De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |||||||||||||
De Noordnederlandsche tegenstelling westoost-zuid weerspiegeld in de a-woorden, een dialectgeographische excursie om de Zuiderzee. (vervolg en slot van Jg. XXVII, blz. 241-56).Combinatie van de ‘water’- en de ‘schaap’-kaart.Nadat wij zooveel mogelijk rekenschap afgelegd hebben van het ontstaan der beide kaartjes, combineeren we de twee woorden op één kaart en komen dan, van het bijzondere naar het algemeene overgaande, tot formuleering van ons eerste postulaat: over 't geheel genomen zal in de door ons beschreven gebieden de ā van alle ā-woorden zich oorspronkelijk gedragen hebben als die van water, de â van alle â-woorden als die van schaap. Het meest aanvechtbaar schijnt deze these voor Holland. Later zal ik denkelijk de redenen uiteen zetten, die mij nopen om een dergelijke simplistische toestand voor Holland te reconstrueeren. Voorloopig volsta ik met de mededeeling, dat ik het in dit opzicht niet eens ben met Te Winkel, De Noordndl. Tongv. afl. 1, blz. 58, maar met Boekenoogen, blz. XIX. In Amsterdam en omgeving en in de provincie Utrecht zijn ā en â samengevallen, eveneens op het waoter-gebied van de Veluwe (al is het samenvallingsproduct daar phonetisch gedifferentieerd), zoodat mijn these ten opzichte van deze drie gebieds-complexen dus geen foutieve conclusies kan veroorzaken. Voor het geheel oostenGa naar voetnoot1) geloof ik dat mijn stelling wel in overeenstemming zal zijn met de algemeen gangbare opvatting; de weinige uitzonderingen die er zijn, zullen individueel verklaard moeten worden. In Friesland is de toestand op het oogenblik zeer gecompliceerd, maar men is het er wel over eens, dat hij vroeger eenvoudiger geweest is. Het algemeen-Nederlandsche ‘rekkings’-probleem is | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
De Nieuwe Taalgids, XXVIII. 5
| |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
daar van bijzondere aard, zoodat men liever niet van ā-woorden, maar veiliger van a-woorden spreektGa naar voetnoot1). Maar er is dunkt me geen bezwaar om te constateeren, dat de uitspraak van ‘de’ â(ê) vanouds sterker naar de palatale kant overhelde, dan die van ‘de’ a (althans in die woorden, die in de overige Nederlandsche dialecten ā-woorden zijn)Ga naar voetnoot2). Dit is trouwens het eenige punt, naar aanleiding waarvan wij ook het huidige Friesch even in onze beschouwingen willen betrekken. Bij combinatie van ‘water’ en ‘schaap’ zien we nu aardig geïllustreerd welke voordeelen het heeft om onze noordelijke dialecten rondom de Zuiderzee te groepeeren. Beschouwen we de toestand zooals die nu is, dan zijn er drie belangrijke punten langs de oever:
Verbindt men deze drie punten door lijnen, dan krijgt men een driehoek, om welks zijden de dialecten aldus gegroepeerd zijn:
Opmerkelijk is het, dat Urk zich naar het Veluwsch principe richt, Emmeloord op Schokland daarentegen naar het Friesch-Hollandsch, terwijl Volendam half ‘Urksch’Ga naar voetnoot5) half Hollandsch georiënteerd is. | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
Was ik 50 jaar vroeger geboren, dan zou ik de drie zijden van mijn driehoek zeker de Friesche, de Saksische en de Frankische zijde genoemd hebben. Het kan me werkelijk spijten, dat ik die gemakkelijke termen niet meer mag gebruiken. Maar reeds de toestand in het Gooi maant ons tot voorzichtigheid. Naar mijn meening moet oorspronkelijk niet het IJ het westelijkste punt van onze driehoek gevormd hebben, maar, naar ik voorloopig aan wil nemen,Ga naar voetnoot1) Bunschoten-Spakenburg. Ik geloof dus, en zal het straks motiveeren, dat men voor de middeleeuwen het samenvallingsgebied tusschen Gooi en Purmer zal kunnen wegdenken, Amsterdam zelf inbegrepen. Of dat voor dit geheele gebied te bewijzen zal zijn, staat te bezien, maar ik wil trachten te verklaren, welke gedachtengang mij tot een ‘weg-construeeren’ van het geheele åå-gebied van Amsterdam en omgeving geleid heeft. Dat het Waterland een door åå's overstroomd, oud waaterskeep-gebied is, meen ik Jg. XXVII, blz. 251 v. waarschijnlijk gemaakt te hebben. Wie een ‘phonetisch’ samenvallen van aa en ee tot åå voor onmogelijk houdt, zal dadelijk aan ontleening denken en de eenige plaats, van waaruit ontleend kan zijn, is Amsterdam. Als echter Amsterdam in staat blijkt, zijn åå's als | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
