De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Boekbeoordelingen.Het Cancellierboeck, door dr. A.H.M.C. Kessen. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden z.j. (Leids proefschrift 1931).Een handleiding voor de biecht, voor leken geschreven, in de litteratuurgeschiedenis te vermelden is alleen mogelik voor de tijd waarin ons proza zich begon te ontwikkelen en de religieuse idee alle levensuitingen doordrong, terwijl het onderscheid tussen kunst en geen kunst, al zoeken wij er naar, nauweliks werd gemaakt. Dat een dergelijk geschrift, tenzij het heel biezondere kwaliteiten bezit - en die heeft het Cancellierboeck niet - ons meer uit cultuurhistories dan uit estheties oogpunt belang zal inboezemen, is te verwachten; het is er mee als met de populair-wetenschappelike rijmwerken van Maerlant e.a. Als men in dit geval een lichte litteraire allure zou willen opmerken, zou het zijn de doorlopende vergelijking van de mens die bij het Laatste Oordeel voor zijn Hemelse Rechter ‘examen’ zal moeten afleggen, met de student te Parijs die voor zijn Cancellier (de deken der theologiese faculteit zouden we kunnen zeggen) moet verschijnen. Zoals de laatste van grondige studie zal moeten blijk geven, zal de eerste moeten bewijzen dat hij gedurende zijn leven vlijtig en ernstig in het ‘Boeck der Consciencien’ heeft gestudeerd. Terwijl overigens de Dietsee Doctrinael, Des Coninx Somme en dergelijke werken ieder in hun eigen schema een kijk geven op de maatschappij, doet het Cancellierboeck dit in veel mindere mate en aan exempelen bevat het niet zo heel veel biezonders. Alles bij elkaar genomen heeft het boek toch wel zo veel merkwaardigs, dat het herhaaldelik de aandacht heeft getrokken; misschien is de enigszins fascinerende titel daartoe wel aanleiding geweest. Door hen die zich met de catechese der Middeleeuwen hebben bezig gehouden was terloops een zekere verwantschap met enige werkjes van de vader der Sorbonne opgemerkt. De wacht was op iemand die ons daaromtrent afdoende zou inlichten. Dr. Kessen heeft door nauwkeurige vergelijking kunnen vaststellen dat we niet, zoals vroeger was vermoed, met een vrije vertaling of parafrase van De Sorbon 's De Consciencia hebben | |
[pagina 183]
| |
te maken, maar met een compilatie waarin dit tractaat met een paar andere tot een geheel is verwerkt. Een van die andere is het werkje van dezelfde schrijver De tribus Dietis, dat ook in oudere afzonderlike vertaling als Boec van den drien Dachvaerden (of vanden drien Milen) zijn weg in de Nederlanden had gevonden. Vermoedelik gaat de compilatie, die een behoorlik geheel is geworden en in zuiver Middelnederlands is vertaald, op een Latijnse tekst terug, die echter niet is teruggevonden. Voorafgaand aan de uiteenzetting van deze verhoudingen geeft de schrijver ons een overzicht van de ontwikkeling der biechtlitteratuur in W. Europa, dat ons de betrekkelike waarde van het onderhavige boek duideliker maakt. Van geheel andere aard is het onderzoek dat hij heeft ingesteld naar de taal van de verschillende handschriften waarin het Cancellierboeck ons is overgeleverd. Zijn systematiese ontleding, zowel naar de klanken als lexicologies, is een bijdrage tot de studie der Middelnederlandse dialecten, waarvan de kenmerkende essentie, o.a. ten gevolge van de bonte samenstelling der kloosterbevolking, alleen met veel omzichtigheid uit de handschriften is te destilleren. Ten slotte wordt ons de met zorg bewerkte uitgave van de Dietse vertaling als een welkome vermeerdering van onze Middelnederlandse tekstedities aangeboden, terwijl het hun, die schrijvers hele betoog niet wensen te volgen, door een in het Frans gesteld resumé mogelik wordt gemaakt om van de resultaten van deze studie kennis te nemen.
