel zelfs een ganzerik en woerd naast zich, de kwalifikaties ‘uil, gans, eend’ kunnen zowel van een man als een vrouw geprediceerd worden. Wanneer iemand in een verhaal ‘den vampier’ later tot een ‘vrouwelijke vampier’ maakt, en dan vervolgt: ‘En de domme menigte.... schreef ook weer dien dood toe aan de macht van de vampier, die zou zijn opgestaan uit haar graf’ (Amusantje 26 VIII '33), dan kan deze taalkundige vervrouweliking als pendant dienen bij de volgende vermanneliking: ‘Want de schoenmakersbaas was er een van den ouden stempel, die zijn discipel behalve in de leer tevens in de kost hield, en die den hem toevertrouwden spruit van den vroegen morgen tot den laten avond met Argusoogen bewaakte’ (Msb. 22 XII '33)Ga naar voetnoot2). In officiële stukken houdt men zich ten spijt van de sekse nog wel aan de woordkongruentie: ‘Ik moge uwer Excellentie verzoeken het vorenstaande ter kennis van het onder Haar Departement ressorteerend personeel te brengen’. ‘Wij weten, welk aandeel Uwe Majesteit door alle hulpbronnen van haar hart en haar verstand heeft gehad in de straling van het ‘Regnum’, dat het prestige van België zoozeer vergroot heeft’ (Msb. en Utr. Cour. 24 II '34). Maar de ‘pers’ begint te wankelen: ‘Ook deze smokkelaars vonden geen heil in de vlucht, doch zij lieten zich door de allerhoogste autoriteit van hun bestrijders en diens gezelschap aanhouden, waarna zij aan de politie zijn overgeleverd’ (Msb. 16 I '34). ‘Hierop mocht hij een hartelijk telegram van dezen legerautoriteit ontvangen’ (Msb. 21 II '34). Elders las ik van brieven, ‘welke hij gewoonlijk na een volbrachte onderneming | |
[pagina 210]
| |
tot den een of anderen autoriteit richtte’ (Amus. 27 I '34). - Treffend is de ‘korrekte’ datief naast de ‘hyperkorrekte’ maskulinizering in deze zin: ‘Nogmaals wordt den veldwachter verzocht de woning van den Heiligen Hermandad te bezoeken’ (Msb. 31 XII '33). Deze Heilige is evenmin als Sint Juttemis gekanonizeerd. Aan ‘wie(n)’ we deze seksualizerende -n's hebben te ‘danken’, is moeilik uit te maken. In alle geval maken ze carrière sinds enkele jaren: ‘De schooljongens, de postbode, de politie, kortom het publiek kende hem slechts als den krent (Msb. 21 X '33). “en door den spil Bloemen en den midvoor Grosfeldt werd de score geleidelijk opgevoerd tot 5-0” (Msb. 12 II '33). - Toch is die hypertrofie van de seksuele -n nog niet zo algemeen, dat we ons moeten verontrusten. Wij wijzen bijv. nog op: “onmiddellijk daarbij aansluitend moeten wij onzen spil Anderiesen als de ster van het veld begroeten”. Elders evenwel begroette “De burgemeester van Southmouth.... den nieuwen filmster” (Ned. Illustr. 15 VII '33). “In dit verband moet nog vermeld worden, dat Torgler tezamen dineerde met een anderen communistischen ‘star’, met den heer Koenen” (Msb. 6 X '33). “Het geëxalteerde vrouwtje kreeg een antwoord op haar schrijven van den filmster, met het verzoek hem op een bepaalden dag te ontmoeten”. Enz. enz. Intussen tracht men het seksuele evenwicht weer te herstellen, door naast de voorafgaande ‘grammatiese’ vermanneliking een ‘taalkundige’ vervrouweliking te kultiveren. Ik bedoel niet zozeer dat mevrouw Bryan Owen onlangs tot “eerste vrouwelijke Amerikaansche gezante” werd benoemd’ (Centrum 25 V '33), ruim een maand nadat ‘De 23-jarige vrouwelijke studente J.C.H.H. de V..... op den straatweg tusschen De Bilt en Zeist met haar auto terecht gekomen (was) op het rijwielpad’ (Utr. Cour. 11 IV '33); terwijl iets vroeger of iets later, in een circulaire van het Dietsch Studentencongres, ‘De vrouwelijke deelneemsters.... hun [niet: haar!] wenschen’ te kennen gaven. Neen! ik had bij de femininizering eigenlik andere, frappanter gevallen op het oog: ‘Er was dus geen enkele reden, waarom hij weigeren zou vier weken lang de plaats van ‘Corisande’ in te nemen als vraagbakin van de lezeressen van ‘Dainty Life’’ (Msb. 13 X '33); terwijl Cor van der Lugt, volgens hetzelfde blad (20 I '34), van Mevr. De Boer-Van Rijk getuigde: ‘Als confrateres is zij voor mij steeds geweest een hartelijke, eenvoudige vrouw, | |
