De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Dr. D.H. Smit: Johan van Heemskerck 1597-1656. Utrechts proefschrift (Amsterdam - ‘De Spiegel’ - 1933).Dr. Smit is gelukkig geweest in de keuze van zijn onderwerp: het werk van Van Heemskerck heeft roem en verguizing gekend en beide in een mate die ons nu buiten alle verhoudingen lijkt; begrijpelik is daardoor het verlangen, los van die polemiek na te gaan, onder welke invloeden het ontstond, welke kenmerkende eigenschappen het naar ons oordeel bezit, in hoeverre het afwijkt van en heeft ingewerkt op het werk van anderen. | |
[pagina 129]
| |
Dit laatste eist een studie op zichzelf, die zeker wel geschreven zal worden, nu de beide andere onderwerpen in dit proefschrift zeer uitvoerig en degelik behandeld zijn. Hier hoorde het ook minder tuis, aangezien Dr. Smit een samenvattende studie over Johan van Heemskerck schreef, waarin hij aan de Batavische Arcadia, en daarom gaat het als we over nawerking spreken uitsluitend, slechts een naar verhouding geringe plaats kon inruimen. Toch zal wet over deze Arcadia gezegd wordt, de lezer het meest belang inboezemen; het boek werd regelmatig herdrukt, tot in onze tijdGa naar voetnoot1) - het deed een lange reeks van navolgingen ontstaanGa naar voetnoot2), - het werd in de 19e eeuw, toen er geen navolgingen meer verschenenGa naar voetnoot3), toch nog steeds met bewondering genoemdGa naar voetnoot4), totdat Jonckbloet in 1874 het trachtte te verpletteren onder een woedende critiekGa naar voetnoot5). Nadien is er geen redelike, indringende bespreking meer aan gewijd. Ook niet door Ten Brink. Zijn vergelijkende literatuurstudie - Romans in Proza bevat een uitvoerige geschiedenis van de | |
[pagina 130]
| |
pastorale in Europa - voerde tot pijnlike verbazing bij het beschouwen van het Nederlandse specimen, tot spijtigheid, maar niet tot inzicht. Wie schrijft dat Van Heemskerck zich te deftig achtte, ‘om naast edellieden als Sidney en d'Urfé enkel een verdichte geschiedenis van herders en herderinnen te schrijven’, mag men dit laatste ontzeggen. Ook treft bij Ten Brink nog dezelfde vijandigheid ten opzichte van de ‘geleerde heeren’ die vroeger zo gunstig over de Batavische Arcadia plachten te oordelen, die de grond schijnt te zijn van Jonckbloet's fel requisitoir; maar wat bij Jonckbloet begrijpelik was, verloor voor Ten Brink zijn zin. Kalff zette een misvatting van Ten Brink recht, door vast te stellen, dat ook de ingelaste wetenswaardigheden voor het 17e-eeuwse publiek de Arcadia aantrekkelik maakten, maar ging verder niet diep op het boek inGa naar voetnoot1), evenmin als Te Winkel. Prinsen volgde over Van Heenskerck geheel Ten Brink, al zei hij iets anders, dan Dr. Smit in een niettemin gerechtvaardigd stukje polemiek meendeGa naar voetnoot2): hij verklaarde uit Van Heemskerck's hoge positie niet zijn anonieme publicaties, maar het feit, dat de zorg voor de twede druk aan C.V.B. werd overgelaten. En Prinsen drukte in een aanhaling uit Van Heemskerck's Voorreden, het woordje deftig, daar toch gebruikt in de betekenis belangrijk, cursiefGa naar voetnoot3). Het is duidelik, dat men op deze wijze een schrijver niet nader komt. Ik geloof niet, dat de lotgevallen van de Batavische Arcadia hier te somber zijn geschetst; evenmin, dat ik te veel zeg, wanneer ik konstateer, dat Dr. Smit, die over deze lotgevallen niet spreekt, het boek op een principieel betere wijze heeft benaderd dan zijn voorgangers. Hij heeft het daarbij losgemaakt van de latere drukken, waarin immers het bijwerk, zonder wijziging van de oorspronkelike opzet, aanmerkelik werd uitgebreid. En deze eerste uitgaaf, de z.g. Inleydinghe besprekende, slaagt Dr. Smit er in, die te laten zien als een overzichtelik gebouwd boekje, niet ‘af’, zelfs niet vrij van compositiefouten, maar ‘zeer leesbaar’. | |
[pagina 131]
| |
