De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Romaanse invloed door zuidnederlandse bemiddelingGa naar voetnoot1).De zuidnederlandse invloed op het Noordnederlands, in woordgebruik en in de phonetiese gedaante der woorden, is in vroeger eeuwen zeer omvangrijk geweest. Er is alle reden om aan te nemen, dat Zuid-Nederland ook voor een belangrijk deel de bemiddelaar is geweest bij de sterke inwerking van het Romaans, d.i. in de eerste plaats het Frans, op onze taal. Niets ligt geografies en histories meer voor de hand. De zuidelike gewesten zijn vanouds in onmiddellike intieme aanraking geweest met het Frans. Het verkeer van het economies belangrijke Zuiden met de waalse gewesten en N.-Frankrijk is al vroeg zeer intens. De taalgrens is stellig weinig verkeersgrens geweest. De oudste staatkundige indelingen houden met het taalverschil geen rekening: herhaaldelik staat de politieke grens loodrecht op de taalgrens, zoals nu nog blijkt in de provinciale indeling van België. Verder is de taalgrens in de loop der eeuwen noordwaarts opgeschoven en aan de definitieve overwinning van het Frans is een lange periode van tweetaligheid voorafgegaan in steden als St. Omaars en Rijssel, gelijk wij die nu nog kennen in belgiese steden ten N. van de tegenwoordige taalgrens - en ook dáar zal de tweetaligheid wel ouder zijn dan Joz. Jacobs gaarne aanneemt. En die tweetaligheid behoeven we ons niet zo voor te stellen, dat één groep uitsluitend Frans, een ander deel van de bevolking uitsluitend Nederlands sprak: zeer stellig zijn heel wat van de vooraanstaanden individueel tweetalig geweest. Zo was er in de tijd vóór en ook nog na het begin van de middelnederlandse literaire overlevering in de zuidelike Nederlanden een ideale sfeer voor ontlening. Daarentegen is het Noorden geografies verder van de bron van ontlening verwijderd, maar ook in de eeuwen, waarover wij nu spreken, stellig voor franse | |
[pagina 98]
| |
invloed nog weinig ontvankelik. Men mag veilig aannemen, dat de Noordnederlanders met franse taal en franse beschaving nog weinig vertrouwd waren. Dat geldt niet alleen voor de ‘wilde Sassen’ of ‘vriese ruden’, maar ook wel voor de Hollanders, die eerst in de 16e eeuw in hun zelfbewustwording zich onder de verachtelike qualificatie van ‘botte Hollanders’ begonnen uit te werken. Een grote groep van ontleningen vormen de vakwoorden en terminologie van de ridderschap, de stand die in de franse chevalerie zijn glanzend voorbeeld zag. Veel van deze woorden mogen tot die stand beperkt zijn gebleven en ermee zijn ondergegaan, andere zijn overgenomen door de burgers, wier maatschappelike opkomst gericht was tegen de adel, maar aan die adel toch de beschaafde omgangsvormen ontleende. Wat nu gebleven of wat vergeten is - vast staat dat het ridderwezen zijn vroegste en hoogste bloei gehad heeft in het Zuiden, waar de aanraking met de noordfranse adel het levendigst was. Tegen het eind van de middeleeuwen zien we, in de zuidelike gewesten alweer, de rederijkers opkomen met een pronk van franse woorden, die toont hoe ook de burger die vreemde staatsie heeft leren waarderen. Indien ergens, dan zien we hier, hoe het N. het Z. navolgt, in stof en trant, en zeker ook in woordgebruik. En niet juist rederijkerswerk behoeft men op te slaan, om te zien hoe in de 16e, de 15e eeuw al, degenen die de pen hanteren, zich richten naar zuidelike voorbeelden in hun nederlands taalgebruik en allicht dus ook in het gebruik van franse woorden. Men mag hierbij niet voorbijzien, dat het grafelik hof van Holland sedert het beierse huis fransgezind was en franse relaties onderhield, dat sedert het bourgondiese huis het Frans in hofen ambtelike kringen een sterke positie zal hebben verworven.Ga naar voetnoot1) Maar toegegeven dat sedert het begin van de 15e eeuw het Frans ook in het Noorden zijn ‘uitstralingshaard’ heeft gekregen; dat rechtstreekse verbindingen met Frankrijk dan tot stand komen en sedert in stand blijven -, wij moeten waarschijnlik achten, dat veel van de oudere franse woorden via het Vlaams-Brabants naar het Noorden zijn gekomen. Heel anders wordt de verhouding tussen Z. en N. na de schei- | |
[pagina 99]
| |
