De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Kroniek en kritiek.Samenwerking geen dienstbaarheid. In het begin van dit jaar verscheen bij G.J. van Amerongen & Co. te Amersfoort, een rapport over ‘Samenwerking in het taalonderwijs aan gymnasiale inrichtingen’. Dit rapport was ‘in opdracht der groepen Mo. G.A. en Classici van het Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën, samengesteld door L. Alma, G.J. Dieperink, J. Fernhout, A.J. Portengen, K.J. Riemens, J. van IJzeren, R.W. Zandvoort en A. Zijderveld’. Op initiatief van de groep Mo. G.A. werd 10 Dec. 1932 te Utrecht een gemeenschappelike vergadering gehouden van de groepen Mo. G.A. en Classici, waarin de heren Zandvoort, Zijderveld, Riemens en Van IJzeren als inleiders optraden. Deze voordrachten van onderscheiden waarde zijn met de daarop volgende gedachtenwisseling volledig in het rapport opgenomen (blz. 5-33). Gevolg van die gekombineerde bijeenkomst was, dat op voorstel van de voorzitter Dr. E. Slijper de Besturen van beide groepen een Kommissie benoemden, om een rapport samen te stellen ‘over de mogelijkheden om in het grammaticaal en litterair onderwijs in het Nederlandsch en de moderne talen eenerzijds, anderzijds de klassieke talen meer eenheid en verband te verkrijgen’. Een zeer prijzenswaardig streven! Deze Kommissie begon haar werkzaamheden met een enquête, of er in ons land ergens reeds ‘georganiseerde samenwerking bestond tusschen klassieke- en moderne-taalleeraren onderling en over en weer en, zoo ja, hoe deze dan was ingericht en werkte’. Bovendien onderzocht men in hoeverre de keuze der ‘schoolboeken samenwerking tusschen de talen deed veronderstellen’. De Kommissie dacht hierbij aan de volgende mogelikheden: ‘1o. dat er grammatica's bestaan, die aansluiting zoeken bij het onderwijs in of de kennis van andere talen. 2o. dat er grammatica's voor moderne talen zijn geschreven, die het Latijn als brug gebruiken, dus uitsluitend voor gymnasiaal onderwijs bestemd. | |
[pagina 124]
| |
3o. dat de keuze van lectuur samenwerking eischt, veronderstelt of mogelijk maakt, b.v. tusschen oude talen (Gr. tragedie, Lat. comedie, Seneca, middeleeuwsch Latijn) en Nederlandsch en moderne talen; of dat er leer- of leesboeken voor moderne talen voorkomen, die samenwerking en verband zoeken, o.a. met de oude talen. 4o. dat vertalingen als “litterair” werk worden behandeld, waarbij het origineel niet buiten beschouwing mag blijven, of dat vertalingen als hulpmiddel bij de oude talen gebruikt worden’. Schrijver dezes spatieerde enkele woorden. Ook ging men na ‘in hoeverre in Duitschland, Frankrijk, België en Engeland “samenwerking” bestaat en c.q. hoe deze is geregeld’. Behoudens enig overleg tussen Nederlands en Latijn in de eerste klas, en hier en daar besprekingen over afzonderlike klassen, en elders ‘samenwerking tusschen de moderne talen bij de behandeling der letterkunde’, bleek ‘dat georganiseerde samenwerking aan de meeste scholen niet bestaat’ (blz. 4). In het buitenland is de toestand niet veel beter (blz. 36-38). In Frankrijk en Engeland is geen spoor van gemeenschappelik overleg te vinden. In België werd weliswaar ‘de behoefte aan eenheid in nomenclatuur gevoeld door het Ministerie voor Kunsten en Wetenschappen, dat in de Institutions van 1923 hierop wees’, maar de toegezegde algemene regeling laat nog steeds op zich wachtenGa naar voetnoot1). In Duitsland spreken de Richtlinien für die Lehrpläne der höheren Schulen Preussens (Berlijn 1927) over de noodzakelikheid en mogelikheid van koncentratie bij het onderwijs. ‘Toch moet men niet in een ander uiterste vervallen en een vak terwille van de concentratie geheel uit zijn verband rukken, of de leerlingen vervelen door hen langen tijd slechts met één onderwerp bezig te houden’. Of de Richtlinien ook vreesden dat koncentratie zou kunnen leiden tot ongewenste Gleichschaltung en verwerpelike nivellering van objektieve verscheidenheid, is mij niet bekend. Wel vernam de Kommissie, dat ondanks alles ‘in de praktijk nog heel wat ontbreekt aan het doorvoeren | |
[pagina 125]
| |