D.C. Tinbergen. | |
E. Blancquaert, W. Pée en hun studenten, De Nederlandsche Dialectnamen van de Spin, den Ragebol en het Spinneweb, met 3 gekleurde kaarten (= Uit het Seminarie voor Vlaamsche Dialectologie van de Universiteit te Gent I, tevens: Overdruk uit de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, VII, 1933, p. 329-432, met geringe correcties), 108 blz.Deze royaal uitgegeven publicatie van het Gentsche Seminarie mag er wezen. Het materiaal van 1.355 plaatsen is opgeteekend en op drie kaarten verwerkt. Zooals alle publicaties, die door Blancquaert of onder zijn leiding zijn vervaardigd, maakt ook dit werk de indruk van gedegenheid en breedheid van opzet. Ten overvloede wordt het geheele verwerkte materiaal nog eens | |
[pagina 184]
| |
in een ‘aanhangsel’ volledig afgedrukt, een handelwijze die vertrouwen wekt: wie het materiaal zóó ten voeten uit erbij geeft, zal niet licht onder verdenking komen van ombuiging van het materiaal onder invloed van een vooropgezette meening. De hoofdresultaten van deze studie kunnen zeer beknopt als volgt worden samengevat: De oudste benaming voor de spin was in geheel ons taalgebied spin(ne) met variaties spinder en spidder. Tegelijk echter bestond over het geheele taalgebied een woord kop(pe) of kobbe met de beteekenis: ‘het bolvormige, de eierzakjes (of het zaknet?) van de spin en ten slotte het web’. In het zuidwesten ging de benaming koppe over op de spin. In uitgestrekte gebieden ontstond de samenstelling spinnekop ‘spinneweb’, die weldra ook voor het dier zelve gebruikt werd. Wat met spinnekop in het groot gebeurde, geschiedde met spinhoer in het klein, het was oorspronkelijk ‘horde’, ‘vlechtwerk van een spin’ en wordt nu nog in een klein Zuidnederlandsch gebied (in de buurt van Duffel, de geboorteplaats van Kiliaan, vgl. Kil. spinhoere) voor ‘spin’ gebruikt, waar het echter aan zijn onfatsoenlijkheid te gronde dreigt te gaan. Het boekje bevat een groote rijkdom van gegevens en biedt vele nieuwe gezichtspunten. De Nederlandsche lexicographie heeft hier een nieuwe dimensie gekregen: de horizontale, en wie daarvan een goede voorstelling wil krijgen, neme het werkje ter hand. In hoofdstuk VI worden de historische gegevens getoetst, zooals die met name door Verdam zijn bijeengegaard. De bewering, dat coppe ‘spin’ in het mnl. de gewone vorm is geweest, zal niet kunnen worden gehandhaafd, maar ook in andere opzichten worden ernstige leemten in het mnl. wb. geconstateerd: ‘de oorspronkelijke grafieën zijn niet geëerbiedigd; de bronnen-opgave is vaak foutief, bezorgt ons geen dateering der teksten, en nog minder localiseering; bovendien is de gewone taal hierin niet vertegenwoordigd als de litteraire taal’ (blz. 54). Man zal Verdam in het kader van zijn tijd met volle overtuiging kunnen waardeeren (wat B. ook doet) en het toch waarschijnlijk kunnen achten, dat zijn resultaten niet altijd stand kunnen houden in de dialectgeographische vloed, die thans komt opzetten. Zij die nog aan een renaissance van de Middelnederlandsche philologie van binnen uit gelooven, zullen wellicht gaan twijfelen en inzien, dat de eigenlijk vernieuwende kracht in hoofdzaak van de moderne dialectgeographie moet uitgaan. Op blz. 63 meenen de schrijvers, dat het materiaal ook nog | |
[pagina 185]
| |