ding, waarvoor we de val van Antwerpen in 1585 als beslissend kunnen beschouwen. Misschien heeft de immigratie van zovele zuiderlingen, die omstreeks die tijd plaatsvindt, ook nog een laatste instroming van franse woorden ten gevolge gehad. Zeer waarschijnlik zijn sommige franse woorden, die tot dan als precieuze vreemdelingen in beperkte kring gangbaar waren, algemeen geworden door de invloed van de Brabanders, die immers in alle dingen van uiterlike beschaving als navolgenswaard golden. Het taaltje van een Spaanse Brabander met zijn rijkelike Frans is allicht wat gechargeerd, maar geeft toch een aardige kijk op wat nog de 17e-eeuwse Hollander aan het Brabants merkwaardig of belachelik vond.Ga naar voetnoot1) En als zuidelike tijdgenoten zich ergeren aan wat zij overdrijving achten, dan kunnen we gerust aannemen, dat de koe, waaraan de Hollanders zoveel vlekjes waarnamen, ook wel wat bont zal geweest zijn. Sedert de scheiding dan duurt wel de invloed van het Frans op het Noordnederlands voort, maar nu is van zuidelike bemiddeling geen sprake meer. Ook het Zuidnederlands blijft ontlenen, en hier wordt de franse invloed langzamerhand een overweldiging. In het Noorden zijn de steeds nog overgenomen franse woorden een elegante afwerking, soms een wat opzichtig sieraad, maar in 't algemeen bleef de eigen vrijheid van beweging onder franse tooi of opschik bewaard. In het Zuiden daarentegen werd de franse invloed, die niet alleen in ontleende woorden zich liet gelden, allengs een knellend juk dat natuurlike groei belemmert. En zulk een juk legt men niet af als een kleed. Tracht men zich ervan te bevrijden, dan blijven er talrijke gallicismen als littekens achter. En zo is het te begrijpen dat men in het Zuiden, op algeheel herstel uit zijnde, met radicaler purisme dan in het Noorden alles uitwierp wat zweemde naar franse invloed. Zo komen er in deze laatste periode allerlei woorden in het Zuidnederlands binnen, die het Noorden nauweliks of in 't geheel niet kent. Allerlei termen van het dageliks leven zijn frans. De garçon (garsong) van het Z. staat tegenover de duitse kellner of ober van het N., de gazet naast de noordnederlandse krant, die dan langs andere weg ook wel uit het Frans komt. De vélo houdt het in het Z. langer uit dan in het N. De gasmeter | |
[pagina 100]
| |
heet in het Z. compteur. Hier zwaait men de gummistok, ginder de matrak. Een conversatiewoordje als juist is in het Z. echter en recenter frans: zjuust; pertáng ‘pourtant’ is in het N. geheel onbekend. Fars ‘grap’ behoort in het Z. tot de gewone volkstaal. Congé heeft er de echt franse betekenis ‘verlof’. Kravat, klak, kol (col), koer (cour) zijn zo goed als uitsluitend zuidelike woorden.Ga naar voetnoot1) Het zou de moeite waard zijn, van deze sedert de scheiding van Noord en Zuid in het Zuidnederlands gedrongen franse woorden een overzicht te hebben. De Vlaamse Academie heeft enkele jaren geleden een prijsvraag daarnaar uitgeschreven en het jaar 1600 als grens genomen. Totnogtoe is op die prijsvraag geen antwoord ingekomen. Men kan intussen een indruk ervan krijgen, wanneer men b.v. Teirlinck's Zuidoostvlaandersch Idioticon opslaat. Uit de eerste letters van dat zorgvuldig bewerkte woordenboek doe ik enkele grepen en beperk me daarbij tot woorden, die blijkbaar werkelik onder het volk gangbaar zijn. Men vindt daar: ambras ‘last, moeilikheid’ (fr. embarras), dat ook in 't N. niet geheel onbekend is: Opprel vermeldt het voor het Oudbeierlands in de bet. ‘drukte’; cadee ‘jongen, kerel’ (fr. cadet); calcuul ‘berekening’; centere (fr. centre), gewoon woord voor ‘middelpunt’ naast minder gewoon centrum; cerkele (fr. cercle) ‘kring’; condenatie ‘veroordeling, vonnis’ (fr. condamnation); danzereus ‘gevaarlik’ (fr. dangereux); djee (vloek; fr. dieu); exces, blijkbaar hier een gewoon volkswoord; feture ‘rijtuig’ (fr. voiture); facteur ‘postbode’; fapeur ‘spoorweg’ en ‘lucifer’ (fr. vapeur); fatiege ‘vermoeiend werk’ (fr. fatigue); ferset ‘vork’ (fr. fourchette); fies, fieske ‘zoon, jongen’ (fr. fils), het verkleinwoord ook ‘dandy’; (de) fiel (van iets weg hebben) ‘het handje van iets hebben’ (fr. fil); foelde (van volk) ‘menigte (menschen)’ (fr. foule); frotten ‘wrijven’ (fr. frotter); foetu ‘geruïneerd, verloren’ (fr. foutu); marsank ‘koopman’ (fr. marchand). Deze woordenreeks zou gemakkelik te verlengen zijn, maar dit zou te ver van het eigenlike onderwerp afvoeren. Als verontschuldiging voor deze kleine uitweiding moge dienen, dat we hier een inwerking van het Frans op heterdaad kunnen betrappen, die niet zo heel veel verschilt van wat er in de middeleeuwen in de | |