Rechtvaardigt het resultaat deze splitsing, zij is ook histories verantwoord, want de Inleydinghe is werk van Van Heemskerck's jonge, ‘literaire’ tijd; ze werd geschreven vóór 1627, in de jaren waarin ook zijn gedichten verschenen (1622, 1625/26) en prozavertalingen naar Sidney en d'Urfé (1625). Als ze gedrukt wordt (1637) is zijn smaak en liefhebberij nog niet gewijzigd, zoals uit nieuwe bewerkingen van verhalen uit de buitenlandse arcadia's blijkt (1636-'38); daarna maakt hij nog een Cid-vertaling (1640-'41) en dan is het met Van Heemskerek's letterkundige werkzaamheid uit. Uit de twede druk van de arcadia (1647), in hoeverre dan ook door C.V.B. bezorgd, blijkt dat er daarna wel wat in de schrijver veranderd is: hij had niet meer het luchtige pleizier in literatuur zonder pretentie en verloor het gevoel voor evenwicht tussen galanterie en eruditie, dat het ideaal der 17e-eeuwse hoofse kringen was. Door dit laatste liet hij Rosemond indertijd spreken over ‘ons Hollant’, dat nu ‘is geworden een schouwburgh van alle beleeftheyt, en wel-leeventheyt, nu noch kost, noch kunst aen geene dingen aldaer wert gespaert....’ (5e druk, blz. 26 onderaan). Dr. Smit herinnert zeer gelukkig aan het Parijse Hôtel de Rambouillet, dat ook d'Urfé's invloed onderging. Wanneer het nog eens tot een herdruk van de Batavische Arcadia komt, zal niet een latere, ook niet een bloemlezing daaruit (Vorrink), maar de 1e druk gegeven worden. De Batavische Arcadia vult, zoals gezegd, slechts een klein deel van deze dissertatie; daarnaast worden de gedichten en vertalingen besproken. Hierbij treft de al te gemakkelike uitvoerigheid, waarmee details en bijkomende zaken in de tekst worden behandeld en herhaald; dit geldt vooral het hoofdstuk ‘De Gedichten’ - zie bijv. blz. 104-121 over Van Heemskerck's verhouding tot Cloris - dat minder slaagde dan de andere. Overigens mogen we de schrijver een compliment voor zijn prettige stijl niet onthouden. De beide eerste hoofdstukken, over Van Heemskerck's leven en zijn vriendenkring, hoewel uit schaars materiaal opgebouwd, geven een goede bijdrage tot onze kennis van de Gouden Eeuw. Zoals Muller enkele jaren het populaire beeld van de verhouding Vondel - Hooft onder handen namGa naar voetnoot1), wordt hier Te Winkel's | |
[pagina 132]
| |
voorstelling van Van Heemskerck als vriend van Huygens en gast van Hooft aan de beschikbare gegevens getoetst; Beets' veronderstelling (Rosemond = Anna Roemers) blijkt mede niet voldoende grond te bezitten. Bij het genealogies materiaal teken ik een kleinigheid aan: men vindt steeds de admiraal Jacob van Heemskerck, aan wie Johan een gedicht wijdde, als neef van de dichter vermeld. Dr. Smit doet dit niet; het was echter beter geweest, als hij nadrukkelik gekonstateerd had, dat deze familieverwantschap, het eerst naar ik meen door Scheltema verondersteld, op geen enkele wijze kan aangetoond worden. Of G.R. Doublet de voogd was, die Van Heenskerck voor zijn gedichten bestemd had (blz. 85), betwijfel ik, juist omdat deze gelijk met de dichter buitenslands zou zijn. Dat Vondel niet genoemd wordt bij de door Van Heenskerck bewonderde dichters van zangerige liedjes (diss. blz. 100; Gedichten 1827/9 II blz. 68/9) is niet vreemd, als men bedenkt, dat zijn Wijckzang, Beeckzang e.a. van dit genre eerst van 1624 dateren, terwijl de Minnekunst in 1622 verscheen; maar het trekt de aandacht, dat de 2e druk, van 1626, die op verscheidene plaatsen gewijzigd is, hier geen toevoeging bevat, hoewel Van Heemskerck's Minne-Plicht (vertaald uit de Astrée) samen met deze alleraardigste verzen van Vondel en werk van Hooft e.a. in 1626 te Amsterdam gedrukt werd (Minne-plicht ende kuysheytskamp. t'Amst. Bij J.A. Calom). Ligt hier een aanwijzing, dat de 2e druk al voordien verscheen? (Op blz. 85 leze men na ‘in 1625 of 1626’ een komma: V.H. vestigde zich immers al in 1625 te Den Haag, vgl. blz. 14). In een laatste hoofdstuk over Taal en Stijl toont Dr. Smit zich een goed kiezer van citaten, die Van Heemskerck's eenvoudig talent tot zijn recht doen komen. Is het echter juist, dat Van Heemskerck zich aan het precieuse hechtte, tegen zijn aard, ‘nu hem de gave ontbrak om zich eenvoudiger (te uiten)’? (blz. 191). Wel ben ik het met Dr. Smit eens, dat Van Heemskerck's waarde voor later tijd juist in dat ‘eenvoudige’ ligt, dat Busken Huet tot zijn prijzend aforisme bracht: ‘Sedert Heemskerck's Arcadia het licht zag, heeft onze taal opgehouden zich te verrijken.’Ga naar voetnoot1) Utrecht. B.H. Erné. | |