De argumenten, dat ook hier de åå is ingevoerd, zijn voorloopig niet zóó overtuigend, wat echter aan de onvolledigheid van het materiaal toegeschreven kan worden. Een sterk argument voor de recente uitbreiding van de åå in oostelijke en zuidelijke richting is natuurlijk het feit, dat het buiten de rook van Amsterdam gelegen Gooi het oude â-ā-verschil op dezelfde voet gehandhaafd heeft als het noorden van het Noorderkwartier. De gedachte, dat Amsterdam en omgeving een ‘hap’ uit een oorspronkelijk van Hilversum tot Den Helder homogeen Noordhollandsch waaterskeep-gebied heeft ‘gevreten’, ligt dus wel zeer voor de hand. [Deze veronderstelling zou nog gesteund kunnen worden door de toestand in Aalsmeer. Ook in deze uithoek is het â-ā-verschil gehandhaafd, terwijl het in verre omtrek onbekend is. Ook hier dus een relict-gebied? Na een persoonlijk bezoek aan Aalsmeer ben ik gaan twijfelen. Het dialect van dit dorp herinnert zóó sterk aan het Zaansch en Waterlandsch, dat ik rekening houd met de mogelijkheid van kolonisatie. Aalsmeer is vanouds bekend als een wijkplaats van doopsgezinden, die op het oogenblik nog ruim ¼ van de bevolking vormen. Connecties met het Waterland, op zichzelf reeds aannemelijk (immers er bestond een aparte ‘Waterlandsche’ secte van doopsgezinden), zijn te waarschijnlijker, daar dit Aalsmeersch dialect naar mij bij onderzoek bleek in hoofdzaak werkelijk een ‘doopsgezind’ dialect is. Trouwens, of dit Aalsmeersche uithoekje in taalkundig opzicht nu als relictgebied dan wel als koloniale ‘Absplitterung’ is te beschouwen: belangrijk is het in hooge mate. Ook in het laatste geval zou het ons o.a. onschatbare diensten kunnen bewijzen bij de reconstructie van de oude Waterlandsche (en daardoor ook Amsterdamsche) volkstaal van de 17de eeuw. Maar het Aalsmeersch wordt nog slechts door enkele oude lieden gesproken. Het schijnt gedoemd om ‘sang- und klanglos’ te verdwijnen, terwijl niemand het onherstelbaar verlies beseft, dat onze Vaderlandsche taalwetenschap daarmede lijdt]. Men beschouwe nu de kaart van Te Winkel, die (het zij nogmaals uitdrukkelijk geconstateerd) aan Amsterdamsche åå-expansie zelfs niet denkt.Ga naar voetnoot1) Toch is die invloed, voor het noorden en | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
westen althans, vrij duidelijk uit zijn kaart af te lezen. Dat de IJ-polders zich met åå-sprekers gevuld hebben, wie zou het anders hebben verwacht? Voor Osdorp en Sloten, E 102a en 103, geeft A.G. als samenvallingsproduct een ‘ao = tusschen heldere a en ao, meer naar ao.’ In het materiaal voor Hoofddorp, dat veeleer voor de buurt van Sloten E 103 geldt,Ga naar voetnoot1) wordt opgemerkt: ‘de a wordt in het grootste deel van de Haarl. meer zuiver uitgesproken, in het noordelijkGa naar voetnoot2) gedeelte klinkt zij echter meestal zeer onzuiver, zweemend naar oo.’ Voor Amstelveen E 118 wordt in alle ā- en â-woorden ao opgegeven. Voor Weesp E 121 heet het ‘aa, uitgespr. als ao is wel goed uitgedrukt, maar toch geschiedt het hier niet zoo sterk als op andere plaatsen.’ Voor Naarden geeft men op: ‘De aa klinkt zuiver behalve voor de n: in dat geval krijgt ze immers den klank o doch bijna onmerkbaar.’ De toestand in 's Graveland E 158 kan dunkt me niet zijn, zooals het in A.G. is weergegeven (schaope, geslape, draoie, laai, vader enz.), maar het materiaal is ook ingevuld door een Deventerschman, die opmerkt ‘ao klinkt als de o in 't fransche école, doch iets minder van de a afwijkende; de Geldersche of Overijselsche ao-klank in staon, kaoken enz., komt meer met genoemde fransche o overeen.’ Te Winkel heeft zonder meer aangenomen dat de â hier als åå wordt uitgesproken en ik geloof dat dit nog de beste interpretatie van bovenstaande opgaven is. Zoolang het tegendeel niet blijkt, zal men dunkt me zelfs aan kunnen nemen, dat de ā ook met de â is samengevallen. Met het oog op al deze feiten lijkt me de veronderstelling, dat een Amsterdamsche åå-stroom over deze geheele oostelijke uitlooper van Noordholland is gegaan, niet onmogelijk. [De vorige zomer heb ik door persoonlijk bezoek trachten na te gaan, of mijn theoretisch inzicht wel strookt met de toestand, zooals die feitelijk is te beluisteren. Het is mij gebleken, dat het ver-Amsterdamschingsproces in deze hoek zoo sterk is, dat het dialect van een plaats als Weesp feitelijk niet meer van het meest gebruikelijke | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
Amsterdamsch afwijkt. De taal van Muiden heeft nog wel eenige characteristica behouden, maar tendeert in zijn åå en in talrijke andere opzichten naar Amsterdam. Van een bijzondere regel bij de a-klank te Naarden heb ik niets kunnen merken; de ‘zuivere’ aa bleek een åå te zijn. Ik meende in dit geheele gebied tusschen Amsterdam en het Gooi slechts één åå-phoneem te kunnen constateeren. Serieus dialectonderzoek in deze hoek is trouwens een moeilijk en ondankbaar werk en het resultaat vrijwel negatief: de nivelleerende invloed van de groote stad doet zich in alles gevoelen. ‘Dialectisch’ is hier geheel synoniem met ‘onbeschaafd’ geworden. Het aantrekkelijke patina, zooals dat o.a. nog in Laren en Blaricum is te constateeren (hoe lang nog?), ontbreekt hier ten eenen male]. Het feit, dat Blaricum, Laren en Hilversum de ā-woorden met ao uitspreken, terwijl ook Huizen daartoe langzamerhand over schijnt te gaan (zie Jg. XXVII, blz. 247) pleit dunkt me voor de veronderstelling, dat de åå (of eventueel aoGa naar voetnoot1)) hier ‘in de lucht zit’. Het spreekt vanzelf, dat de ‘water’-woorden eerder aan de