[pagina 101]
| |
zuidelike Nederlanden plaats had. Een inwerking, waarvan de intensiteit onlangs aardig getekend is door Vercoullie in een ander verband. Hij heeft het over woorden als ontwerp, ontslag en merkt op dat veel geletterde Vlamingen die ten onrechte spreken met klemtoon op de eerste syllabe: óntwerp, óntslag. ‘Ik zeg’ - hier citeer ik Vercoullie woordelik - ‘ik zeg geletterde Vlamingen, want de ongeletterde spreken project en demissie.’ In diezelfde periode, na de scheiding, ontleent ook het Noordnederlands aan het Frans, zoals gezegd, onafhankelik van het Zuiden. Wij zien dat aan de zeer talrijke woorden, die Salverda de Grave in zijn chronologiese nummering het cijfer 4 geeft, wat zeggen wil dat ze na 1600 ontleend zijn. Daarbij zijn er die in Vlaams-België weinig of niet gebruikelik zijn. Ik ontleen de volgende aan Lecoutere - Grootaers, Inleiding tot de Taalkunde en tot de Geschiedenis van het Nederlandsch: elegant, eventueel, frappant, gracieus, luxueus, pantalon, soepel. Daaronder zijn er dus, die wij node zouden missen en die bewijzen hoe de franse invloed op het Noorden ook na 1600 krachtig is gebleven. Nu in de laatste decenniën het spreken van beschaafd Nederlands naar noordelik voorbeeld in Vlaanderen sterk veld wint, zullen allicht ook deze franse woorden hun weg naar het Zuiden vinden. Een aardig voorbeeld van deze franse expansie, ditmaal van Noord naar Zuid, is het woord station. In Zuid-Nederland heeft men naar het voorbeeld van zoveel woorden, die in het Frans op -ion uitgaan en nederlandse tegenhangers op -ie hebben, dit franse woord tot statie vernederlandst. Eigenaardig is het nu op te merken, hoe de radicale navolgers van het beschaafde Noordnederlands het verwijt van Frans te spreken op zich laden, wanneer ze station zeggen. Wij keren nu tot de middeleeuwen terug. Op verschillende gronden was het waarschijnlik, zo hebben we gezien, dat in die periode franse woorden van het Zuiden uit naar het N. zijn gekomen. Die gronden mogen tamelik stevig zijn, het valt toch niet zo heel gemakkelik deze franse expansie via het Zuiden aan de feiten te demonstreren. De literaire bronnen in het N. vloeien schaars, de oorkonden in de landstaal komen laat en zijn misschien niet eens betrouwbaar als spiegel van de locale taal. Maar er is toch enig houvast. Wanneer wij in het Mnl. - dat immers vooral zuidelike taal is - woorden opmerken, die daar vrij gewoon zijn en in het Noordnederl. van nà 1600 niet meer | |
[pagina 102]
| |
voorkomen en ook uit het Middelnederduits niet zijn opgetekend, dan is het natuurlik mogelik, dat ze in Zuid en Noord beide gangbaar zijn geweest en hier als daar zijn uitgestorven. Maar er is een grote kans, dat zij op hun weg door het Nederlands nooit verder gekomen zijn dan het Zuiden. Ik noem enkele bekende mnl. woorden, waarvan in het Ned. Wdb. geen nieuwnederlandse noordelike bewijsplaatsen zijn opgetekend. Zulke zijn b.v. anguisse ‘angst’, agoen ‘doodstrijd’, bottoen ‘knop’, delijt en deduut, feitijs ‘bevallig’, frenesie, jeest(e), kemeneie, meisniede (door Kiliaan nog als ‘vetus. Fland.’ vermeld, evenals) barenteren, naveel ‘vaartuig’, queeste, poisoen, posuun ‘drankje’. Met nog meer recht mogen we aannemen, dat mnl. woorden uitsluitend zuidnederlands zijn geweest, wanneer ze in latere tijd uitsluitend in het Zuiden voortleven. Zulke zijn belfoort, mersenier (bij Kil. Fland.), kersp ‘krullend’ (de metathesis doet hier denken aan zeer oude ontlening), besaadze (fr. besace, bekend uit de spreuk van de edelen), labeur in de bet. ‘werk op de akker’, devoor, vooral in het mv. in Zuidnederland gewoon; er zijn wel noordnederl. voorbeelden opgetekend, maar deze maken wel sterk de indruk van geschreven deftigheid; kersouw ‘madeliefje’, in N.