[pagina 133]
| |
D. Wouters en Dr. J. Moormann: Het Straatlied (Amsterdam - U.M. Holland - 1933) Prijs f 3,90.Uit een verzameling van zes duizend ‘straatliederen’, op losse bladen gedrukt, hebben de uitgevers een ruime, in veel opzichten merkwaardige keuze gedaan, met de bedoeling om voor deze litteraire verworpelingen belangstelling te wekken. Ze dateren van ± 1750 tot op onze tijd. De bezongen onderwerpen zijn zeer verscheiden, blijkens de opschriften van de groepen: Liefdeliederen, Historische liederen, Oorlogsliederen, Sociale liederen, Godsdienstige liederen, Burleske en sentimenteele liederen, Balladen en romancen. Een uitvoerige Inleiding (blz. 5-29) levert een betoog, waarom deze ‘uitingen van de volksziel in zijn primitieve vormen aandacht verdienen’. Dat deze liederen langs de straat gezongen zijn, lijdt geen twijfel. Ieder kent nog het zeldzamer wordende type: ‘De volkszanger, de straatzanger, is geboren en getogen uit de zgn. lagere volksklasse, hij is de ridder van de groote weg, met even weinig beschaving en ontwikkeling toebedeeld als de schare welke hij zijn liederen laat hooren. Die liederen zijn nieuwstijdingen, of dienen tot ontspanning, tot opwekking der jolijt bij hoogtijden als kermissen en volksfeesten’ (blz. 9). Als de uitgevers voortgaan: ‘Die straatzanger had het talent, de zangersvonk tot rijmen en fabuleeren’, dan moet daarbij bedacht worden dat ze in veel gevallen produkten van anderen voordroegen. Hun eigen werk was vaak erbarmelik gerijmel, maakwerk, door geen ‘zangersvonk’ bezield. Immers, die zogenaamde volksliederen waren vaak ‘gesunkenes Kulturgut’ (blz. 15), afkomstig uit burgerlike salons (b.v. Het hutje aan de zee, blz. 229), uit cafechantantsGa naar voetnoot1) of cabarets, gelijk bij blz. 60 en 217 opgemerkt wordt. Auteurs met een talent aan dat van Speenhoff verwant, kunnen ook schuilen onder de ‘straatzangers’; dan herkent men ze aan het tekenachtige, het gevoelige woord, aan het treffende | |
[pagina 134]
| |
versritme. De eigenlike tijdzangen (b.v. onder de Oorlogsliederen, de hekeldichten, de satiren en spotternijen) zullen meermalen werkelik ‘geïnspireerd’ blijken. Of de godsdienstige liederen eigenlik wel in dit kader passen, valt te betwijfelen. Bij het ‘straatlied’ zijn melodie en tekst onverbrekelik verbonden; daarom is het jammer dat de verzamelaars slechts bij een klein aantal teksten de melodie hebben kunnen aangeven. Aan de studie van deze liederen, uit litterair en folkloristies oogpunt, hebben de uitgevers van deze verzameling een goede dienst bewezen. C.d.V. | |
Leerboek voor Arbeidersavondscholen. Nederlandsche Taal, A I. (N.V. Arbeiderspers, Amsterdam, 1933).Dit leerboekje is waard aangekondigd te worden, omdat de samenstellers er naar streven langs praktiese weg hun volwassen leerlingen een gezonde, vlotte taal te leren hanteren, en hun oren en ogen open hebben voor de vele fouten die onze ‘schrijftaal’ in al zijn geledingen aankleven. Evenwel gaan ze niet zo ver, dat ze een starre ‘spreektaal’-ortodoxie aanhangen: ze wijzen duidelik op, en geven oefeningen in allerlei taalvarianten, voorzover dit in een beginboekje mogelik is. In ‘Tien Geboden’ op pag. XIII krijgen de leergierige arbeiders de raad: eenvoudig, logies, zakelik en korrekt te schrijven. Met dit laatste wordt bedoeld een juiste spelling en een goed gebruik van ‘leestekens’. Voor de ‘leraren’ besluiten deze geboden met een rijmpje van Ligthart: Zet, redeneerders, wijd uw oren open:
Een kind leert lopen door te lopen.
