| |
| |
| |
Waarde van ij (y) bij Hooft, Hollander, AmsterdammerGa naar voetnoot1). I.
a. | Psalm VI, berijmd (Leendertz I, 273-74) heeft 9 strofen van 6 regels, elk der strofen met het rijm-schema aab-ccb (strofe 1: misdaeden - ongenaeden - aen: moede - roede - slaen). In de strofen van 1 tot 6 en strofe 8 is er generlei rijm-herhaling. Strofe 7 heeft: rouwe - verouwe - breekt: zijden - bestrijden - steekt; Strofe 9: haeters - verlaeters - vermant: lieden - bieden - schandt. Er volgt uit, met zekerheid, dat ij hier niet = ie is. |
| |
b. | Het vroege Lied I 22-24 bestaat uit negen strofen met het schema ab-ab-ab-a, elke strofe met eigen rijmen en geen rijmklank herhaalt zich. Strofe 3 luidt: Als ghij se siet - Soo vloeyt in haer gedachten - Eerbiedich biet - Haer soo veel vreuchts te wachten -Als ick vergiet - Betraende, droeve clachten - En lij verdriet. Geen ie-geluid kan worden aangenomen voor de slotstrofe: Suchten die sijt - Van mijne siele sticken - Bidt dat s'haer vlijd' - Mij haestich te verquicken - Want metter tijt - Soud' ick de rest uitschicken - En worden quijt. |
| |
c. | 't Zelfde leert, op gelijke wijs, het laatste koeplet van de Dialoog (I, 37-39) tussen Cephalus en Amaryllys, schema aa, bb, ccc, b. Cephalus: T'is soet, dus wijckt niet - Am. Aen u dat blijckt niet - C. T'sijn soete smerten die niet deeren -
|
| |
| |
| A. Om smert, ist niet de pijne waert te keren - C. Ghij weet niet, wat ghij mijdt - A. Adieu, ick vlie met vlijt - C. Wel Amaryl, de tijt - Sal u bet leeren. - Indien mijdt, vlijt, tijt het ie-geluid hadden, dan zou er rijm zijn met de begin-regels van de strofe. Maar geen der zes andere strofen heeft zulk een overeenstemming. En - met de tweede helft van de voorafgaande strofe: A. Neen dat geloof ick niet, C. Wel proeft het, en besiet, A. Neen neen, mijn moeder riet - Mij noijt aen desen. |
| |
d. | 't Bekende Windeken daer het bosch af drilt (II, 146-47) heeft in z'n strofen geen rijmherhaling op het eind; strofe 3 nu heeft: Die wel nement uwer spijt: Tgeen daer een harder lang om vrijt; strofe 4: Maer nochtans hoe seer ghij vliedt: Dat ghij mij haet, en dunckt mij niet. Nog op het slot van 't Eerste Bedrijf van het Herdersspel: Wanneer de hovelingen - Een vrolijck liedtgen singen - T' en is van vreuchde niet - Maer 't is, om het verdriet - Daer 't hart af wort verbeten - Een weinich te vergeten - Haer lachen is van spijt - Of 't duirt de corte tijdt - Eens ogenblix. |
| |
e. | Tot hetzelfde inzicht brengt ons ook het Sonnet Fantazij (I, 247): de kwatreinen hebben ziet - klaeghen - draeghen - niet: schiet - welbehaeghen - jaeghen - verdriet; de terzinen daarop volgend: neenen - scheenen - vrijt: schuwe - 't uwe - lijdt. |
| |
f. | 't Kunstig-gebouwde Gebed van Theseus in het vroege Ariadne (II, 112-113) vangt aan met: vlijt - sijt - vielen - strijt - knielen - hielen - plach - sielen - sach - mach, eindigt met: keren - weren - siet - leren - vliet - biet - an - liet - wan - can. Alzo ij niet = ie. |
| |
g. | 't Zelfde leren ons de Alexandrijnen (uit Achilles en Polyxena; II, 77):
Veyligher is het dan, o Griecken, datmen strijt,
Met woorden schoon gheciert, dan met een swaert dat snijt.
Wanneer men vechten zal, Ulisses uyt het perck vliet,
Het doen valt hem te swaer en 't zegghen is myn werck niet.
|
| |
| |
h. | Uit de Brief aan de Camer, uit Florence (1600) nog:
Versaemden binnen u de grootgeestige lieden
Wiens lichaem wan de Doot, maer voor haer naem moet vlieden.
Hier was de Mantuaen die 't lant verbetert heeft,
In wiens godlijck gedicht Anchises soone leeft,
Van Phebo selfs benijt; soo die hem niet benijden,
* * *
De Sang voor Christina v. Erp, 1621 (Leendertz I, 187), leert ons hetzelfde omtrent de geluiden ij: ie, maar maakt attent op iets anders. Het korte gedicht, dat spreekt van een schrikkelike oorlog maar die bestemd is ras om te slaan in hoogste peis en vree, moge in z'n geheel meegedeeld: |
i. | I. Oorlogh oorlogh blaesen - D'ooghen vol van gloedt - Van ongetemden overmoedt - Maer zij verbaesen - Met al haer tochten hiet - Mijn rustighe' inborst niet. - II. Dese dreigementen - Stoffende' op de kracht - Van al uw siel, sin en gedacht - Mij inneprenten - Een joocking tot den strijdt - Daer ghij soo graegh nae sijt. - III. Al dit braeve tarten - Dat mij krijgh bereidt - Door lieflijck licht, is aengeleidt - Tot den strijdt der harten - In vrundschap, en in vreê: - Soeckt ghij 't, ick soeck het meêGa naar voetnoot2).