-N. nooit een volkswoord geworden. Ook plaisant, hoewel uit noordelike geschriften niet geheel onbekend, mag hiertoe worden gerekend. Hierbij hoort ook goeste (fr. goût) - meer bekend in de afl. goesting -, dat in het Mnl. Wdb. niet is opgetekend, maar volgens mededeling van Prof. de Vreese wel in mnl. teksten voorkomt. Ik noem verder nog mnl. poelge, poelje ‘jonge kip’, waarvan de afl. poelier niet speciaal zuidelik is. Verder foor ‘kermis’. Ik eindig deze reeks, die zeker gemakkelik zou zijn uit te breiden, met kassij, kassei, waarnaast we als aardig doublet de jonge ontl. chaussée hebben. Ook hier hebben we stellig te doen met een oude ontlening. De intervoc. d in mnl. vormen als cautside, catside e.d. komt te vroeg voor, om als hypercorrect te worden verklaard naar de vele woorden, waarin zulk een d wegviel, en moet uit het Frans zijn meegebracht. Deze laatste biezonderheid wijst op vrij hoge ouderdom van de ontlening. En zo zijn er meer woorden, die ons terugvoeren tot zeker een paar eeuwen vóór het begin van de middelnederlandse overlevering, maar toch stellig nog franse woorden kunnen heten. Maar de aanrakingen tussen Germaans en Romaans zijn al ouder en wij vinden heel duidelike sporen van invloed uit de tijd, dat men van Frans nog niet kan spreken, maar | |
[pagina 103]
| |
veiliger van Romaans, ja zelfs uit de romeinse tijd van de eerste eeuwen onzer jaartelling. Over de sporen van de aanraking tussen germaans en romaans taalgebied van Engeland tot Zwitserland heeft Frings juist een boeiend boek geschreven, Germania Romana getiteld (Halle 1932), met ruime uitzichten op de cultuurhistoriese en economiese achtergrond van het ontleende vocabularium. Zoals men kan verwachten van een zo goed kenner van het Nederlands als Frings schenkt hij aan het nederlandse deel van de aanrakingszone tussen Germania en Romania de aandacht die het verdient. En een groot deel van de woorden, die ik had aangetekend, vond ik in groter verband terug in het boek van Frings. Hier volgen dan enkele voorbeelden van die zeer oude ontleningen uit Romaans of Latijn. Naar onderlinge chronologiese rangschikking streef ik daarbij niet, maar ook zonder dat blijkt eruit hoe de invloed van het Romaans op het aangrenzende Nederfrankies vrijwel onafgebroken - zij het met verschillende intensiteit - van de eerste eeuwen van onze jaartelling af tot heden voortduurt. Frings laat van enkele woorden zien hoe ze op romaans gebied vooral of uitsluitend in Noord-Frankrijk gebruikelik waren. Dat verklaart waarom in het biezonder het Nederlands veel van deze oude ontleningen bewaart. Men moet deze romaanse of latijnse woorden uiteen houden van de geleerde ontleningen uit het geschreven Latijn. Het zijn vooral door mondeling verkeer ontleende woorden, waarmee wij hier te doen hebben. En deze zijn zeer stellig afkomstig uit het gebied waar Romaans en Germaans aan elkaar grenzen, dus uit het Zuiden. Inderdaad zijn er ook verschillende woorden onder, die in hun geografiese verbreiding deze herkomst nog duidelik laten zien. Zoeen is b.v. pepel ‘vlinder’, ontleend uit een romaanse voortzetting van lat. papilio; verder pelle ‘vlies’ (lat. pellis), dat als zodanig vooral in het Zuiden voortleeft, al is de afleiding pellen meer verbreid. Ook het woord voor ‘pinksteren’, uit het Mnl. bekend als sinxen, is altijd nog een uitsluitend zuidnederlands woord. Geografies even verder gaan we met kachtel ‘veulen’ (middellat. capitale), maar blijven toch nog duidelik in de Zuidwesthoek van het nederlandse taalgebied: Westvlaanderen, Zeeland. Zuidelik en westelik is ook gebleven okker(noot), ouder noker, dat een n verloren heeft als adder (later-latijn nucarius, een afleiding van nux ‘noot’). Een groter verbreidingsgebied | |
[pagina 104]
| |
heeft het merkwaardige kennep ‘hennep’ (lat. cannabis, cannapus), dat buiten Nederland alleen in het Rijngebied voorkomt. Een aardig voorbeeld is ook opperman van het werkwoord opperen uit lat. operari, dat ook in het Rijnland bekend is. Specifiek Nederlands zijn nog paender ‘mand’ en bunder, die toch wel eerder uit de lat. woorden panarium en bonnarium dan uit fr. panier en bonnier ontleend zijn. Dat waren dus allemaal specifiek-nederlandse woorden, behoudens een enkel dat ook over de rijksgrens in het Rijnland voorkomt. Een andere geografiese verdeling is deze, dat zulke oude romaanse ontleningen behalve in het Middelnederlands (vaak blijkbaar Zuidnederlands) ook in het Middelhoogduits, eventueel Oudhoogduits, en het Oudengels voorkomen. Voorzover de hoogduitse woorden bij Frings worden behandeld, blijkt daar heel vaak dat ‘hoogduits’ zeer bepaaldelik beperkt moet worden tot ‘westduits’: ook op duits taalgebied blijven de woorden veelal dicht bij het germaans-romaanse wrijfvlak. Zo hebben wij in het Nedl. het woord lamp, dat uit fr. lampe is ontleend. Maar het Mnl. kent - en soortgelijk de andere genoemde germ. diall., waarvan ik de vormen weglaat - de