Inderdaad volgen de samenstellers dit beginsel: voor hen behoeft taalvaardigheid een lange reeks van steloefeningen: ‘spelling- en lexicologiese oefeningen zijn slechts hulpmiddelen in dienst van opsteloefeningen’. Aan deze laatste wordt dan ook de grootste zorg besteed, en de oefeningen gaan uit van teksten uit allerlei eenvoudige en voor de gebruikers belangwekkende boeken en artikelen. Afzonderlike vermelding verdient de spellingmetode. Voor zover mij bekend, is dit het eerste taalboek in Nederland, waarbij men uitgaat van de grondslag: spellingoefening berust in de eerste plaats op zien. Wie de publicaties over spellingonderwijs heeft | |
[pagina 135]
| |
gevolgd, zal hebben kunnen lezen dat men in AmerikaGa naar voetnoot1) en Duitschland, door uitgebreide onderzoekingen tot de konklusie is gekomen, dat ons spellingonderwijs op zien, en niet op horen behoort te berusten. Van dit nieuwe standpunt nu zijn de schrijvers uitgegaanGa naar voetnoot2). Het is merkwaardig dat in dit moderne taalboek de oude Adam nog enkele malen de kop opsteekt: Er wordt gesproken van ‘leestekens’ en gewerkt met grammatiese tekens (pag. 14). De gebiedende wijs bezit nog twee vormen; gelukkig wordt dit gedeeltelik weer ingeslikt (pag. 33). Op pag. 35 worden de leerlingen vergast op een stukje taalhistorie (aanv. wijs onder 2), wat volkomen overbodig, en tegen de principiëele opzet is. Dat men aan de fakulteiten voor wis- en natuurkunde en letteren en wijsbegeerte voor leraar studeert (pag. 40) zal wel ironie zijn, evenals de opgave van ‘De Martelgang van Kromme Lindert’ van A.M. de Jong (pag. 87) in de lijst van belangrijke werken. Wanneer dit boekje en de nog ontbrekende van deze serie in handen komen van bevoegde leerkrachten, zal ons taalonderwijs aan volwassenen daar belangrijke baat van kunnen hebben. R. Kuitert. | |
Dr. H.W.J. Schregel, Stilistische en Syntactische Beschouwingen over de Camera Obscura van Hildebrand. Leidse diss. A'dam 1933.Dit proefschrift bedoelt 1o materiaal te verschaffen voor het vaststellen van de tijdsstijl in de eerste helft van de 19e eeuw; 2o het subjectieve van Hildebrands stijl te tonen. Na een hoofdstuk over kenmerken van de humoristiese stijl verzamelt de schr. aantekeningen over antithese, hyperbool, beeldspraak, epitheton, herhaling en over syntactiese onderwerpen. Voor het eerste geven ze inderdaad talrijke verspreide bijdragen, van een karakterisering van Hildebrands subjectiviteit komt echter niets. Misschien is dit een gevolg ervan, dat de schr. zich niet eerst de betekenis van het stijlbegrip helder genoeg heeftgemaakt.
Jc. Smit. |
|