der concentratiegedachte, vooral door de zware eischen, die zij voor de leeraren met zich brengt’. Ook leraren zijn slechts mensen met een beperkte kennis. In theorie is samenwerking en koncentratie iets heel moois, de praktiese toepassing eist meer dan goede wil en ideële leuzen. De Kommissie was er intussen van doordrongen, dat haar rapport ‘slechts een eerste stap op den weg der samenwerking beteekent en dat het probleem moeilijker en ingewikkelde is’, dan men gemeenlik denkt. Ze verwacht zelfs dat er bij verder onderzoek nog ‘ongedachte moeilijkheden en bezwaren voor den dag zullen komen’ (blz. 60). Toch blijft de Kommissie hopen, dat men die moeilikheden door herhaalde besprekingen en welwillend overleg kan ondervangen of verminderen. Dat dit optimisme en deze ‘eerste’ poging tot samenwerking alle lof verdient, spreekt vanzelf, gelijk het even vanzelfsprekend is, dat op de konkrete voorstellen in dezen, kritiek kan worden uitgeoefend. Laten we even stilstaan bij de boven sub. 1o. en 2o. onderstelde mogelikheden in zake ‘komparatieve’ grammatika's. Bij de algemene beschouwingen (blz. 39) komt deze kwestie explicieter ter sprake, terwijl in de konklusie (blz. 58) het idee van het Latijn als brug nog weer even naklinkt: ‘De klassieke talen, met name het Latijn, moeten de brug zijn, waarover de leerling komt tot beter begrip van de andere talen en, doordat hij algemeen geldende begrippen heeft verworven, in het bijzonder van den samenhang van die talen’. In dezelfde alinea beveelt de Kommissie aan, dat bij het universitaire onderwijs ‘een student in het Fransch, Duitsch of Engelsch een klassieke taal als bijvak neemt’. Wie dit laatste wil onderschrijven, behoeft daarom nog niet akkoord te gaan met het latijnse-brugidee, dat ook blz. 39 reeds werd gewogen maar niet te licht bevonden: ‘In abstracto zou men zich een “universeelen” grammaticalen leergang kunnen denken, die, het Latijn als basis nemende, het Nederlandsch en het Fransch in de eerste klas daarmee gelijk deed opgaan en hetzelfde kader later voor het Grieksch, het Duitsch en het Engelsch gebruikte’. Prakties is dit evenwel onmogelik, ‘daar de moeilijkheden voor de drie eerstgenoemde talen zoo ongelijk zijn en op zoo verschillende tijden behandeld worden’. Overigens zou het Lyceum toch weer spelbreker zijn. Tegenover het klassicistiese idee, om het Latijn als brug of als basis, als uitgangspunt of als centrum of als eindpunt te | |
[pagina 126]
| |
beschouwen bij het talenonderwijs, kunnen we gelukkig ook een andere, juistere gedachte plaatsen uit het rapport. Blz. 52 waar gesproken wordt over de verhouding ‘Nederlandsch-Klassieke en Moderne talen’, lezen we zonder spatiëringen: ‘Wanneer aan concentratie van het onderwijs in verschillende talen gedacht wordt, dan is het niet meer dan natuurlijk om de moedertaal in het centrum te plaatsen. Deze immers levert de basis van het zich in de leerlingen ontwikkelde taalgevoel, deze ook is de eenige, waarin zij reeds sinds de Lagere School bezig zijn, zekere regels te ontdekken. Hoe dat gevoel verder ontwikkeld zal worden en welke regels moeten worden opgespoord, is een vraag, die allereerst om de wille van de moedertaal zelf moet worden opgelost’. Dit sluit evenwel samenwerking en dienstbetoon niet uit, mits de Neerlandicus daarbij zijn taalkundig (en pedagogies G.R.) geweten geen geweld behoeft aan te doen (vgl. blz. 44, al. 5-6; blz. 47, al. 4-5). De beste voorbereiding en samenwerking bestaat m.i. in goed en waar moedertaalonderwijs. Maar de Neerlandicus staat half-machteloos, wanneer de zuivere en juiste begrippen in zake (nederlandse) taal door Classici of andere taalleraren worden vertroebeld en misvormd. De Neerlandicus zou dat ook al kunnen! Zeker kan het taalonderwijs er niet beter op worden, wanneer de Neerlandicus uit onkunde of uit bereidvaardigheid reeds zou voorgaan om het taalinzicht te verwarren en te vervalsen. Ik ontken geenszins, dat de vakkundige studie van Latijn en Grieks - zuiver linguisties genomen - ten goede kan komen aan het inzicht in de andere gymnasiale talen. Ik durf zelfs te beweren, dat gefundeerde studie van Hebreeuws of Hongaars, of van welke niet-indogermaanse taal ook, nòg geschikter is om de ware, wetenschappelike kijk op indogermaanse talen te verdiepen: hoe meer twee talen verschillen, des te geschikter zijn ze om de onderscheiden taalfeiten aan beide zijden te verhelderen. Men dient zich echter te bevrijden van de even klassicistiese als onlinguistiese mening, dat voor goed taalonderwijs een ‘Latijnsche leest’ (blz. 39) nodig of nuttig is. Die latijnse leest blijve gereserveerd voor het Latijn. Het Grieks eist een griekse leest, het Nederlands een nederlandse. Elke taal moet op zich zelf beschouwd worden. Evenmin als men het Latijn eigenaardigheden zou mogen opdringen, die specifiek Nederlands of Frans zijn, evenmin mag men in het | |
