De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
‘Morphonologie.’In 1929 verscheen in het eerste deel der Travaux du cercle linguistique de Prague, blz. 85-88, N. Trubeckoj's artikel: Sur la ‘morphonologie’. Reeds vroeger had de Poolse professor H. Ulaszyn de term ‘morphophoneem’, of met dissimilatieve verkorting ‘morphoneem’, gebruikt, maar in een andere betekenis dan Trubeckoj er in het zoëven genoemde artikel aan geeftGa naar voetnoot1), en door Trubeckoj's opstel is het woord gemeengoed geworden zo al niet van alle linguisten, dan toch van die groep, die zich voor de moderne phonologie interesseert, en met het woord ‘morphoneem’ werd ook Trubeckoj's term ‘morphonologie’ in gebruik genomen. ‘Morphonemen’ zijn volgens Trubeckoj's definitie t.a.p. 85 ‘(des) idées, complexes, de deux ou plusieurs phonèmes susceptibles, en fonction des conditions de structure morphologique du mot, de se remplacer l'un l'autre au sein d'un seul et même morphème’; als voorbeeld geeft hij de Russiese woorden ruka: ručnoj; het eerste is het substantivum voor ‘hand’, het tweede het hiervan afgeleide adjectivum, dat wij in het Nederlands in de regel door ‘hand-’, als eerste compositielid, zullen vertalen; het ‘morphoneem’ is hier k: č, en naar Trubeckoj's terminologie is het ‘morpheem’, waarin de twee variaties van het ‘morphoneem’ voorkomen, de stam ruk-: ruč-. Door het bij-elkaar-zoeken en ordenen der ‘morphonemen’, die in een taal bestaan, krijgt men een overzicht van het ‘morphonologiese’ systeem dier taal; het onderdeel der taalwetenschap, dat zich met de studie dezer systemen bezighoudt, noemt Trubeckoj ‘morphonologie’, en hij zou wensen, dat in elke grammatika, zowel bij de synchronistiese beschrijving ener taal als bij de diachronistiese studie der taalhistorie deze ‘morphonologie’ ‘als Bindeglied zwischen Phonologie und Morphologie.... einen ihr gebührenden Ehrenplatz’ innam. De hier geciteerde woorden vindt men Travaux IV, 161 in een tweede opstel van Trubeckoj: Gedanken über Morphonologie (t.a.p. 160-163). Hierin lezen wij over de indeling der ‘morpho- | |
[pagina 113]
| |
nologie’ het volgende: ‘Eine voll ausgebildete Morphonologie enthält folgende drei Teile: 1. die Lehre von der phonologischen Struktur der Morpheme; 2. die Lehre von den kombinatorischen Lautveränderungen, welche die Morpheme in den Morphemverbindungen erleiden; 3. die Lehre von den Lautwechselreihen, die eine morphologische Funktion erfüllen’ (blz. 161 vlg.). Bij een nadere bespreking van punt 1 wijst Trubeckoj in de eerste plaats op de Semitiese wortels of, zoals hij ze noemt, ‘Wurzelmorpheme’, die in de regel uit drie consonanten bestaan, maar, zegt hij terecht, ook in andere talen gelden dikwels voor wortels, praefixen, suffixen enz. bepaalde structuurregels; punt 2, de ‘innerer Sandhi’ van de Oudindiese grammatika, is van biezonder belang voor zekere zgn. ‘agglutinerende’ talen; hoe gewichtig punt 3 is, begrijpt men, wanneer men bedenkt, dat in het Indogermaans en de hierop teruggaande talen - ook het Nederlands en de andere Germaanse talen - alle ablautverschijnselen hieronder vallen. In hetzelfde opstel maakt Trubeckoj bittere verwijten aan de indogermanisten, dat zij, niettegenstaande ‘Ablautsystem’ en ‘Wurzel- und Suffixlehre’, geen behoorlike ‘morphonologie’ hebben opgebouwd, waarvan de oorzaak vooral ligt in de ‘Mangel jeder Verbindung mit einer lebendigen Sprache’. ‘Dass die Morphonologie nicht nur für die Ursprache, sondern auch für jede Einzelsprache einen besonderen und selbständigen Zweig der Grammatik bildet, - das haben die Indogermanisten niemals anerkennen wollen: man hat die Morphonologie als Ergebnis eines Kompromisses oder einer Wechselwirkung der Lautgeschichte und Formengeschichte aufgefasst, und daher einen Teil der morphonologischen Erscheinungen in der Lautlehre, einen anderen in der Formenlehre besprochen.’ Dit moge met recht aan een deel der taalvergelijkers worden ten laste gelegd, in zijn generalisering is het oordeel niet juist, want de schrijver van het wellicht meestgebruikte handboek der indogermanistiek, de man wiens invloed op de jongeren wellicht het allergrootst is - Antoine Meillet - heeft wel degelik getoond de ‘morphonologie’ als een onderdeel der grammatika op haar juiste waarde te schatten, al gebruikt hij ook Trubeckoj's terminologie niet. In zijn Introduction à l'étude comparative des langues indoeuropéennes - waarvan ik de vierde druk, van 1915, vóór mij heb liggen - verdeelt Meillet het hoofdstuk Principes de la morphologie in 4 stukken: I. Généralités, II. Alternances, III. De | |
[pagina 114]
| |
la forme des éléments morphologiques, IV. Des diverses espèces de mots; welnu, onder II. en III. vinden wij datgene wat Trubeckoj ‘morphonologie’ noemt: II. bevat nummer 3 van Trubeckoj's desiderata: een overzicht van de ‘alternances vocaliques’ (‘les seules qu'emploie normalement la morphologie indo-européenne’) en de ‘alternances consonantiques’ (zonder ‘rôle morphologique’, maar toch om hun voorkomen zowel in wortels als in suffixen en uitgangen de bespreking waard); en in III. geeft Meillet ons de hoofdzaken van de structuur der wortels en formantiese elementen, m.a.w. Trubeckoj's desideratum 1. Zie ik juist, dan komen als ‘kombinatorische Lautveränderungen’, door Trubeckoj onder 2. genoemd, in het Indogermaans in de allereerste plaats de met de vormstructuur samenhangende ablautverschijnselen in aanmerking; ook hieraan heeft Meillet in zijn ‘morphonologiese’ paragrafen de nodige aandacht gewijd. Wij mogen dus zeggen, dat Trubeckoj's klachten Meillet buiten schot laten. Dat Meillet wellicht niet alle details zo heeft gezien als Trubeckoj dat veel later zou doen, daarvan kan deze zijn grote voorganger bezwaarlik een verwijt maken. Een verschilpunt is ook, dat Meillet de twee ‘morphonologiese’ paragrafen in de morphologie een plaats heeft gegeven en niet, zoals Trubeckoj zou wensen, tussen phonologie en morphologie in; dat bezwaar zal, denk ik, Trubeckoj wel niet zo heel erg vinden. Wanneer ‘morphonologie’ de leer is van de morphologiese aanwending van phonologiese verschillen en wisselingen, dan kan tegen het onderbrengen er van in de morphologie weinig worden ingebracht. Trouwens, in zijn wat jongere, in samenwerking met mevrouw H. de Willman-Grabowska geschreven Grammaire de la langue polonaise (1921) heeft Meillet, meer in overeenstemming met Trubeckoj's opvattingen van 1931, de ‘alternances’ in een apart hoofdstuk behandeld, tussen die over ‘Prononciation et Orthographe’ en ‘Principes de la Morphologie’, en een dergelijke indeling vinden wij in de Servokroaatse grammatika van Meillet en Vaillant en in de Čechiese van Mazon, welke in dezelfde serie van synchronistiese spraakkunsten verschenen zijn, die door de Poolse ‘grammaire’ is geopend. Hoewel Trubeckoj niet genoeg recht heeft laten wedervaren aan de geschriften van Meillet, mogen wij anderzijds niet nalaten te constateren, dat het door deze grote voorganger gegeven voorbeeld de juistheid van Trubeckoj's opmerkingen van 1929 en 1931 (door hem in praktijk gebracht in de Polabische Studien | |
[pagina 115]
| |