åå-vloed ten offer vallen dan de ‘schaap’-woorden. Ik geloof, dat bij de ā-woorden van ontleening van de klank zelve gesproken mag worden, terwijl de â-woorden stuk voor stuk hun èè voor ao of åå prijs geven. Deze laatste sprong schijnt in strijd met alle logica en begrip van geestelijke economie. Wanneer de inwoners van deze forensendorpen opruiming houden onder hun èè-woorden, wat zou er dan meer voor de hand liggen, dan dat ze deze woorden evenals de beschaafden met aa gaan uitspreken. Toch is dit niet het geval. Voor Blaricum althans heb ik de meest stellige berichten dienaangaande. Mijn zegslieden, die nog voortreffelijk dialect spraken, vonden het ‘akelig’, dat men van slèèn op slaon overging, inplaats van dan dadelijk maar slaan te zeggen. De ao of åå hangt - althans voor de derde stand - als een fatum boven dit gebied. Ik meen die geheimzinnige macht als Amsterdamsche ‘expansie’ te mogen qualificeeren. Maar wij hebben tot nog toe de heele provincie Utrecht overgeslagen en hoe zou het mogelijk zijn, een volledig inzicht in de geschiedenis van het åå-probleem te krijgen, zonder dat we ook | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
hier behoorlijk van de toestanden op de hoogte zijn. Utrecht is echter van al onze provinciën dialectologisch wel het allerslechtst geëxploreerd. Wat ik zelf ervan weet is betrekkelijk ook ‘doode’ kennis. Ik ken weinig Utrechtenaren en heb alleen het noordoosten persoonlijk bezocht. Toch meen ik op grond van het materiaal voorloopig als een feit te mogen aannemen, dat in geheel Utrecht de ā en â samengevallen zijn.Ga naar voetnoot1) Te Winkel trekt dwars door Utrecht een lijn, die een westelijk åå-gebied van een oostelijk òa(óa)-gebied scheidt. M.i. ten onrechte. Te W. motiveert zijn westelijke åå-helft voor de provincie Utrecht volkomen juist met een beroep (blz. 75) o.a. op Maarsen: ‘min of meer oa in plaats van a, wel niet zoo sterk als in Gelderland, maar toch duidelijk waarneembaar’ en Nieuw-Loosdrecht: ‘de a als heldere letter wordt vrij goed uitgesproken; toch hoort men deze letter in gesloten lettergrepen wel eens den klank ao geven.’ Maar voor de oostelijke helft geeft Te W. geenerlei motiveering (deze had na blz. 83 moeten staan). Ten overvloede heb ik persoonlijk te Eemnes, Spakenburg-Bunschoten en Amersfoort duidelijk åå geconstateerd.Ga naar voetnoot2) Dat de klank individueel donkerder gekleurd kan zijn, wil ik niet ontkennenGa naar voetnoot3). Maar als men een kleur voor geheel Utrecht wil opgeven, zal men er toch geloof ik de nadruk op moeten leggen, dat hij anders is dan in Gelderland en Overijsel. [Een interessante bijomstandigheid is, dat de åå-sprekers de kleur van hun åå veelal niet wijzigen, ook als zij overigens het plaatselijk cachet van hun taal opgeven; åå-sprekende onderwijzers komen dus wel voor en in de scholen kan men zeer vaak het åå, b, c hooren opzeggen. Ik meen te hebben opgemerkt, dat ao-sprekers hun ao beter als bijzonder phoneem van de aa weten te scheiden]. | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
Om meer dan één reden lijkt het mij een hopelooze zaak, te gaan onderzoeken, of de Utrechtsche åå soms van Amsterdamsche herkomst zou kunnen zijn. Nog afgescheiden van het feit, dat we voor een ver-Amsterdamschingsproces van Utrecht geen andere parallellen kunnen aanvoeren, is de åå in Amsterdam en omgeving zoo kennelijk nieuw, dat dit Amsterdamisme onmogelijk reeds tot aan de Lek doorgedrongen kan zijn. Ik meen dus te moeten beginnen met een duidelijk verschil te maken tusschen een åå van Amsterdamsche en één van Utrechtsche origine. Daarbij is het van betrekkelijk ondergeschikt belang, of men bij de klank in het Hollandsch-Utrechtsch grens-gebied aan Amsterdamsche of Utrechtsche herkomst denkt. Op het oog valt er wat voor te zeggen, dat de meren wel een scheiding tusschen de Amsterdamsche en de Utrechtsche sfeer zullen vormen, maar dit dient nog nader onderzocht; de åå kan heel slecht als toets dienen; men zou hier een verschijnsel moeten kiezen, dat voor beide sferen duidelijk verschillend is. Dat de åå ook in Utrecht expansief is, blijkt uit de toestand in SpakenburgGa naar voetnoot1) en langs de Utrechtsch-Veluwsche grens (zie Jg. XXVII, blz. 255). We moeten dus blijkbaar twee expansieve åå-kernen aannemen: Amsterdam èn Utrecht. Het is nu al de derde maal, dat we een compagnie-schap van Amsterdam en Utrecht moeten constateeren. Eerst was het het samengaan in ij- en ui-diphthongeering, toen de d>j-substitutie.Ga naar voetnoot2) Bij de d>j-substitutie lijkt het mij, of Utrecht de primeur heeft | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
