De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Gezelle en de traditie.Wat is het toch, waardoor Gezelle zich van zoveel meesters onderscheidt? Zijn werken geven in hun eenvoud en rust altijd weer een innige ontroering, zoals de levende stem van ziel tot ziel het alleen doet. Er zijn veel kunstenaars, hij is de dichter. Het demoniese van Willem Kloos werd met de ontploffing al ontladen, het morbiede van Karel van de Woestijne, volstrekt artistiek en uitsluitend artistiek als het is, blijkt enkel een kring van estheten aan te spreken, de botsing van het socialisme tegen het individualisme bij Henriette Roland Holst - we moeten afwachten, of meer dan één geslacht de naakte boodschap van die tijdelike ervaring voor profeties houdt. Gezelle, de oudste van allen, is telkens de nieuwste door het evenwicht van diep gehalte en klare vorm, de harmonie van tere schoonheid en volle werkelikheid. Zijn verzen mogen op de nagel van een verfijnde pink geschilderd worden, zoals ze geschreven staan in het hart van zijn volk. Hij is vol karakter en zonder willekeur, bij hem wordt de stilte zelf bezielende muziek, want we zijn hier aan de bronnen van het leven. Hij geeft zoveel aan de gemeenschap, omdat hij er alles aan weergeeft wat hij ervan kreeg. Wat ‘proletariese’, maar daarom niet populaire dichters op hun program zetten, wat zij elkaar verweten niet te vervullen, het werd, zoals Adama van Scheltema getuigde, nadat Van Eeden het vrijwillig had bekend, verwezenlikt door Gezelle. Als dit dan het geval is, vragen we des te dringender, hoe het komt, dat de Vlaming volgens het oordeel van Holland zoveel voeling met het volk van het Zuiden en ook van het Noorden heeft. Deze vraag is op verschillende manieren gesteld en op verschillende manieren beantwoord, maar het algemene van Gezelle's werking hangt in ieder geval samen met zijn natuurlike groei uit de geschiedenis van zijn land. Dit is zó weinig vanzelfsprekend, dat het een grote verrassing vormt. Terwijl de Flaminganten om hem heen schreeuwden, dat Vlaanderen ‘herworden’ moest, was hij, een waarachtig Vlaming, wat veel meer betekent dan Flamingant, de verpersoonliking van Vlaanderen. Allerminst op oorspronkelikheid gespitst, is zijn poëzie door het offeren van het moderne juist klassiek geworden. Zo teer de vezels van | |
[pagina 194]
| |
zijn natuur waren, zo vast voelden ze in de moederaarde te moeten wortelen. Niet alleen het landschap, dat de tachtigers bezielde, of godsdienst en wetenschap, die de tachtigers koud lieten, maar heel bepaald de literaire overlevering, waartegen de Nieuwe Gids - uitgezonderd Verwey's histories perspectief, dat eerst na de afscheiding kon doorwerken - als revolutionaire beweging opstond, gaf steun aan de ontwikkeling van Gezelle. Heet Nieuwe Gidstaal daarom àl wat kunstmatig is, Gezelle's taal blijft, hoeveel eigen vondsten en vormen er ook in gemengd lagen, wezenlik volkstaal. Wanneer de een er teveel dialect in terugvond, de ander teveel archaïsme, dan werd het dubbel bewijs geleverd, hoe hij zich aansloot en aanpaste bij zijn natie. Roemde hij niet dadelik op de overeenkomst van zijn spraakgebruik met Maerlant's woordkeus en beriep hij zich niet, al is 't tot onze verbazing misschien, op de school van Bilderdijk? De term dienende kunst, in Holland vrijwel voor de leus uitgevonden, geldt waarachtig voor Gezelle, want zijn kunst verwerkt de wijsheid van vroegere geslachten, bemiddelt tussen geleerden en ongeletterden en, om het ineens te zeggen, dient altijd tot iets. Noord-Nederlandse artiesten, die zich zijn volledige en daardoor zo harmoniese aard moeilik konden voorstellen, hebben zijn