dienstig kan zijn om bepaalde bijzonderheden van het vocalisme en het consonantisme in kaart te brengen. Ik geloof, dat hier - althans voor Noord-Nederland - een zeer getemperd optimisme is aan te bevelen (vgl. trouwens ook blz. 11). Wie het ingezonden materiaal doorleest, krijgt de indruk, dat het de inzenders om de woorden te doen geweest is. Bekijkt men b.v. de a van ‘ragebol’, dan komt de weergave daarvan lang niet altijd overeen met de dialectische uitspraak. Maar ook de phonetische transcripties zijn niet altijd juist. Phonetisch schrift is gebruikt ‘waar ter plaatse werd opgenomen’. Er is alle reden om aan te nemen, dat dat voor het zuiden in orde is. Maar wat moet men denken van de g (met een kapje eronder) van ragəbələ enz. te Koekange, Hasselt, Kampen, Olst en Deventer? Hetzelfde teeken wordt ook voor de Haagsche vorm gebezigd (opgegeven door een Indischman?). Blijkens vroegere mededeeling van Blancquaert geeft het ⌢ stemloosheid aan. Maar dat ‘ragebol’ in de genoemde plaatsen niet met stemlooze g gesproken wordt, blijkt behalve uit mijn eigen opnamen o.a. uit Fijn van Draat, Tschr. XLII, blz. 259. Ik weet wel, dat de kwestie stemloos-stemhebbend er een is, waarover Zuid- en Noord-Nederlanders het wel eens oneens kunnen zijn, maar wanneer we de Friesche phonetische opgaven telkens, maar niet systematisch, met dezelfde g zien weergegeven, dan is daar iets niet in de haak. Ik laat hier in het midden, of de zetter hier de schrijvers wellicht parten heeft gespeeld. Zwolsch ra.Xəbɔl is onjuist, er wordt hier geen X gesproken, maar een haast r-achtige stemhebbende spirant met weinig wrijving. Ook is de dialectische ae hier duidelijk verschillend van de algemeen beschaafde aa; mij is alleen de vorm raegebolle mèt -e bekend. Hoe is het verder mogelijk, dat Haarlem wel een phonetische vertaling van ‘spinrag’ heeft, terwijl de beide andere woorden onvertaald zijn gebleven? Dit alles doet mij vermoeden, dat de zuiver dialectische vormen voor Noord-Nederland niet altijd gegarandeerd zijn en in het bijzonder, dat de phonetische weergave hier meer belooft, dan in werkelijkheid kon worden gegeven. Wel begrijpelijk trouwens voor een Zuidnederlander, die zijn netten in eigen vaderland maar heeft op te houden om van overvloedige vangsten verzekerd te zijn, dat hij de moeilijkheden in het noorden, waar de invloed van de beschaafde taal zich tot in de verste uithoeken doet gelden, een beetje onderschat. Door een en ander word ik versterkt in mijn meening, dat isophonen zoo mogelijk nog urgenter zijn | |
[pagina 186]
| |
dan isoglossen. Heeft men een goed geographisch overzicht van de klanksystemen der Nederlandsche tongvallen (geen kleinigheid trouwens om daartoe te geraken), dan zal dit netwerk ook zijn diensten kunnen bewijzen bij de woordgeographie. Voor Zuid-Nederland konden de schrijvers nu reeds van hun eigen, nog niet op kaarten gepubliceerde, kennis op dit gebied profiteeren. Een Noordnederlander zou misschien niet zoo gauw op de gedachte gekomen zijn, dat hoer in spin(h)oer de klankwettige representant van horde is. Het is bekend, dat men bij de woordgeographie steeds zorgvuldig de ‘Wörter und Sachen’ uiteen moet houden. Niet zelden heeft de vrager een bepaald voorwerp op het oog, terwijl de dialectspreker aan een ander voorwerp denkt. Bij de begrippen ‘spin’, ‘ragebol’ en ‘spinneweb’ lijkt dat gevaar niet groot (al bewijst juist de geschiedenis dezer woorden, dat er herhaaldelijk sprake is geweest van verwarring), maar toch ben ik gaan twijfelen of b.v. de vele inzenders, die vormen als glazenwasscher voor ‘ragebol’ hebben ingevuld, wel hetzelfde werktuig voor oogen hebben gehad, als ik, wanneer ik aan een ragebol denk. Voor mij is een ‘ragebol’ werkelijk ‘bol’vormig en het komt mij voor, dat een dienstbode, die met dit voorwerp de glazen zou willen wasschen, ernstig ongenoegen met haar mevrouw zou krijgen. Bij navraag is mij gebleken, dat er op zijn minst twee soorten van ragebollen bestaan. De ‘bol’vormige (waarvan de haren aan het eind van de steel overeind staan als in 't klein de haartjes b.v. van een uitgebloeide paardenbloem, vgl. ook de kaardebol) en de halvemaanvormige, die, als de kwaliteit van de borstels daartoe geen beletsel vormt, in sommige streken blijkbaar