vóór Holland. Bij de ij en ui heb ik dat niet kunnen beslissen (Expansie, blz. 117). En wat nu de åå betreft, daar tasten wij geheel in het duister. Utrecht blijkt een leelijk struikelblok voor de dialectgeografen. Toch kan ik niet nalaten, uiting te geven aan mijn vermoeden, dat deze Utrechtsche åå ook van zuidelijke herkomst is (waarbij ik de tijd van overneming nog in het midden wil laten). Het verwijt van vooringenomenheid kan ik ten deele ontzenuwen, door te vermelden, dat zoodanige herkomst reeds in 1911 door Van Wijk werd aangenomen.Ga naar voetnoot1) Van Wijk dacht toen blijkbaar alleen aan de uit â ontstane klank, maar hoeveel te meer reden is er dan nu, om die zuidelijke herkomst te postuleeren, daar immers zoowel de kwaliteit van de vocaal als het samenvallen van ā en â typisch zuidelijke verschijnselen zijn. Hoe en wanneer die åå nu naar Utrecht gekomen kan zijn, valt bij gebrek aan gegevens weer niet te beslissen. Afgaande op Te Winkels â-kaart zou men haast gaan denken, dat er een directe verbinding met het Brabantsche åå (ao)-gebied bestaat. Maar die kan secundair zijn en het is mogelijk, dat de stad Utrecht in de middeleeuwen reeds een Brabantsche enclave in het noordelijk āēGa naar voetnoot2) heeft gevormd, die zich geleidelijk uitbreidde, tot hij eindelijk het Brabantsche gebied zelf raakte, zoodat het nu lijkt of de baan geheel doorgetrokken is. Ik moet erop wijzen, dat het Utrechtsche åå-gebied | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
ook voor Van Wijks reconstructie een obstakel vormt, waaraan hij niet voldoende aandacht schenkt. Met een beroep op het Poolsch en de verwante toestanden in de N.-W.-Veluwe,Ga naar voetnoot1) Betuwe, Zeeuwsch-Vlaanderen en West-Vlaanderen kon v.W. een āē-driehoek reconstrueeren, waarin het uniforme Zeeuwsch-Zuidhollandsche āē-dialect van Te Winkels kaart wel-is-waar prachtig paste, maar waarin het Utrechtsche åå-dialect toch een leelijke hap vormde. Immers juist de (met het Poolsch overeenkomende) phonetische differentieering had v.W. tot zijn veronderstelling van āē gebracht. Maar daaruit volgt dan ook, dat zijn redeneering niet toepasselijk kon zijn op niet differentieerende niet-āē-gebieden als (West-)Brabant en Utrecht. Brabant laat hij dan ook buiten de driehoek vallen, maar Utrecht niet. [Dat v.W. ook Amsterdam met Amstelland tot zijn āē-gebied rekent (blz. 165) is bepaald aan een vergissing toe te schrijven.Ga naar voetnoot2) Dan immers brengt de consequentie mede om ook het overige Noordhollandsche waater-skeep-gebied tot de āē-driehoek te rekenen. Maar Haarlem is voor v.W. het noordelijkste punt in Holland en de Zaansche ē uit wgerm. ā (āē) wordt door hem tot de ‘sporen van 't oude Friese type’ gerekend.Ga naar voetnoot3) Hij zondert dunkt me ook het Gooisch als ‘oud Fries dialect’ uit (blz. 180).Ga naar voetnoot4) Bovendien legt hij herhaaldelijk de nadruk op het Frankische karakter van zijn āē-gebied.] Daar we nu voor een gedetailleerde behandeling van het Utrechtsche probleem over zoo weinig positieve gegevens beschikken, kan een nauwkeurige oriënteering omtrent de Amsterdamsche åå-kwestie (waarvan we vrij wat meer te weten kunnen komen) van principieel belang zijn. Ook voor Amsterdam is natuurlijk de eerste vraag die zich voordoet: hoe komt de hoofdstad aan zijn åå-uitspraak? Voor zoover mij bekend, zijn er geenerlei aanwijzingen, dat deze | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
klank in de 17de eeuw algemeen of zelfs maar gebruikelijk was.Ga naar voetnoot1) Het feit, dat de Zuid-Nederlanders werden gekarakteriseerd door een zoogenaamde ao- of oo-uitspraak (die in werkelijkheid vaak een åå-uitspraak geweest kan zijn) is dunkt me een voldoende aanwijzing om aan te nemen, dat de ‘ras-echte’ Amsterdammers van laten we zeggen omstreeks 1650 de åå nog niet gebruikten. De Twe-spraack kent de åå stellig niet. Kooiman (blz. 137) meent, dat Spieghel de ā en â nog onderscheidt; dat zal ook wel zoo zijn, maar heel duidelijk is S.'s voorstelling van zaken niet; de letters zullen hem hier parten gespeeld hebben.Ga naar voetnoot2) In elk geval zijn beide klanken naar de palatale kant geweest en niet gerond. Beter licht Lambert ten KateGa naar voetnoot3) ons in, hij onderscheidt duidelijk voor ‘onze geboorte stad Amsterdam’ o.a. de klank van gaen, staen, nae, raden (divinare), van die van varen, zaak, raden (rotae).Ga naar voetnoot4) De ae (= â) is een klank ‘welke onze lage Gemeente ook nog gewoon is voort te brengen met een geluid als ae, wat harder als éé.’ Ik meen in die ‘lage gemeente’ Vondels ‘Out Amsterdammers’ te herkennen. Dat in Amsterdam zelfs in de 18de eeuw de ā en â bij velen nog niet waren samengevallen, wordt m.i. bewezen door de woordenGa naar voetnoot5) van J. le Francq van Berkhey op blz. 1038 van zijn ‘Natuurlyke Historie van Holland III, 2: “De Haarlemmerdykers, en die daar omstreeks woonen, zeggen, ien neelde met ien bleeuwen dreed, en zoo ook Street voor Straat: van waar men hen schertzende | |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