[pagina 211]
| |
wars van intriges, scherp in haar oordeel, gul in haar waardeering’. In het Nederlandsche Boek van 1932 merkte Prof. Huizinga fijntjes op: ‘Het is jammer, dat zich in onze taal niet tijdig een goed equivalent voor het Duitsche Verlag heeft ingeburgerd: wij weifelen tegenwoordig tusschen ‘Uitgever, Uitgeverij, Uitgeversmaatschappij’ en het overcorrecte ‘Uitgeefster’, dat mij altijd aan de Weduwe van Nelle doet denken’. Toch zullen de uitgevers mogelik niet inzien, waarom das ewig Weibliche ‘dichters’- monopolie zou moeten zijn: ‘Ik geloof dat het ergste van de crisis haar naam is, die makkelik uitgesproken en onthouden wordt. Met haar voorgangster, de malaise, was dat heel anders’ (Centrum 18 X '33 in Spiegel des tijds). Men dient goed onderscheid te maken tussen formele seksualizatie en grammatiese klassifikatie. Woorden als koningin, onderwijzeres, voorgangster, studente zijn seksualizerend. Door de suffiksen -in, -es, -ster, -e wordt een vrouwelik individu seksueel tegenover de mannelike persoon gesteld. Ook woorden als mannetjes-olifant, wijfjes-hyena; en de verbindingen vrouwelik: mannelik wezen seksualizeren, en wel zonder dat door die seksuele woord-differentiëring het nominale genus van ‘olifant, hyena, wezen’ verandert. Zulke naamwoord-seksualizaties hebben per se niets met genus te maken. Ze komen evengoed voor in talen, die absoluut gèèn nominale groepering kennen, of die een geheel andere, ‘on-seksuele’ klassifikatie hebben. In talen evenwel waar ‘mannelike’ en ‘vrouwelike’ woorden bestaan - onverschillig hoe de associatie of samenhang van genus met sekse tot stand kwam - in zulke talen behoort koningin tot een andere naamwoordelike groep dan koning. Daarentegen zijn de pronomina hij : zij (ze) enz. soms seksualizerend, soms zuiver klassificerend buiten alle sekse omGa naar voetnoot1). Vaak hebben ze niets met sekse te maken, maar ‘vervangen’ ze alleen een latent naamwoord als ‘firma, vennootschap, maatschappij, compagnie’. Zo bijv. in: ‘V & D Amsterdam vragen voor haar afdeeling Bijouterieën Juffrouw’ (Msb. 21 I '34). ‘Bensdorp vraagt voor direct voor de afdeeling ‘chocolaterie’ in één harer te Utrecht te vestigen winkels’ (Centrum 2 XII '33). Zelfs de wisseling ‘haar: zijn’ kan in soortgelijke gevallen | |
[pagina 212]
| |
volkomen vrij zijn van seksualitis: ‘De Directie van Hotel en Café-Restaurant ‘Neuf’ Amsterdam, wenscht haren geachten Bezoekers een Voorspoedig Nieuwjaar toe’ (Msb. 31 XII 133), naast: ‘Directie Rembrandt Theater Amsterdam wenscht zijn geachte Bezoekers een Gelukkig Nieuwjaar’ (Msb. t.a.p.). - Men zal bij ‘Neuf’ - nomen sit omen! - het samengaan opmerken van grammatiese vrouwelikheid en de klassicistiese datief; terwijl bij Rembrandt het ‘hollandse’ zijn van dativitis verschoond bleef. Bij Prof. Ferd. Sassen kwam de klassicist olik om het hoekje kijken, toen hij bij de bespreking van een wijsgerig proefschrift het foutieve signaleerde van: ‘de H. Congregatie kwam op zijn beslissingen terug’ (Msb. 1 II '34). Duivenmelkers hebben aan de seksuele tegenstelling ‘doffer: duif’ niet genoeg. Nadat de ‘duif’ de ‘doffer’ had ‘geabsorbeerd’, of juister nadat ondanks het bestaan van het sekundaire doffer, de mannelike ‘duiven’ toch duiven gebleven waren, verschenen van de weeromstuit duivinnen ten tonele: ‘Onder dat oogpunt vind ik het verkeerd duivinnen op reis te steken, welke leggen moet of pas