vorm lampde, lampte, die als lante nog in Vlaanderen voortleeft en duideliker op lat. lampas, lampadis wijst. - Voorts behoren hiertoe verschillende namen van planten als mnl. maluwe, maleve, malem, tans vooral zuidelike vormen, tegenover de veel jongere, min of meer geleerde ontlening ndl. (en hd.) malve. Een jonge geleerde ontlening is ook de naam van de tuinplant nepeta, dat op 't ogenblik nog een tuinmansvakwoord is, maar al veel vroeger ontleend is als nippe, nipte ‘kattekruid’, door Dodonaeus in zijn Cruydt-boeck (waar het als nepte vermeld staat) nog speciaal Vlaams genoemd. Niet tot het Zuiden beperkt is het woord raap, dat een uitsluitend eng. en ndl. ontlening is aan lat. rapa, terwijl vormen als hd: rübe met het lat. woord ‘oerverwant’ zijn. Er zouden nog verschillende minder bekende woorden aan deze reeks zijn toe te voegen. Uit de opgenoemde blijkt reeds duidelik, hoe betrekkelik groot - in verhouding tot het totaal - het aantal is van deze oudere ontleningen uit het Romaans of Latijn, die vooral of alleen Zuidnederlands zijn gebleven. Veel duideliker dan bij de later aan het Frans ontleende woorden wijst hier de geografie op de richting Zuid-Noord. Dat verschil is te verklaren uit het moreel en cultureel gezag dat sedert de latere middeleeuwen uitging van de taal van Frankrijk, die | |
[pagina 105]
| |
hoe langer hoe meer ook in de noordelike Nederlanden in toonaangevende kringen gesproken werd. En overal waar tweetaligen voorkomen, kan ontleend worden, al is het ver van de taalgrens af. Wat in het Zuiden was overgenomen, kon zo gemakkelik ook in het Noorden zijn weg vinden, of onafhankelik van het Zuiden worden ontleend. Zulk een steun hadden de oudere romaanse volksontleningen niet achter zich. En zo moesten zij meer gaan de weg die de geografiese ligging aangaf: geleidelike verbreiding van de taalgrens uit. Wanneer men de voorraad van die oude ontleningen doorziet, merkt men daaronder een niet zo gering aantal op, die in Middelnederlands en in het Middelnederduits, eventueel Oudfries, maar niet in de andere continentaal-germaanse dialecten voorkomen. Al is het verloop hier niet meer histories te volgen, toch is er een grote waarschijnlikheid na wat we juist gezien hebben over de weg van zoveel romaans taalgoed, dat ook deze van het zuidelik aanrakingsgebied zijn uitgegaan en over de Nederlanden naar Nederduitsland zijn geraakt. Hier volgen enkele zeer bekende woorden: mank, als we dit uit lat. mancus mogen afleiden; pont, veinzen, (hooi)mijt, dat wel eerst laat-mnl. voorkomt en op duits gebied eerst in de Teuthonista, maar toch zijn ouderdom bewijst door de behandeling van de ê in het lat. grondwoord meta. Tot deze woorden had ik eerst ook gerekend poot. Ik zie later bij Frings 179, dat dit woord van Lotharingen af voorkomt en dus niet tot het Ndl. en Ndd. beperkt is; intussen blijft verbreiding via de Nederlanden naar het Nederduits waarschijnlik. Ook bij de woorden, die wij als frans mogen bestempelen, komt deze geografiese verdeling - wèl mnl. en mnd., niet mhd. - meermalen voor.Ga naar voetnoot1) Wij moeten hier wat voorzichtiger zijn: in de latere middeleeuwen is er immers ook rechtstreeks verkeer tussen de nederduitse steden en Frankrijk, maar de overeenstemming in vocabularium is toch te treffend om ze geheel uit onafhankelike ontlening in beide gebieden te verklaren. Zo komt enten in het Mnl. en Mnd. voor (fr. enter), terwijl het overige duitse of zelfs westgermaanse taalgebied een vorm heeft, die | |
[pagina 106]
| |
rechtstreeks op lat. imputare berust. Een dergelijke verhouding bij komijn, monster, mossel, poos, waar het Hoogduits andere, deels oudere romaanse ontleningen heeft. Alleen mnl. en mnd. is verder prenten (ook eng. to print); troffel is een specifiek ndl. vervorming van truweel, die ook mnd. voorkomt; priëel in de bet. ‘weide, veld’ is ook mnd. Ons woord moeras, ouder maras, is in het Mnd. overgegaan en van daar in de hoogd. schrijftaal gekomen als morast, maar is in hoogd. dialecten altijd nog onbekend. Om bij de zeer bekende woorden te blijven, noem ik ten slotte nog moriaan, sober en tralie. Genoeg bewijzen voor een zekere mate van verkeerssamenhang van het hele nederlandsnederduitse gebied, als men wil: de kuststreken, tegenover het duitse binnenland. Een samenhang, die men trouwens ook rijkelik aan inheemse woorden zou kunnen demonstreren.