wel eens toeduwt, slee de heek in de peel en heel neeje: waar tegen die van den Amstelkant, en voorts op Kattenburg, zeer zwaar op de a vallen, zeggende ten volmondigste, een naald met een blaauwen draad; of, slaa de haak in de paal en haal naa je; in onderscheidinge van welken die van de Binnenstad tot wat zagter Tongval overhellen; dog gemeenlyk vallen de Amsterdammers zoo geweldig in den harden klank van den a, dat ze 'er bykans van alle andere Stedelingen door te onderscheiden zyn.’ Dit citaat, bezien in verband met bepaalde verschijnselen uit de kluchten, kan m.i. als bewijsGa naar voetnoot1) opgevat worden, dat er te Amsterdam drie groepen van sprekers waren: 1e de autochthone ee-aa-sprekers, 2e de (vermoedelijk zuidelijk beïnvloede) åå-sprekers, 3e de beschaafde aa-sprekers met ‘heldere’ aa. Het is mij bekend, dat sommigen principieel blijven weigeren om aan import of ontleening van klanken te gelooven, omdat ze alle argumenten die daarvoor, in Binnen- en Buitenland, zijn aangevoerd, niet als bewijzen kunnen aanvaarden. Maar als men nu eenmaal ontleening in principe voor mogelijk houdt, dan zal men moeten toegeven, dat er wel redenen zijn om bij de ‘Amsterdamsche’ åå aan zuidelijke origine te denken. [Het feit, dat ei en ij veelal als aa (of een daarmee verwante klank) worden uitgesproken, kan de verdringing van de a uit zijn oude positie bevorderd hebben. Ook in Antwerpen heerscht trouwens een soortgelijke uitspraak van ei en ij. Door een nader phonetisch onderzoek zou moeten worden uitgemaakt, of de Amsterdamsche en Antwerpsche klanken in wezen vergelijkbaar zijn. De Amsterdamsche klank voor ei en ij is individueel (volgens wijken?) nog verschillend. Hetzelfde geldt van de Antwerpsche klank (Cornelissen en Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch | |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
dialect, blz. 11). Van meer belang is trouwens het feit, dat de ei en ij in Amsterdam het eerst gaan samenvallen, een eigenaardigheid waarin volgens Lambert ten Kate alleen Amstel- en Rijnland van ‘alle onze Nederlandsche Provinciën’ afwijken (Aenleiding I, blz. 155) terwijl dit samenvallen in Brabant toch heel gewoon is. Hoogst interessant is Ten Kate's toevoeging: ‘Van Luiden van jaren ben ik insgelijks berigt, hoe hen nog duidelijk voorstaet, dat ze in haer jonge tijd bij den deftigen grijzen Ouderdom van Amsterdam dit Onderscheid (hoewel op de Zaenlandse wijze) nog in gebruik vonden; zo dat ons verzuim van jonge geboorte is. Zoo getuigen ook die van Leiden ten opzigte van haer stad.’ (t.a.p. blz. 156). (dat Ten Kate juist alleen de ‘deftige’ Ouderdom als laatste hoeder van het verschil noemt, kan samenhangen met het feit, dat de geleerde schrijver, zooals herhaaldelijk uit zijn verhandeling blijkt, de nivelleering levendig betreurt, o.a. omdat hij het verschil bij de oude Nederlandsche schrijvers en in andere talen gehandhaafd vindt. Hij schrijft de nivelleering merkwaardig genoeg toe aan Duitsche invloed). Waarschijnlijk is dus de zegepraal van de åå aan een complex van oorzaken toe te schrijven. Bestaat er samenhang met de uitspraak van ei en ij, dan moet er ook verband worden gelegd met de diphthongeering van î en û. Zoo is de eene klankontwikkeling niet altijd los te maken van schijnbaar geheel onverwante andere. Op het verband tusschen de uu>ui en de d>j-ontwikkeling heb ik vroeger al eens gewezen. Achter dit alles zie ik de machtige zuidelijke invloed, die zijn stempel heeft gezet op het karakter van onze Noordnederlandsche cultuur en daarmede ook van zijn taal]. Goemans (Leuv. Bijdr. VI, blz. 275 noot 2) stelt als ‘een overbekend feit’ vast, ‘dat in onze Brab. dialecten de oorspronkelijk lange a en de gerekte a in één klank versmolten zijn.’ Dat samenvallen was in de 16e eeuw een voldongen feit. (Leuv. Bijdr. IV, 81; vgl. trouwens reeds voor het Mndl. Van Helten § 10). Van groot belang is het, dat dit ook voor Antwerpen gold. Meurier constateert voor het Antwerpsch van de 16e eeuw een ‘Toscaansche’ ao en constateert, dat b.v. baes, claes enz. worden uitgesproken ‘correspondendo & approssimando à baos, claos’ (Leuv. Bijdr. VI, blz. 268). Goemans wil die klank inderdaad als een tweeklank opvatten. Maar wanneer we bedenken, dat die ‘Toscaansche’ ao eigenlijk zeer zelden (alleen in half-geleerde woorden) voorkomt en als we zien, dat het teeken ao in alle mogelijke streken voor een zuivere monophthong gebruikt wordt, | |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