broeden’. ‘Voor alle duivinnen is de legtijd er een, welke ze best in alle rust doorbrengen’, gelijk Jan meer duiflievend dan taalminnend in ‘De Duif’ opmerkte (Duivensport 3 VI '32)Ga naar voetnoot1). Dat bij personen en persoonsnamen meer dan in de ‘dieren’-wereld, de sekse invloed doet gelden bij de pronomina; ja, dat de keuze van de pronomina soms volkomen door de sekse wordt bepaald, hebben we vroeger reeds met voorbeelden aangetoond. Trouwens uit het gebruik van ‘haar’ in meervoudsfunktie, blijkt overtuigend dat dit grammatiese voorschrift in strijd met de taalwerkelikheid, mede het gevolg was van klassicistiese seksualitis. ‘Treffend’ is de burgerlike-standnauwgezetheid, waarmee vooral ambtelike en journalistieke penvoerders ‘beiden seksen’ geven wat ‘haar’ toekomt. Zo bevatte De Maasbode (27 XII '33) een geacht ingezonden, waarin ‘staatsburgers en staatsburgeressen’ steeds zij aan zij gingen, met als gevolg dezelfde seksuele doublering bij de voornaamwoorden: ‘Men treft er onder hen en haar nog maar betrekkelijk weinigen aan’. Er is zelfs enige klimaks of | |
[pagina 213]
| |
anti-klimaks, wanneer blijkt ‘dat men hun en zelfs haar oordeel op prijsstelt’. Ook de datief ‘krijght zijn deel’: ‘Het algemeen kies- of stemrecht, zooals 't den burgers en burgeressen in den loop der tijden geschonken is en blijkbaar met graagte door hen en haar wordt uitgeoefend, moet herzien worden’. Voor classici en klassicisten, dus ook voor ambtenaren en formalisten, is die seksuele antithese vanzelfsprekend. Zo schreef Jos. Schrijnen in De Tijd: ‘De reden is wel deze, dat onze overbelaste doctorandi en doctorandae veelal geen kans zien ooit den heuschen doktorstitel te halen en ingevolge hiervan 't bevoegdheidspredikaat als hun (haar) bâton de maréchal gaan beschouwen, en dus als eind-titel voeren’ (Msb. 24 XI '33). Wanneer iemand mocht menen dat deze pronominale dubbelheid in enig dialekt bestaat, is hij er volslagen naast. De brachylogiese parenthese ‘hun (haar)’ neemt vooral in officiële dienststukken meermalen zelfs ‘grotere afmetingen’ aan. Volgens het verslag van hoofdinspekteur Eykel over 1930 ‘zijn er nog altijd tuberculeuse onderwijzers(essen), die, niettegenstaande zij op de hoogte zijn van deze voor hen (haar) zoo gunstige bepalingen, niettegenstaande zij de kinderen in hun (haar) school aan het groote gevaar eener tuberculose besmetting blootstellen, jaren les geven, terwijl zij lijdende zijn aan open tuberculose. Het is zeer te betreuren, dat wanneer dergelijke onderwijzers(essen) niet méér verantwoordelijkheidsgevoel hebben, de schoolbesturen hen (haar) niet kunnen dwingen zich op een consultatiebureau te laten onderzoeken’ (Msb. 1 XI '33)Ga naar voetnoot1). Een pendant van deze twee-slachtige seksuele akkuratesse is de parenthetiese numerus-nauwkeurigheid in datzelfde ambtelik schrijven: ‘Daar, waar geen schoolarts is, zou ook de herkeuring aan de(n) gemeente-arts(en) kunnen worden opgedragen’. Dagbladen maken zich al bij loutere mogelikheden niet gaarne aan onwaarheid, of de schijn daarvan schuldig: ‘wanneer de verwerping van een wetsontwerp het aftreden van het Kabinet of van de(n) betrokken Minister(s) ten gevolge zou hebben’ (Msb. 6 II '32). Wie savoureert niet het weldoordachte, konscientieuze van deze vraag in hetzelfde blad: ‘Van wie(n) is deze rozenkrans?’ Toch is er meermalen aan de lezerskant, enige dosis schranderheid nodig, om met die haakjes feilloos te jongleren: ‘deze laatste | |
[pagina 214]
| |