[pagina 127]
| |
Nederlands latijnse of duitse taaleigenheden hineininterpretieren Er is niets op tegen om bij alle talen de latijnse terminologieGa naar voetnoot1) te gebruiken, mits men goed voor ogen houdt, dat dezelfde termen niet in alle talen dezelfde begrippen aangeven (vgl. blz. 54, 38). Wie bijv. de latijnse konjunktief zou identificeren met de griekse of franse, is er voor een groot deel naast. Wie talen wil vergelijken, moet ongetwijfeld wijzen op overeenkomsten, maar ook en zelfs meer op verschillen. Ja, omdat in talen meer eigen dan gelijk is, moet vooral worden aangetoond, dat veel ‘overeenkomsten’ slechts schijnbaar gelijk zijn. Wat dit laatste betreft, schiet het rapport (sub VI, blz. 39 vv.) bij de konkrete vergelijkingen herhaaldelik te kort. Maar ook bij de theoretiese formulering hebben we meer dan één korreltje zout nodig, om goed te verstaan wat de Kommissie verstond, toen het haar blz. 39 sub 1 mogelik scheen: ‘een algemeen kader te vormen, waarin de gevallen uit de onderscheidene grammatica's elk te hunner tijd geplaatst worden. Feitelijk bestaat dit al, in zooverre onze grammatica's op Latijnsche leest geschoeid zijn, maar het kan verder worden uitgewerkt, door voor alle talen stelselmatig dezelfde termen te gebruiken’. In deze toekomst-muziek resoneert nog te veel uit de dagen van de grammaire raisonnée, die helaas nog niet geheel dagen van olim zijn. Moderne-talengrammatika's op latijnse leest geschoeid zijn geenszins moderne grammatika's. Classici die koncentratie en samenwerking in die richting zoeken, trachten wel ‘de noodige eenheid’ te forceren, maar kunnen zo nooit ‘de gewenschte verdieping’ verkrijgen. ‘De mogelikheid van syntheties taalonderwijs’ stelde de Vereniging van leraren in levende talen reeds 2 Jan. 1932 aan de orde (Levende talen, no. 68). Wel moeten alle taalleraren zo'n eventuele synthese van het eerste begin voor ogen nemen, maar de feitelike synthese kan pas komen, als het te vergelijken materiaal door de leerlingen gekend is; dus op een hogere klas. Men kan akkoord gaan met wat de Kommissie verder mogelik achtte: 2. bij de zelfstandige behandeling van elke grammatica te | |
[pagina 128]
| |
wijzen op overeenkomsten (soms ook [lees liever: meer nog G.R.] op verschillen) met de Latijnsche e.a. ‘3. eventueel aan het eind der zelfstandige behandeling een retrospectieve vergelijking te geven met de Latijnsche’. Maar bij 2. zal men slechts kunnen wijzen op het reeds bekende; en bij 3. zou men de vergelijking niet mogen beperken tot het Latijn. Men doceert geen Nederlands noch enige andere taal ter wille van het Latijn; men onderwijst zowel het Nederlands enz. als het Latijn, om de gymnasiale leerlingen zo te vormen en voor te bereiden, dat ze na hun gymnasiumtijd hun weg kunnen vinden en veilig volgen. Of het hedendaagse Gymnasium en Lyceum nòg ten volle aan die taak beantwoordt, kwam in het Rapport niet ter sprake. Toch is dit vraagstuk wellicht urgenter dan dat der synthese en koncentratie. Niet de klassieke talen moeten de kern zijn van het Gymnasium, maar de hedendaagse leerlingen. Liefde voor de klassieke oudheid mag niet de ogen doen sluiten voor de eisen der nieuwere tijden. We beperkten ons bij dit referaat tot de taal, en zwegen over de letterkunde, niet omdat we die van minder belang achten, maar omdat het Rapport hierover juister oordeelt dan over het talen-onderwijs. Ook moeten we verschillende behartigingswaardige en disputabele gedachten uit de vier lezingen (blz. 5 vv.) laten rusten. De uiteenzetting over het Frans (blz. 16 v.) is helaas! taalkundig geenszins van alle smetten vrij. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|