dan lijkt het mij waarschijnlijker, dat Meurier ongeveer een klank op het oog had als we nog heden te Antwerpen hooren. Ik eiteer Goemans' woorden (Leuv. Bijdr. VI, blz. 275): ‘In het hedendaagsche Antw. luidt de tweeklank als een monophthong, doch de verwantschap tusschen M.'s ao en de huidige Antw. klank is onloochenbaar. “De lange a, lang uitgesproken, zeggen de schrijvers van het Antw. Idiot., is een klank tusschen a en o, die hier meer naar de a, elders meer naar de o overhelt. Deze a, die wij door ao verbeelden, is gelijkluidend met de Engelsche a in war, water, doch in sommige streken zweemt zij naar de ô van het Fransch nôtre, fantôme. Baon, vaoder, waoter.” De Nederlandsche a uit lange of gerekte a wordt inderdaad in Antw. nagenoeg als de Eng. a in law, de Fr. o in or, doch minder gerond uitgesproken.’ Aldus Goemans. Wanneer we de Zuidnederlandsche klank in de Hollandsche kluchten met ao òf oo weergegeven zien, dan moeten we er eenerzijds rekening mee houden, dat de antithese tusschen Zuid en Noord hier opzettelijk wat aangedikt kan zijn, maar anderzijds kan er ook toen reeds een zekere ‘slingerwijdte’ tusschen åå en oo hebben bestaan. In 17e-eeuwsche Spaansche kluchten worden de Zuid-Nederlanders ook als o-sprekers voorgesteld. Nauta noemt Tschr. LII (1933), blz. 83, twee gevallen waar hun een nitifeston of niti fiston in de mond gelegd wordt. Wanneer het niet reeds uit het zinsverband ten duidelijkste bleek, zou ieder die Hebel's aardig verhaaltje van ‘Kannitverstan’ kent, zich volkomen met Nauta's interpretatie als ‘niet verstaan’ kunnen vereenigen. De Spanjaarden (in zekere zin ook aa-sprekers evenals de Hollanders) hoorden dus een o-achtige klank. Het ligt buiten mijn bestek om precies na te gaan, over welke uitgestrektheid de ā en â zijn samengevallen. Slechts wil ik erop wijzen, dat blijkens mededeelingen van v.d. Brand de ā en â in oostelijk Brabant (en misschien in Tilburg) nog duidelijk uit elkaar worden gehouden (Onze Volkstaal I (1882), blz. 84 noot, vgl. II, blz. 162-163). Het is niet zonder belang erop te wijzen, dat de onderscheiding hier volgens ‘oostelijk’ principe gemaakt wordt, d.w.z. de representant van â is o-achtiger dan die van ā. V.d. Brand uit zijn twijfel, of de dialect teksten in dit opzicht wel altijd de onverbasterde volkstaal weergeven. Wanneer ik terloops op het samenvallen op Noord-Beveland (Verschuur § 89 en 115) en Goeree (van Weel § 37 en 44) wijs, dan wil ik daarmee niet de indruk vestigen, dat ā en â in geheel | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
Zuid-Holland, Zeeland en westelijk Noord-Brabant moeten zijn samengevallen. Er kunnen nog meer relictgebieden als dat van Aalsmeer (eventueel) en het Gooi zijn. Een toestand als in het oosten van de Bommelerwaard: ă nu eens ao, dan weer ā, daarentegen ‘aan â beantwoordt in den regel ao’ (Van de Water, § 6, 24) wijst er wellicht op, dat er niet lang geleden een zuiver verschil tusschen ā-woorden en â-woorden gemaakt is (maar ook hier weer volgens oostelijk principe). En wie van de lezers licht mij eens in omtrent de volgende drie plaatsen, waarvan ik alleen de vertalingen voor ‘tafella’ en ‘water’ heb: IJselmonde K 47a: tèfella (als in 't Eng. law), water (als in 't Eng. echter wat korter); 's Gravendeel K 93: taiffellao (lao van de taifel), waoter; Heerjansdam K 48: tèèfellåå, wååter. De voorbeelden zijn helaas voor tweeërlei uitleg vatbaar, daar ze zoowel op ā-â-verschil als op phonetische differentiatie kunnen wijzen (die in Heerjansdam althans schijnt te hebben plaats gevonden).
Een homogeen Amsterdamsch-Utrechtsch-Brabantsch complex met ‘donkere’ uitspraak van de samengevallen a-klank schijnt de verbindingsweg van Noord naar Zuid te vormen. De verwantschap in klank valt dus niet langs de kust, maar ‘binnendoor’ te constateeren. Wie aan directe Zuidnederlandsche ‘uitstraling’ van de donkere klank gelooft, zou dus hier een aanknoopingspunt vinden. Maar een dergelijke veronderstelling zou, althans voor Amsterdam, in strijd zijn met de historische ontwikkeling van Zuid en Noord, waarbij juist als één der voornaamste feiten voor de taalgeschiedenis vastgesteld kan worden, dat het met de noordwaarts gerichte expansieve kracht van de Zuidnederlandsche verschijnselen, voorzoover ze niet reeds naar het noorden waren overgebracht, na 1600 voorgoed gedaan is. Wanneer dus de Amsterdamsche åå in oorsprong Zuidnederlandsch is, moeten de kiemen ervan in de 17e eeuw reeds binnen de poorten van Amsterdam aanwezig geweest zijn. Wie, die Vondel's veel aangehaald citaat uit de ‘Aenleidinge’Ga naar voetnoot1) gelezen heeft, zou dit niet mogelijk achten? Het allegaartje, dat Amsterdam omtrent 1650 bevolkte, wordt door Vondel volgens de taal blijkbaar in drie groepen gescheiden: 1e de menschen van het ‘malle out Amsterdamsch’; 2e die van het ‘walgelijcke plat Antwerpsch’ en 3e hen, die zich bedienen | |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
van de taal, die ‘in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten, en het hof van hunnen Stedehouder, en t' Amsterdam’ [opmerkelijke rangorde voor Vondel!] gesproken wordt. Is het te gewaagd om aan te nemen, dat de ‘out Amsterdammers’ de menschen van het ‘slee de heek in de peel’ (zie blz. 76) waren, de (platte) Antwerpenaren daarentegen de åå-sprekers? Wat de uitspraak van de laatste betreft, behoeft het, zooals we boven zagen, niet bij een vermoeden te blijven. In alle kluchten waarin de taal van Antwerpenaars wordt gekarakteriseerd, worden hun a-woorden geregeld met ao of oo weergegeven. Deze ao of oo zal, wanneer we afgaan op Meurier's woorden, niet alleen ‘plat’ maar ook beschaafd Antwerpsch geweest zijn. In 1650 was de åå dus