zoo mogelijk naar de keuze van de(n) betrokken leera(a)r(es)’ (Msb. 24 VI '27). Gelukkig kon ‘betrokken’ onverbogen blijven. Alleen ter wille van de waarheid, niet ten bate van de volledigheid zij nog vermeld, dat ook schoolboeken wel nauwkeurigheid nastreven: ‘Schrijf de tusschen ( ) geplaatste werkwoorden in de(n) passende(n) persoonsvorm(en) van den onv. teg. of verl. tijd’ (Korst-Schothorst, 1925, blz. 20). Enz. enz. enz. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . We komen tans terug op de dieren. Als overgang van de wereld der mensen naar het rijk der dieren moge de sfinx dienen: ‘En met gespannen wieken hangt hij zwevend De sfynx’. De hypergriekse y is van J. Perk. Wanneer we de gedomesticeerde dieren en enkele Artis-soorten uitzonderen, dan kan men zeggen dat bij de diernamen en hun vervangers de sekse weinig meetelt. Maar al wordt het seksuele verschil door naamverschil uitgedrukt, hengst: merrie, bok: geit, daaruit volgt nog niet dat de seksetegenstelling ook pronominaal tot uiting komt, tot uiting zou moeten komen. In het Hollands waar de meeste ‘vrouwelike’ nomina pronominaal gemaskulinizeerd worden, maken de namen van vrouwelike dieren in dezen veelal geen uitzondering. Daarentegen wordt in de zuidelike dialekten een vrouwelik dierwoord op dezelfde manier behandeld als een vrouwelike dingnaam. Voor de Zuiderling zal hij van een kat even onmogelik klinken, als hij van een tafel. Gemaskulinizeerde ‘poesen’ zijn legio in de literatuur. Al zal men ‘nooit’ gewagen van ‘den poes’Ga naar voetnoot1), pronominaal is hij, hem, zijn schering en inslag: ‘Zeker was de poes opgesloten. Zou hij hem op doen’ (Anna v. Gogh-Kaulbach). ‘Als de poes wat vraagt in 't stille spinnen van het geluid zijner tevredenheid.... Ik was bang, dat hij weêr weg zoû gaan’. L. van Deyssel laat in het laatste geval wel de ‘gemene’ man praten, maar hij blijft toch in de deftige sfeer, - wat bijv. Heyermans niet doet: | |
[pagina 215]
| |
‘dat de zwarte poes, die echt Piet hiette.... van de zenuwen gaapte, of-ie z'n kersrood kronkeltongetje in zou slikken’ (Vuurvlindertje 7). Maar al heette ‘hij Piet’, en al veranderde de stijlsfeer niet, ook Heyermans overviel wel eens biologiese bezonnenheid: ‘'t Meisje met zwarten Piet achter zich an. - 't Meisje schaterde nou ook om poes met 'r groene oogen en 'r witten snor’ (ib. 10). Maar dan weer: ‘en poes van zenuwen zoo gaapte, dat je tot achter in z'n gulzige keelgat kon kijken’ (ib. 25). Enz. enz. De katten zijn geen haar beter dan de poesen. Vanwege de seksuele-ongrammatiese botsingen kunnen ze vaak pronominaal in eenzelfde zin variëren: ‘Ze had zich omgedraaid, zooals een kat dat doet in zijn nest’ (J.v. Looy). ‘Ze nam de kat op, wilde haar weg zetten, maar het groote magere dier haakte zich vast aan den deken; hij klauwde zich vast in haar kleeren, toen zij hem eindelijk met geweld losmaakte en in de andere kamer zette’ (Ina Boudier-Bakker). Men kan de pronominale wisseling hier moeilik aan veranderde kijk en situatie toeschrijven. Het is eerder de ‘gangbare’ inwerking van natuur en bezinning. Bij veel dieren, al zijn hun namen ‘vrouwelik’, fungeert toch het mannelik pronomen. Bij zulke inkongruentie is vanzelf geen sprake van sekse-idee: ‘Laat na een middag als een donkere bij Vertoornd naar huis raasde onder zijn vracht’ (H. Gorter). En iets verder in hetzelfde Mei: ‘een bij spon zijn dunne vleugel’. Evenzo bij Ina Boudier-Bakker: ‘Kijk wat 'n groot beest in de lucht - zeker een bij - Ja hoor 'm brommen! - als hij maar niet hier kwam’. Al toont zich de vlieg bij Jac. van Looy: ‘hij viel er af en bromde’, minder geraffineerd dan ‘de bromvlieg, die 't in de smiezen had, wanneer je 'm 't deksel van de suikerpoot op z'n bast wou laten glijen’ (Heyermans), pronominaal staan ze toch gelijk. Het onzijdige vliegie van M.J. Brusse: ‘in één klap kon ie 'm wegpikken’ moet vanzelf hièr buiten het geding blijven. Op dit soort gevallen komen we later terug. We geven nog enkele voorbeelden van deftig-literair vrouwelik gedierte, dat pronominaal gemaskulinizeerd werd: ‘hoor 'k.... Een honingdronken hommel zoemend keeren Naar de eigen heipol, waar hij zoetheid las’ (H. Swarth). ‘als een spin, die zijn vele draden uitzet en zijn kansen afwacht’ (Scharten-Antink). ‘Hij had ineens een muis overend zien zitten; zijn staart lag achter hem en met zijn poot hij poetste snoet en snorren’ | |