Totnogtoe hebben we romaanse invloed alleen gezocht in ontleende woorden. Het is bekend genoeg, dat een nog intiemer inwerking zich openbaart in woordvormingsmiddelen, prae- en suffixen, die tot de huidige dag productief zijn gebleven. Zo zijn daar de suffixen -ij, -erij, -ier (-enier), die echter zo ingeburgerd zijn ook in het Noorden, dat men kwalik uit de verbreiding nog tot zuidelike afkomst zou kunnen besluiten. Het franse suffix -aard schijnt in het Zuiden altijd nog wat vaster te zitten dan in het N., en daar minder dan hier dooreengelopen te zijn met -er, -aar: zo is altans mijn oppervlakkige indruk, die alleen op ongecontroleerde herinnering berust. Duideliker zien we het Zuiden nog als gebied van uitgang bij het suffix -es(se), dat het eerst schijnt te zijn overgenomen als -erésse, waaruit dan het bekende geaccentueerde -érsse in mnl. naeyersse, wasscerse, dat nooit verder dan het Zuidnederlands is gekomen. Later heeft -es(se), met het prestige van het Frans achter zich, gemakkelik zijn weg naar het Noorden gevonden, al beweegt het zich tot nu toe in wat hogere regionen dan het inheemse -in(ne). Bij de vrouwelikheidssuffixen horen ook -ster en -ege, -igge, -egge, waarvan eerst in de laatste tijd door Edw. SchröderGa naar voetnoot1) en Th. FringsGa naar voetnoot2) de latijnse oorsprong is herkend, resp. uit | |
[pagina 107]
| |
vulg.-lat. -istria en -îca, -îga = lat. -(tr)ix. Het laatste heeft het nooit verder gebracht dan het Vlaams: een enkel dievegge en klappei is in het Noorden boekenwoord gebleven. Daarentegen doet -ster zich reeds in de middeleeuwen als vooral hollands voor. Toch moet het ook al vroeg in het Zuiden bekend zijn geweest blijkens stapelvormen als mnl. naeystrigge e.d. Zou het ook zo kunnen zijn, dat het evenals -ege enz. het eerst in het Z. is opgenomen, maar daar minder productief is gebleven, hetzij doordat het door de andere juist genoemde suffixen is overstemd, hetzij doordat zich in het Zuiden iets voorgedaan heeft als in het Oudengels, nl. dat het suffix zijn specifiek-vrouwelike betekenis is gaan verliezen? In dit verband moge ten slotte genoemd worden het praefix her-, dat lang duister is gebleven, totdat het door Van GinnekenGa naar voetnoot1) als romaans is herkend, nl. als een uitspruitsel van fr. re-, dat juist in noordfranse dialecten als er-, eur-, or-, ar- voorkomt. De vorm (h)ar- is ook in Zuid-Nederland, in het Zuidoostvlaanders b.v., bekend. Tot de volkstaal is het praefix alleen in het Zuiden gaan behoren; in het Noorden zijn de her-woorden min of meer boekachtig, zoals zoveel zuidnederlandse woorden in het N. literair en deftig aandoen. Dit boekachtige uit zich ook in de phonetiese vorm: men spreekt het praefix met [ε], evenals per- in zulke geleerde woorden als peroratie, perfect, niet met [ə] zoals de woorden met het vanouds inheemse ver-; de her-woorden zijn leesvormen. Ook de h- is zeer waarschijnlik met Van Ginneken te verklaren uit de weg, die het praefix door de Nederlanden gevolgd heeft van Zuid naar Noord. In het Zuiden bestond onzekerheid ten aanzien van woorden die met vocaal en die met h- beginnen. Bij de overneming in het Noorden zal de h-vorm als de hypercorrecte hebben gezegevierd.