van 1929) in een te helderder licht stelt. Een andere vraag is, of de nieuwe term ‘morphonologie’ nodig was geweest; Meillet speelde het klaar zonder dergelijke terminologiese nieuwlichterij; zou dat in onze dagen niet meer mogelik zijn? Zeker, ‘morphophoneem’ is een niet onverdienstelik geconstruëerde samenstelling, en wanneer idololatrie gedissimileerd is tot idolatrie, kan men een dergelijk procédé toepassen op morphophoneem en er morphoneem van maken; maar was een term als ‘phoneemwisseling’ niet even goed geweest? Erger vind ik trouwens morphonologie: voor ‘leer der morphonemen’ had men ‘morphonemologie’ kunnen gebruiken; nu begrijp ik wel, dat naar analogie van het woordpaar ‘phoneem’: ‘phonologie’ bij ‘morphoneem’ ‘morphonologie’ wordt gefrabiceerd, maar desniettemin acht ik die term slecht gekozen: wanneer naast de ‘phonologie’ de ‘morphonologie’ staat, dan zal ons taalgevoel deze tweede term als een samenstelling van de eerste voelen, en dat wekt misverstand op, alsof ‘mor-phonologie’ een soort van phonologie was. Wanneer dergelijke voor mijn begrip monstrueuze termen van ouds bestaan, dan berust ik daar zonder morren in, maar waarom maakt men ze tans? Ook overigens vind ik de taalverrijking der phonologiese school, waarvan het Projet de terminologie phonologique standardisée, Travaux IV, 309-323, getuigenis aflegt, eer een hinderlik, irriterend onderdeel van haar activiteit dan een attractie; in dit opzicht sta ik geheel aan de zijde van Schrijnen, Proceedings of the international congress of phonetic sciences (1933), 27. De phonologie maakt dikwels, ongetwijfeld in veel sterker mate dan haar aanhangers bedoelen of wensen, een revolutionnaire indruk; inderdaad is zij, niettegenstaande nieuwe gezichtspunten van betekenis, een voortbouwen op het werk van oudere linguisten. Hoezeer dat het geval is op het speciale terrein der zgn. ‘morphonologie’, meen ik hogerop in dit opstel te hebben aangetoond. Welnu, als de phonologie minder revolutionnair is dan zij zich wel eens voordoet, dan handelt zij m.i. goed door ook in haar terminologie niet te nieuwlichterig te zijn; anders verhoogt zij de toch al zo verbijsterende terminologiese anarchie.Ga naar voetnoot1) Ik ontleen nog een voorbeeld aan Trubeckoj's opstellen over ‘morphonolo- | |
[pagina 116]
| |
gie’, en wel zou ik de aandacht willen vestigen op de betekenis, die Trubeckoj toekent aan het woord ‘morpheem’. Wanneer ik zelf af en toe deze term gebruik, dan doe ik dat in de zin, die Vendryes, Le Langage (1921), 86 er voor opgeeft: ‘Il faut entendre par sémantèmes les éléments linguistiques exprimant les idées des représentations: ici [in de zin: le cheval court] l'idée du cheval ou l'idée de la course; et sous le nom de morphèmes ceux qui expriment les rapports entre les idées: ici, le fait que la course associée au cheval en général est rapportée à la troisième personne du singulier de l'indicatif’; volgens deze definitie zijn bijvoorbeeld de wortels van het Indogermaans of Semities ‘semantemen’, terwijl de in die wortels met elkaar wisselende vokalen, die functionele onderscheidingen aanduiden, ‘morphemen’ zijnGa naar voetnoot1). Ik meen te weten, dat deze door een zo verbreid handboek als Le langage gesanctionneerde terminologie door zeer velen wordt geaccepteerd en in praktijk gebracht; en nu zien wij opeens bij Trubeckoj, dat deze ook de wortels door de term ‘morpheem’ aanduidt, waarvóór dan voor de duidelikheid nog het eerste compositielid ‘wortel-’ wordt gevoegd: Wurzelmorphem. Moet zo iets niet afschrikwekkend werken op diegenen, die enerzijds menen, dat de ‘morphonologie’ van Trubeckoj niet iets wezenlik nieuws brengt en die anderzijds van andere nieuwe termen al genoeg geschrokken waren? De naam der wetenschap phonologie was al een nieuwigheid, die verwarring kon stichten: hij stelde naast de term ‘phonetiek’, die in het Duits iets anders betekent dan in het Frans, een nieuw geval van zodanige dubbelzinnigheid, want het is toch niet aan te nemen, dat diegenen, die phonologie gebruiken in de door De Saussure gesanctionneerde betekenis van ‘Laut-’ of ‘Sprachphysiologie’Ga naar voetnoot2), hun terminologie ter wille van Trubeckoj c.s. zullen wijzigen! M.i. zou de phonologie zich populairder maken, als zij, in de terminologie zowel als anderszins, haar voorlopers niet verloochende door meer dan strikt nodig is van de door hen geschapen usus af te wijken. Isolering tegenover de andere onderdelen der taalwetenschap is te minder gewenst, daar de phonologie met deze andere onderdelen onafscheidelik verbonden is. Hoezeer dat het geval is, toont ons in biezondere mate juist de zgn. ‘morphonologie’. | |
[pagina 117]
| |
Deze leer van ‘alternances’ en van ‘forme des éléments morphologiques’ is de schakel tussen klankleer enerzijds, vorm- en woordvormingsleer anderzijds, en in elke min of meer volledige grammatika ener taal behoort dat duidelik uit te komen. Trubeckoj's artikels over de ‘morphonologie’ verdienen te meer gelezen te worden, daar zij deze onderlinge verhouding der hoofdstukken van de grammatika zo duidelik in het licht stellen. Van de vele belangrijke details vermeld ik speciaal de door Trubeckoj aanbevolen ‘strenge Auseinanderhaltung der produktiven und nicht-produktiven Erscheinungen’; dit is trouwens geen scherpe grenslijn: er zijn kategorieën, die op de grens staan van productief en niet-productief, en aan weerszijden der grenslijn bestaan weer allerlei gradaties. Zo is in het Nederlands het ablaut-type stuiven - stoof - gestoven nog krachtig genoeg in het taalbewustzijn verankerd gebleken, om de oorspronkelik schertsend bedoelde flexie fuiven - foof - gefoven in het leven te roepen, maar langs de weg der niet-opzettelike taalvorming zou een dgl. proces moeilik nog hebben kunnen plaats hebben: hier hebben wij dus ongeveer het grenspunt tussen productief en inproductief. En op het terrein van het productieve bestaat er een graadverschil bijvoorbeeld tussen koninkje (-k-): koning (-), kettinkje (-k-): ketting (-), waar de wisseling -k-: - bij alle substantieven op -ing resp. hun deminutiva mogelik is, en koninklik (-k-): koning (-) of koninkrijk (-k-): koning (-), waar de wisseling een veel beperkter gebied heeft; en aan de andere kant van de streep is er een dergelijk graadverschil tussen lot - lōten, gebod - gebōden, god - gōden enz. en het sterker geïsoleerde stad - stēden, en evenzo tussen de typen kiezen - koos - gekōzen of wijzen - wees - gewēzen, waartoe talrijke werkwoorden behoren, en het alleenstaande worden - werd - geworden. Een naar volledigheid strevende descriptieve grammatika moet in haar hoofdstuk over ‘phoneemwisseling’ het rijke materiaal ordenen, daarbij rekening houdende met de relatieve frequentie der gevallen in elke afzonderlike kategorie. Voor het volledig overzien ener taal is dat nodig, en hetgeen zodoende voor één taal duidelik wordt aangetoond, verheldert ons inzicht in het wezen der taal in het algemeen en in de taalhistorie. Deze is vaak in haar taak te kort geschoten en dat vindt zijn verklaring voor een groot deel in een verwaarlozing der taalwaarneming. In dit gewichtige punt ben ik het met Trubeckoj geheel eens.
Leiden. N. van Wijk. |
|