al binnen de poorten van Amsterdam vertegenwoordigd. Wel werd hij toen denkelijk nog ‘Antwerpsch’ gevonden, maar na die tijd begint hij als ‘Amsterdamsch’ tegenover de ‘malle’ ee-aa-differentiatie carrière te maken en zich eerst in, daarna buiten de hoofdstad te verspreiden. Er is echter een derde concurrent: de ‘heldere’ aa als samenvallingsproduct. Ik zou die, voorloopig nog met alle voorbehoud, ‘Haagsch’ willen noemen. Daarvoor pleit o.a. het ‘standsverschil’ van aa en åå. In de loop van de 17e eeuw is de suprematie op taalgebied vermoedelijk van Amsterdam op Den Haag overgegaan. Ik noemde de rangorde van Vondel opmerkelijk. Het zou toch voor de hand gelegen hebben, dat Vondel de taal van zijn geliefd Amsterdam ‘de maghtighste koopstadt der weerelt’ in de eerste plaats genoemd had, maar hij begint met Den Haag! Mogelijk heeft Vondel, behalve aan de woordenkeus, ook aan de uitspraak van beschaafde HagenaarsGa naar voetnoot1) gedacht, die ook bij beschaafde Amsterdammers burgerrecht begon te verkrijgen. In onze tijd is de waardeering van de ‘echt’ Amsterdamsche uitspraak niet groot. Men beschouwt het als een lof, wanneer men van een | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
Amsterdammer constateert, dat men zijn herkomst niet aan zijn uitspraak kan hooren. Maar we mogen bij dit alles niet vergeten, dat de ‘heldere’ aa ook - althans voor ongeveer de helft van de woorden - ‘out Amsterdamsch’ is. De ā-woorden zullen, evenals in het Noorderkwartier toch wel vanouds met aa uitgesproken zijn.Ga naar voetnoot1) Met deze ā-woorden als mogelijk uitgangspunt en met steun van kerk en school en beschaafde milieus heeft de aa in Amsterdam toch op het oogenblik wel een vrij machtige positie. De toestand is dunkt me thans zoo, dat de åå de klank van de derde stand is, en, aangezien het ‘dialect’ spreken in Holland tegenwoordig voornamelijk een zaak is van de derde stand, is de snelle carrière van de åå in de omtrek van de hoofdstad wel begrijpelijk. Ik ken beschaafden, die er in hun gewone spreken een aa op na houden als ik, maar die, wanneer hun beroep het meebrengt om met arbeiders of eenvoudige lieden om te gaan, hun taal (d.w.z. hun a-klanken) wat ‘donkerder’ gaan kleuren. Omgekeerd schijnt voor åå-sprekers de stap naar de aa een komedie te zijn, die voor hun gevoel bijna te vergelijken is met het aantrekken van witte zomerslobkousen.Ga naar voetnoot2) De derde stand zal te hardnekkiger aan zijn åå vasthouden, omdat de plaats van de aa reeds ongeveer bezet is door de ei- en ij-woorden: staaf = stijf (niet = staaf), maat = = meid (niet = maat) enz. Over deze kwestie zou meer te zeggen zijn, maar dat behoort veeleer tot een kapittel: de Nederlandsche standsverschillen in verband met de Nederlandsche uitspraak, en wij moeten ons thans tot de zuiver dialectgeographische problemen beperken. | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
Niet zonder reden heb ik er telkens weer de nadruk op gelegd, dat de ā- en â-woorden steeds in verband met elkaar moeten worden beschouwd. Dan komen we vanzelf tot de drieledige indeeling van de dialecten om de Zuiderzee, zooals ik die op blz. 66 schetste. Maar dat brengt ons tot het inzicht, dat het samenvallen van de beide klanken voor het noorden eigenlijk als een ‘abnormaal’ verschijnsel is te beschouwen. Wanneer men de reconstructie voor Amsterdam en omgeving laat gelden, dan zijn de Eemnessers en de Veluwe-bewoners (met inbegrip van die van Urk) de eenige Zuiderzee-omwoners, waarvoor men geen geargumenteerd bewijs kan leveren, dat ze de historisch verschillende klanken oorspronkelijk uiteen gehouden hebben. Juist degenen dus, die van alle Zuiderzee-omwoners wel het allerminst in de melk te brokken hebben gehad. In een zoo arm en cultureel weinig krachtig gebied als de Veluwe kan men invloeden op de taal van alle zijden verwachten. Te Winkel legt de nadruk op zuidelijke invloeden.Ga naar voetnoot1) Zijn argumenten zijn niet alle overtuigend, maar toch moet ook ik bekennen, dat ik bij het doorbladeren van mijn kaarten vaak aan verwantschap met het zuiden heb gedacht. Maar ik zou mij niet op een bepaalde streek als land van oorsprong durven vastleggen. Van Wijk constateerde eenzelfde phonetische differentiatie als op de Veluwe ook voor de Neder-Betuwe, West-Vlaanderen en misschien Zeeuwsch-Vlaanderen. De elementairste vorm van zuidelijke invloed op de Veluwe zou natuurlijk zijn, dat zuidelijke āē-menschen zich op de Veluwe gevestigd en hun zuidelijke taal daar bewaard hebben. Aldus is, naar ik meen, ongeveer de opvatting van Van Wijk. Ik kan het in principe daarmee eens zijn, maar meen te kunnen bewijzen, dat dan op deze zuidelijke ‘grondverf’ links van de Leuvenumsche beek een westelijke ‘dekverf’, rechts een oostelijke laag is gekomen. Er valt dus wel iets te zeggen voor de vroegere eenheid van Van Wijk's - in het noordwesten dan eenigszins beknotte - driehoek, maar v.W. houdt geen rekening met de mogelijkheid, dat aan de Noordzee-zijde van die driehoek grootere of kleinere enclaven (misschien zelfs een samenhangende kuststrook) geweest kunnen zijn, waar een onderscheiding van ā en â volgens ‘Friesch-Hollandsch’ principe geheerscht kan hebben. Vgl. bij | |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