Ontstaat hier niet (hoewel ei-ei de strofe besluit noch begint), in dit gedicht waarin wel geen rijm-herhaling te wachten is, de vraag naar de waarde van ei, het teken, tegenover ij? Indien, rondom 1600, ij niet = ie is, is ij dan = ei? Er is een voldoend materiaal om de vraag te beantwoorden. Afdoend zelfs is daarvoor |
j. | de enkele Sang ‘Sichbaere Godt, te praelen - In wiens aenschijn Natuir haer siele sette’ (1609), 9 strofen van elk 10 regels met het schema abab-cc-deedGa naar voetnoot3). Van deze strofen volgen hier de rijmen van het quatrain waar mee elke strofe begint: 1.: praelen - sette - straelen - hette; 3.: ontberen - vriendelijcken - heeren - rijcken; 4.: steede - dwerghen - mede - berghen; 5.: geschaepen - t'aenschouwen - gaepen - vrouwen; 6.: conste -
|
| |
| |
| gelucken - jonste - drucken; 7.: bevonden - voeghen - gebonden - ploeghen; 8.: ingebooren - bestrijen - beswooren - toverijen; 9.: te saemen - geven - lichaemen - leven.
Van onze tweede strofe luidt de aanhef:
Al goedt en al bescheiden
Schift ghij van een de doodtvijande tijden,
En laschtse tusschen beiden
Met Lente' en Herfst die niet soo bitter strijden.
Er is hier: 't verschil van de zuivere, de ongenuanceerde, eiklank, toen als nu met het ij-teken aangeduid, en de ietwat ai-achtige ei, nog niet uit het toenmalig Hollands Beschaafd, uit de kring der Hoofden, voor goed geweken, zo min als de oude Hollandse oo voor oe, als ie voor ee, zoals wij ook uit Hooft kunnen leren). Hiermee komen wij nu ook dichter bij strofe 8 en 9 uit de Sang ‘In het Idalisch dal’ (I, 172): ‘Ick meen, ghij Venus, voelt - Uw vlammen wel verkoelt - Zint dat zij u dus heeft gedroelt - En soo ghij niet ras op en zijt - Ghij raeckt der minnen schepter quijt’: ‘Siet watse'haer onderleidt - Die schrandre geestigheidt - Op een vermaelde kloot, die dreit - Speurt sij de wegh des hemels nae - Soo sijse vindt sij is'er drae.’ Dichter ook bij 't geluid van de meegedeelde Sang voor Christina van Erp ‘Oorlogh oorlogh blaesen’: hiet - niet: strijdt - zijt: bereidt - aengeleidt. Zo ook met de Sang, Leendertz I, 193: Ghij die met heerlijckheidt, strofe 1 en 2: m. |
n. | Zekerheid krijgen we nu omtrent de twee laatste strofen van I 34. En omtrent het Sonnet I, 260 met de kwatreinen spijt - strijdt: gedijt - quijt en vroetheit - soetheit - naegespeelt in de eerste terzine: o. |
p. | Van het Lied Demophoön (I, 17) vindt men, in de strofen 5 en 7, vlijen: medelijen tegenover verbreyen: beyen (beiden). In Psalm XLV (I, 246) in de slotstrofen tegenover rije - heerschappije: geley: reiGa naar voetnoot1): q. In het Lied Leendertz I, 5 heeft de eerste strofe ‘Elck prijs sijn lief waer hij se gis - Sijn luck ick niet benije - Die ick bemin geboren is - Tot s'werelts heerschappije’ - de zuivere ei-klank, - een van de laatste strofen de ei met ai-nuance in: Daer leyt niet aen, Apollo blont - Al ghingt ghij van ons scheyen - Als sij ons haer gesichte jont - T'is tschoonste van de Meye: r.
|
| |
| |
| Een voorbeeld nog uit de Alexandrijnen van Achilles en Polyxena:
Trojanen, hadt ghy oyt oorsaeck te zijn verblijt,
Zoo hebt ghy boven al oorsaeck op desen tijt.
Ziet hier den dach en uer, ghy krijchsluy en ghy heeren,
Die elck plach met zoo groot verlanghen te begheeren.
Hoe dickwils hebt ghy int besonder elck gheseyt:
Overtuigend is zeker wel het slot van het Bruilofts-spel van 1602, uit de Dialoog tussen Min, Heusheit en Nacht, Leendertz II, 13. Heusheit spreekt:
Indien ghij dit onthout, u sal van beyde sijden
De soete vrede met de sachte rust verblijden;
Indien ghij stadich eert de groote Min en mijn
Elck sal van anders lust niet om versaden sijn.
Een vreuchde niet bekent bij de gemene lieden
Sal maken dat het schijnt dat d'uuren u ontvlieden
Voor haer gesette tijt, en d'ouderdoom bedaert
Sal u gerustelijck thuys comen metter vaert.
Dit wenschen w'alle drye en gaen u twe verbeyden
In des bruits camer om u t'saem te bedt te leyden,
Geluckich die int lest te bedde wert gebracht
Van Min en Heusheit, en de lang verlangde Nacht.
|
(Wordt voortgezet). V.D.B.
|
-
voetnoot1)
- Bron: Gedichten, Eerste volledige Uitgave, gedeeltelijk naar des Dichters eigen Handschriften (berustend te Amsterdam, ter Universitaire Bibliotheek), van P. Leendertz Wz., bij P.N.v. Kampen, Amsterdam, 1871 en 1875. Deel I: de Gedichten; deel II: het Dramatiese.
Opmerking: Van de nu verschijnende studie over de waarde van ij (y) is uitgesloten de Warenar, die in ander verband behandeld wordt.
-
voetnoot1)
- Voor heerschappije (met de zuivere ij) schrijft Hooft hier en daar nog het oude heerschappie, zo ook poësie = poësije (met zuivere ij).
|