vorsen in taalkunde en volkskunde, waarin ze hoogstens een liefhebberij zagen, helemaal gescheiden van zijn dichten. Zeker blijft wetenschap iets anders dan kunst, maar onderzoek levert meermalen stof voor een schepping. Ofschoon Gezelle verschilt van Dante of Vondel, die wijsgerige en godgeleerde studie regelrecht in verzen omzetten, is de ondergrond van zijn poëzie rijk aan positieve gegevens. In tegenstelling met Multatuli, die lezen een luie bezigheid noemde en met kijken in boeken zijn oorspronkelikheid dacht te verliezen, was Gezelle een belezen schrijver. Zijn alle brokken in de stroom van zijn inspiratie gesmolten, we vinden een aanleiding of opwekking voor zijn verzen herhaaldelik bij de aanhef, vlak aan de oorsprong van een opwellend gedicht. Als hij een gangbaar motief varieert, mag daarin een trek liggen van de romantiek, die zijn lyriek in het volkslied verfriste, maar het brengt ook het kinderlike, landelike, natuurlike van zijn verzen mee, waarbij folklore in poëzie, ja soms filologie in literatuur overgaat, zonder dat er een academiese ballast of intellectuele gewichtigheid aan blijft hangen. Een paar uiterst eenvoudige voorbeelden zullen dit even toelichten. Er zijn 3 × 33 Kleengedichtjes en er zit blijkbaar een bouwplan | |
[pagina 195]
| |
in dit getal, het heilig getal, waarop de Divina Commedia met louter terzinen van 33 lettergrepen, die samen 3 × 33 Zangen, door een Voorzang als portaal ingeleid vormen, onwrikbaar gegrond staat. Bouwt de monumentale Dante in het groot en Gezelle, liefhebber van bloemen en insecten, volgens de intieme natuur van Nederland in het klein, de verhouding tussen beide dichters blijft volkomen zuiver, evenredig als die is aan een norm, die alle poëzie teboven gaat en daarom zoveel poëzie bezielt. Deze getalsymboliek bevestigt een zielsbetrekking tot de Godmens, die in het rijpste levensjaar wilde sterven. Uitdrukkelik verklaart Gezelle met zijn motto ‘J.C. heri et hodie Ipse et in saecula’ het Christocentriese van zijn kunst, tot in zulke losse rijmpjes, die het kruis omringen als een krans van speelse engeltjes op Vlaamse schilderijen. Dit is diepzinnig en doorzichtig, ieder kind begrijpt het en elke geest houdt er het nodige bij te denken over, omdat de harmonie even aantrekkelik is als onuitputtelik. Gezelle blijft de dichter van het exemplarisme, het door Augustinus ingewijde streven om overal in de schepping sporen van de Schepper te ontdekken; en als er één soort wijsbegeerte aanschouwelik of dichterlik is, dan zeker deze, die het bovennatuurlike in de natuur weerspiegeld ziet. Weinig verzen worden meer aangehaald dan de volgende: ‘Mij spreekt de blomme een tale,
mij is het kruid beleefd,
mij groet het altemale,
dat God geschapen heeft!’
Deze regels dateren van 1859 of vroegerGa naar voetnoot1), dus uit de tijd, toen Gezelle nog onderwijs in letterkunde gaf. Het verwondert dan wel nauweliks, dat hij teruggreep naar Spiegel's Lieden op 't Vader Ons, waarvan de 71e stroof in dezelfde maat zo begon: ‘Al wat wy met de zinnen
Begrijpen, is bequaam.
't Beweeght ons al van binnen
Te heilighen Gods naam....’
Hier klinkt ons al de toon tegemoet, die de dichter van het Schrijverke zo graag laat horen en die onmiskenbaar aan zijn | |
[pagina 196]
| |
impromptu herinnert bij de 74e stroof, waarmee juist de lof van de bloemen wordt ingeluid: ‘Der byen honigh halen,
Het cieraet van de rijp,
Het spreekt te mael een tale
In u vernufts begrijp....’.Ga naar voetnoot1)
Nog klaarder is een dergelik geval bij het vers, dat de bundel Gedichten, Gezangen, Gebeden opent: ‘Kruiske, kruiske, goed begin,
heeft het kruis toch wonderen in!’