Zoveel over romaanse invloed in woordgebruik en woordvorming. Of wij ook in de nederlandse, in de eerste plaats dan zuidnederlandse, klankontwikkeling romaanse invloed kunnen aanwijzen?Ga naar voetnoot2) Het is een vraag, die waard is gesteld te worden en waarop men kan trachten het antwoord te geven zonder | |
[pagina 108]
| |
met keltiese of ‘oereuropese’ substraten onder Germaans en Romaans te werken. Daar is eerst de overgang van oe in uu, die in Frankrijk zowel als in de Nederlanden heeft plaats gehad. Schönfeld vermoedt in zijn Hist. Gr.3 § 63, dat ‘de overgang het eerst in het tweetalige Frankenrijk, onder invloed van de romaanse bevolking’ geschiedde en dan met de frankiese kolonisatie van het Zuiden uit zich over Holland en Zeeland uitbreidde. De ontwerper zelf geeft toe, dat zijn reconstructie onzeker is, maar ze heeft veel aanlokkeliks. Indien we mochten aannemen, dat de palatalisatie op beide taalgebieden ongeveer gelijk begonnen was, zou een en ander nog aannemeliker worden. Dit is niet te bewijzen, maar evenmin te weerleggen. Chronologies dicht bij elkaar liggen stellig de karakteristieke vocaliseringen van l, zoals we die in het Nederlands kennen in woorden als goud, koud, hout. Mansion heeft vastgesteld, dat deze overgang in het Oudgents in de 11e eeuw plaats vindt. Vrijwel in dezelfde tijd zien we ook de vocalisering van l in het Frans, zodat men aan samenhang tussen de twee zou kunnen denken. Maar de condities, waaronder de overgang plaats vindt, verschillen hier en ginds aanmerkelik. In Noord-Frankrijk na alle vocalen zonder beperking tot bepaalde volgconsonanten, in het Nederlands alleen vóór dentaal en nà a, o. Was de situatie als in het Zuidfrans, waar de vocalisering ook wel na alle vocalen, maar alleen vóór dentale consonant plaats had, dan zou het meer voor de hand liggen verband aan te nemen. - Wil men dat verband bepaald zien, dan is het met wat goede wil wel aannemelik te maken. Men kan dan redeneren als volgt. De tendentie, die in het Frans zo consequent heeft doorgewerkt, is in het Nederlands overgenomen, maar is daar alleen tot uiting gekomen, waar de voorwaarden biezonder gunstig waren. De l, die op de beschreven wijze tot een w-klank is overgegaan, moet immers sterk velair, ‘dik’, [u]-achtig zijn geweest. Welnu, in het Frans waren alle l's van die aard, terwijl in het Nederlands zulk een sterk gevelariseerde l alleen voorkwam, wanneer de omgeving bevorderend meewerkte: na de velaire vocalen a en o. Het is nu wel niet vast te stellen, of de overgang in de Nederlanden in het Zuiden is begonnen, maar onwaarschijnlik is dat in elk geval niet. Wat er overigens aan overeenkomst in klankontwikkeling is op te merken, is in de twee taalgebieden van verschillende datum. Zo schijnt de syncope van intervocaliese d, die enigszins parallel | |
[pagina 109]
| |
loopt aan wat in het Frans gebeurde, in het Nederlands aanzienlik jonger te zijn. MansionGa naar voetnoot1) komt tot de conclusie dat alleen de verzwakking van h- voor het Oudgents ernstig in aanmerking komt als symptoom van romaanse invloed. Dit is een enigszins ander geval als de totnogtoe besprokene. Hier hebben we niet zozeer een klankovergang, die in een bepaalde periode voltrokken is, als wel een blijvende phonetiese habitus: of men al of niet duidelik verschil maakt tussen vocalies beginnende woorden mèt en zonder aspiratie. Of de verzwakking op romaans en nederlands taalgebied gelijk is begonnen, doet hier niets ter zake. Het laat zich horen dat in tweetalig gebied, waar het meermalen zal voorgekomen zijn dat iemand met romaanse articulatiegewoonten het Diets aanleerde, en omgekeerd sprekers van dietse moedertaal Frans gingen spreken, de romaanse houding in dezen ten slotte in beide talen de gewone werd. Nu is volgens Mansions gegevens de h- vóór vocalen (in geaccentueerde syllabe) in de 11e eeuw nog vast, terwijl de onzekerheid in de 12e eeuw begint. Is misschien juist in die 12e eeuw de invloed van franse taal en beschaving, de tweetaligheid in de steden, zo toegenomen dat een franse articulatiegewoonte - die in het Frans al eeuwen bestond - juist in die tijd in het Zuidnederlands werd overgenomen? Onmogelik is het niet. Maar in dit verband kunnen we het zwijgen eraan toedoen, want behalve misschien het h-loze gebied op de zeeuwse eilanden is er geen sprake van dat deze vlaamse articulatieeigenaardigheid naar het Noorden zou zijn overgebracht. Er is nog een ander, vrij groot h-loos gebiedGa naar voetnoot2) in Drente en Overijsel, maar niemand zal willen beweren dat dit met het zuidnederlandse in enige samenhang staat. Eerder kan het ons waarschuwen, dat er meer gelijk is als eigen, een oude waarheid die niet te vaak kan herhaald worden, wanneer men klankveranderingen in verschillende taalgebieden vergelijkt. De richtingen waarin een spraakklank kan veranderen, zijn er in verreweg de meeste gevallen maar een paar: licht dat een klank in verschillende streken eens dezelfde weg inslaat. Met deze waarheid voor ogen is misschien de beste slotsom deze: de overeenstemmingen tussen het klankverloop aan beide zijden van het romaans-nederlandse grensgebied zijn te talrijk | |
[pagina 110]
| |
om geheel toevallig te zijn, maar toch ook weer niet treffend genoeg om het recht te geven tot welomschreven conclusies aangaande wederzijdse of enerzijdse invloed.