[pagina 216]
| |
(J.v. Looy). ‘Ge zijt uit op de vangst van de groote Forel En ge vangt hem half in slaap’ (Alb. Verweij). ‘Gisteren kwam een musch leuk door mijn hooge vensterruit kijken. Hij was een kleine vliegend clowntje’ (L.v. Deyssel). ‘Hoor, daar baadt Een jonge mosch zijn veeren in de beek’ (H. Gorter). Feitelik zou men ter juister beoordeling van een en ander, ook moeten nagaan bij welke dieren en in welke gevallen deze auteurs de pronomina grammaties laten kongrueren. Wat seksualizering en seksualitis betreft geldt die opmerking vooral de dieren, waarvan de wijfjes een andere naam hebben dan de mannetjes. Om speciaal dialektiese redenen mogen we de volgende voorbeelden van A. Coolen niet op één lijn stellen met de hollandse maskulinizering: ‘daar zat de kloek gehurkt mee al zijn kuikens onder zijn veeren’, en ‘de geit die zijn gras trekt’. Immers naar mij van bevriende zijde werd meegedeeld, zegt men in Helmond-Deurne enkelvoudig altijd en overal zən (zə)Ga naar voetnoot1). Het volgende ‘gemengde’ voorbeeld van dezelfde auteur moet men derhalve met gemengde gevoelens beoordelen: ‘Ze hadden in de jaren een nieuwe geit gekregen, die mekkerde net als d'ander, ze trok het gras, ze wier gemolken, ze was den vriend van de ravottende jong en van Doore, ze duwde d'ren kop in den blauwen scholk van Door, ze was van meening schoon mee groote bruine vlekken op zijn gat en rond zijn oogen en mee zijnen langwerpigen bekant zwarten uier en de stevige stugge schonken, en 't deeger kwikkerende staartje’. Gerard van Eckeren maskulinizeert daarentegen konsekwent ten einde toe: ‘de geit.... aan een touw juist kort genoeg dat hij de aardappelplanten niet kon bereiken, begon, zag hij Meeuw uit het huisje komen, zenuwachtig aan zijn pen te rukken, zijn ruwruig grauwwit geplekt lichaampje te wringen langs het stug hem terughoudend koord, zijn kop met ongeduldige schokken vooruit, waarbij het dik-proppig sikje onder zijn kin te bungelen hing als een vlok vuil-geel schuim op afvallen’. Zo wordt de maskulinizering ook bij Ina Boudier-Bakker | |
[pagina 217]
| |
volgehouden: ‘ik heb gezien dat ze een koe doodmaakten, ik zag hem gaan en hij was zoo mooi, ik heb 'm nog over zijn neus geaaid’. Daarentegen schakelt A. Snethlage (in Kristin Lavransdochter, Het Kruis) het mannelik pronomen om op het vrouwelik: ‘van een koe, die zijn pooten verplaatste in den lossen grond van den stal en met zijn staart naar de vliegen sloeg.... De koeien waren van avond onrustig. Blaasida trapte met haar poot in den melkemmer. Kristin gaf haar een klap en sprak boos tegen haar. De volgende gedroeg zich onwillig zoodra zij bij haar ging zitten. Zij had pijnlijke uiers’. Wanneer schrijvers dialekt en ‘schrijftaal’, of spraakkultuur en taalnatuur dooreenmengen, is de linguistiese analyse van zo'n amalgama een gok. En gokken is verboden! Wat beslist: grammatika of sekse? Soms geen van beiden! Soms beiden tegelijk. Wanneer men de laatste tijd ‘taalkundigen’ en taalonkundigen in interviews en taaltuinen, in ingezonden en redaktionele artikels ziet grasduinen op het gebied van genus en sekse, van buiging en aanduiding, dan is het onbegonnen werk bij dat alles, zalige zelfbegocheling en zielige onkunde krities te schiften. Voor de goegemeente is dat trouwens niet nodig: ze slikt het ook zò wel!
P. Gerlach Royen O.F.M. |
|