De vrije syntaxis van deze twee regels, die als een onweerstaanbaar motief midden in het gedicht terugkomen, laat een uit het onderbewustzijn opgedrongen spreuk vermoeden, waardoor wel een spontaner kontakt met vrome lezers wordt gewaarborgd. Zulke gevleugelde woorden dragen met allerlei herinneringen nu eenmaal een geheimzinnige atmosfeer mee, om de betovering van de poëzie door de wijding van de religie voor te bereiden. Van mond tot mond, van hart tot hart door moeders aan kinderen overgeleverd, brengen ze vanzelf in een eerbiedige stemming als orgeltonen bij het opengaan van een kerkdeur. Dit alles hoeft geen onderstelling te blijven, want het vermelde motief is feitelik een tekst, die Gezelle van jongsaf in zijn hoofd hield en die Alberdingk Thijm, aan wie de bundel werd opgedragen, even vertrouwd zal geweest zijn. Tussen verschillende kindergebedjes, waarvan meerdere, met name ‘'s Avonds als ik slapen ga....’, tot vandaag voortleven, vertoont een zeventiendeeuwse katechismus, geïllustreerd met zúlke ouderwetse houtsneden, dat de teksten ook best ouder kunnen zijn, ons deze regels: ‘Kruysjen, Kruysjen goet begin /
Den Heyligen Geest in mijnen sin /
Dat ik wel mag leeren /
Dat bid ik onsen Lieven Heere.
Dat ik wel mag onthouwen /
Dat bid ik onse Lieve Vrouwe’.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 197]
| |
Het zijn geen louter jeugdherinneringen, die de ondertoon van Gezelle's werk vormen, het zijn dikwels naklanken van rijpe studie of meditatie. Zo is 't gesteld met het, ook in zijn leraarstijd ontstaan, gedicht ‘O 't ruischen van het ranke riet’, waarboven niet toevallig een motto uit de Ilias geschreven staat. Een kenner zegt ervan: ‘Achter de laatste strofe hoor ik altijd een echo van Matth. XII 20. Homeros en Evangelie ontmoeten elkaar in Gezelle's dichtwereld’.Ga naar voetnoot1) Ver van dit een ogenblik tegen te spreken, mag iemand wel opmerken, dat nog veel meer in deze verzen meetrilt en allereerst Matth. XI 7, tenslotte vooral een overbekende gedachte van Pascal: ‘L'homme n'est qu'un roseau, le plus faible de la nature; mais c'est un roseau pensant’.Ga naar voetnoot2) Deze resonansbodem van ondoorgrondelik diepe associaties draagt het geluid veel verder dan de stem van een enkel mens uit zich zelf kan doordringen. Hier ligt het verschil met Boutens' ijle toon, die te weinig onderklank en daarom te weinig weerklank heeft. Het expressionisme verlegt het zwaartepunt weer op de inhoud, zodat we nu verzen krijgen, die zich, wat in de dagen van de kunst om de kunst verachtelik zou gevonden zijn, als anekdoten durven aandienen. En hoe eenkennig ook bepaalde vitalisten in onze tijd tegenover de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde staan, ze raken onwillekeurig een actualiteit boven de mode, wanneer ze in een dichter dadelik naar de mens zoeken. In Gezelle is de dichter wel iets anders dan de vorser, evenals hij ook iets anders dan de priester is, maar hij is natuurlik niet iemand anders. De drie typen zijn zó innig tot één persoon samengegroeid, dat de een stilzwijgend meewerkt met de ander en zelfs niet meer buiten de ander kan. De dichter dankt intussen zijn werking niet aan abstracte ideeën, maar aan het levende woord, dat hij van zijn volk opving en in muziek omzette. Wie Stijn Streuvels ooit ‘O 't ruischen van het ranke riet’ hoorde voorlezen, weet dat een Westvlaming als Gezelle de alliteratie in de eerste regel, waarvan de herhaling bij elke stroof meeslepender wordt, met rijke tonen begeleidde. De duidelik uitgesproken ch van het woord ‘ruischen’ (met enkele klinker, ongeveer als ‘kussen’) geeft iets klanknabootsends, terwijl de hardheid van al die consonanten weer verkwijnt in | |
[pagina 198]
| |
de gerekte tweeklank van ‘riet’ (ongeveer als ‘zie het’), waardoor de regel met een ritardando wordt afgesloten, dat de beweging rustig als wuivende rietpluimen laat uitvloeien. Dit ritme draagt een melodie van vocalen, die van o naar a en dan naar i geleidelik stijgt. Zo is het sluimerend leven van de traditie bezield door een persoonlikheid, in wie het algemeen gevoel zich opnieuw bewust wordt. Gerard Brom. |
|