Wie over invloed van het Frans op het Nederlands spreekt, mag niet verzuimen aan mogelike syntacties-stilistiese inwerking van het Frans zijn aandacht te schenken, alsook aan de zeer sterke franse invloed, die zich openbaart in vertaalde uitdrukkingen, bepaalde woordbetekenissen, ‘gallicismen’, waarover MullerGa naar voetnoot1) ons veel belangwekkends, vooral uit het Middelnederlands, heeft medegedeeld. Wanneer in dit opstel syntactiese invloed van het Frans onbesproken blijft, dan betekent dit nog niet instemming met de, ook door Muller weersproken, mening van Salverda de Grave dat syntactiese invloed van de ene taal op de andere is uitgesloten. Maar in dit verband, waar wij vooral het Zuidnederlands als bemiddelaar willen zien, valt het wel zeer moeilik om iets tastbaars te bieden zonder een zeer zorgvuldig onderzoek, dat ik niet heb ingesteld. En zelfs al zou men er veel tijd en geduld aan willen besteden, dan betwijfel ik nog of het mogelik zou zijn in de middeleeuwen syntactiese eigenaardigheden aan te wijzen, waarvan men zou kunnen aantonen dat ze, eerst in het Zuiden naar Frans voorbeeld opgekomen, later in het Noorden zijn nagevolgd. Voor het constateren van zulk een invloed, die toch vooral in proza te zoeken is, zal de literaire overlevering van de middeleeuwen te kort schieten. Misschien ware wat te vinden in ambtelike stukken, die in het Zuiden stellig onder franse invloed stonden en waarbij navolging van het Zuiden in het Noorden buiten twijfel staat. Bij zulk materiaal zou ook minder wegen het bezwaar, dat syntacties-stilistiese feiten zoveel moeiliker geografies vast te leggen zijn dan woorden of woord-elementen. Vergelijking met later noordelik taalgebruik zou dan moeten leren, inhoeverre deze franse invloed mogelik te danken is aan zuidnederlandse schrijvers, die in noordelike kanselarijen werkten, en ook in hoeverre er iets van heeft doorgewerkt tot buiten het ambtelike taalgebruik. Mijn voorlopige, niet op materiaal berustende verwachting is echter dat het merendeel van zulke syntacties-stilistiese eigenaardigheden, voorzover er dan franse invloed in mocht zijn waar te nemen, opgekomen is door rechtstreekse | |
[pagina 111]
| |
inwerking van het Frans nà de middeleeuwen, zonder zuidelike bemiddeling dus. Zo zal het ook wel zijn met uitdrukkingen, ‘lehnübersetzungen’, de vele gallicismen waaraan onze taal zo rijk isGa naar voetnoot1). In Mullers verzameling voor de middeleeuwen merken we bijna geen enkel voorbeeld op, dat in onze tegenwoordige taal voortleeft. Aan de andere kant zullen we het overgrote merendeel der gallicismen in het Zuidnederlands, door De Vreese zo verdienstelik op de kaak gesteld, zonder aarzelen afwijzen als vreemd en in strijd met nederlands taalgebruik. Wat erop wijst dat ook in België deze gallicismen meestal van jonge datum zijn. Toch zou het wel lonend zijn uitdrukkingen en wendingen te verzamelen, die nu als volkomen goed nederlands aanvaard en gevoeld worden, maar indertijd onder franse invloed kunnen zijn opgekomen. Misschien zou een van de middelen tot herkenning kunnen zijn vergelijking met de overeenkomstige term of wending in het Duits, hoewel ook daar met inwerking van het Frans, vooral voor het oudere Nieuwhoogduits, moet gerekend worden. Hoe belangwekkend zulk een verzameling ook belooft te worden, het zal wel zeer zelden voorkomen dat men daarbij zuidelike bemiddeling kan vaststellen.
Den Haag, October 1933. C.B. van Haeringen. |
|