óók voor het reinigen van ramen wordt gebruikt (of omgekeerd). Wanneer we nu zien, dat een groote middenmoot van het Zuidnederlandsche taalgebied alleen halfmaan voor ‘ragebol’ zegt, dan bewijst dat blijkbaar, dat het ronde model daar niet in gebruik is. De omstandigheid, dat de grens van het halfmaan-gebied juist met de Nederlandsch-Belgische grens samenvalt, doet bij de schrijvers de vraag rijzen, of hier sprake is van het probleem ‘staatsgrens-dialectgrens’ (blz. 63, 32). Zou men hier niet allereerst aan het nuchtere feit moeten denken, dat het meerendeel van de leveranciers van halfmanen of demilunes hun debiet om practische redenen (douane-formaliteiten enz.) niet over de grens konden uitbreiden, terwijl de Noordbrabantsche venters met raverskoppen enz. over het algemeen | |
[pagina 187]
| |
op Noordnederlandsch gebied bleven? Op Noordnederlandsch gebied komt halve maan voor te Lichtenvoorde ‘in den winkel en bij den borstelfabrikant’ (blz. 32) en te Heelsum als ‘oud’ naast spinnejager. In Heelsum (overwegend villa-dorp) ben ik er indertijd niet meer in geslaagd een goed dialectspreker te vinden. Venters met borstels, muizenvallen enz. behooren tot de reizende kooplieden die - vooralin het voorjaar - het platteland over groote uitgestrektheden afloopen. Misschien kan op dergelijke wijze ook wel eens een woord ‘gewandert’ zijn, ik spreek hier slechts onderstellenderwijs. In Hengelo, zoo schreef men mij, ‘is er inderdaad verschil tusschen een halve maan en een ragebol, al wordt de eerste óók ragebol genoemd, maar in de winkel behoor je hem met halve maan te betitelen, als je zoo'n voorwerp hebben wilt. En dan wordt hij gebruikt voor het schoonmaken van de ruiten. Eerst worden ze hiermede droog afgestoft of afgeborsteld, dan wordt er water tegen de ruit gegooid, vervolgens wordt die met de natte ragebol afgeschrobd en dan kan je nog weer een zeemlap om de ragebol doen en de ruiten daarmee droogmaken.’ Ik geloof, dat de techniek van het glazenwasschen in de verschillende deelen van ons land nogal uiteenloopt. In onze oostelijke provinciën zag ik inderdaad de ramen (ook parterre) veelal nats puiten of met een pollepel of ‘nap’ (te Groningen) natgooien, wat ik als kind, vooral van binnenuit gezien, een veel plezieriger systeem vond dan het ‘lappen’ in Holland, dat op zijn hoogst aan voorbijgaande straatjongens de gelegenheid schonk om de emmer met water om te gooien als de meid boven op de trap stond. Verdere locale bijzonderheden op dit gebied moesten onze meisjesstudenten maar eens nagaan. Terecht zeggen de schrijvers op blz. 62: ‘Zelfs indien niet alle verhoudingen van ons systeem de juiste blijken te zijn, zijn en blijven deze tendensen [gemakzucht en behoefte aan duidelijkheid], waar het ten slotte toch voornamelijk op aankomt, er door geïllustreerd op een wijze, waartoe alleen de dialectgeografische methode, gecombineerd met de historische, in staat is.’ De kaartjes zien er prachtig uit. Wie eenigszins thuis is in de dialectgeographische werkplaats, zal deze mooie prestatie weten te waardeeren: wat al proeven moeten er genomen zijn, wat moet er zijn gerekend en geteekend om tot deze resultaten te komen! Prof. Blancquaert en zijn medewerkers hebben de Nederlandsche taalwetenschap door hun publicatie ten zeerste aan zich | |
[pagina 188]
| |
verplicht. Zij schenken ons hiermede de eerste wetenschappelijk gefundeerde en verantwoorde woord-kaarten, die het geheele Nederlandsche taalgebied omvatten. Voor de Nederlandsche philologie en met name voor de studeerende generatie is deze publicatie, vooral methodisch, van groote waarde. Zuid-Nederlandsche kan er trotsch op zijn, dat dit pionierswerk van de verjongde Universiteit te Gent is uitgegaanGa naar voetnoot1).
Hamburg, Januari 1934. G.G. Kloeke. |
|