Jacobs, Het Westvlaamsch, blz. 277: ghên ‘gaan’, streit ‘straat’ enz. en op blz. 51 de landnaam Cumed (kû-mêd) ‘weiland’, Arnouds meet, boudolfs medekin, ‘naast vaak in het Oosten: maed’. Soortgelijke vormen in Zeeland. Wellicht is het vermoeden gewettigd, dat de ee naast aa een verbreiding heeft gehad als de nasaal-looze uus- en mude-vormen.Ga naar voetnoot1) Dan zou het compagnieschap van ee<â naast aa<ā dus een ingwaeonisme zijn. Wanneer men nu echter de antithese van het Friesch-Hollandsche waater-skeep-gebied in zijn geheele reconstructie tegenover het oostelijke waater-schaop-gebied aanvaardt en het ‘gat’ aan de Zuiderzee vult met Van Wijk's āē-sprekers, terwijl men zuidelijk van Van Wijk's groote driehoek het ‘Braobantsch’ met zijn geregelde ao's laat aansluiten, dan komen we toch voor een merkwaardig raadsel te staan. Immers dan is voor de ‘beschaafde’ aa, als samenvallingsproduct èn gebruikt vóór alle consonanten, voorloopig geen bakermat te vinden. Van Wijk wil ter verklaring daarvoor aannemen ‘dat er van ouds in Holland Salies-frankiese enklaves hebben bestaan’ of nog liever: ‘wanneer we op een groot deel van ons taalgebied de tendenz waarnemen, hier vroeger daar later, om āē in ā te doen overgaan, dan moeten we tevreden zijn met dat feit te konstateeren en met te veronderstellen, dat dit zijn oorzaak moet vinden in het klank- en aksentsysteem van onze dialekten’ (blz. 188). Maar waarnemingen dat het samenvallingsproduct āē in een samenvallingsproduct ā is overgegaan, zijn er dunkt mij niet zoo heel veel. Zoo vestigt v.W. (blz. 179) er de aandacht op, dat de beschaafde Zeeuwen aan å-achtige a-klank spreken, terwijl toch de volksdialecten ae hebben. In het door mij bestudeerde gebied kan men juist telkens weer de sprong van de èè-achtige klank op de åå constateeren. Niet geheel zoo verwerpelijk als Van Wijk acht ik dan ook de opvattingen, die Te Winkel indertijd omtrent de ‘zuivere’ a heeft verkondigd en die ik om hun principieel belang hier geheel afdruk:Ga naar voetnoot2) ‘Bedenken wij nu echter, dat de zuivere a heerscht te Brielle en Dordrecht, beide in de middeleeuwen brandpunten van beschaving, te midden van een plattelandsbevolking, die ae zegt; dat het jongere, steeds welvarender geworden, Rotterdam a zegt | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
tegenover het ouderwetsche, blijkbaar achteruitgegane, Vlaardingen met ae; dat Haarlem met zijne a op het eind der middeleeuwen de kunststad van Holland was, de hoofdstad van het aan adellijke kasteelen zoo rijke Zuiden van Kennemerland; dat Delft met het Westland (Naaldwijk, 's-Gravezande en Loosduinen), dat Leiden met het stamslot der Wassenaars en de naburige grafelijke abdij van Rijnsburg in de middeleeuwen ook middelpunten van beschaving waren, dan meen ik het recht te hebben, tusschen die beschaving en de a-uitspraak eenig verband te zien en die te mogen toeschrijven aan den invloed der school, waar die uitspraak door traditie was voortgeplant bij het onderwijs van Latijn en Fransch. Hetzelfde klanksymbool, dat bij het lezen van die talen als a werd uitgesproken, werd immers ook geschreven voor hetgeen de Hollander als ae uitsprak. Is het vreemd, dat hij daar zal hebben geleerd, die uitspraak, die hem toch bovendien van Saksen en Ripuariërs voor de korte a in open lettergrepen niet onbekend was, voor iedere a van zijn eigen tongval over te nemen? De invloed toch van het schriftbeeld is te allen tijde ook voor de uitspraak zeer belangrijk geweest.’ Het zou mij niet verwonderen als Te Winkel met deze theorie bij niemand bijval had gevonden en toch houd ik hem in principe voor juist. Onbegrijpelijk is het echter, dat Te W. het zich zoo moeilijk gemaakt heeft door zijn ‘zuivere’ aa om zoo te zeggen uit het luchtledige te halen. Ae-sprekers, die Latijn leerden, zullen toch wel aequae en zelfs èèquèè gezegd hebben en niet aqua. En dat ae-sprekers zelfs hun ae op de levende talen overbrengen, kan men bij Groningsche studenten waarnemen. Te Winkel ziet over het hoofd, dat de ‘zuivere’ aa niet alleen bij Saksen en Ripuariërs voorkwam, maar ook in de Hollandsche dialecten, zij het dan ook alleen in ā-woorden. Het Zaansch, het Huizensch en het Westfriesch leveren daarvoor nog heden het bewijs en voor het Amsterdamsch hebben we toch aan Ten Kate's woorden voldoende houvast. Men kan aannemen, dat het gebied met de ‘zuivere’ aa in ā-woorden grooter is geweest. Deze aa nu was de klank, waarmee men het a, b, c kon leeren (immers het behoeft wel geen betoog, dat de vocaal van skeep of skèèp daartoe niet kon dienen) en die ook voor de uitspraak van het Latijn en het Fransch gebruikt kon worden. Was dus die aa vermoedelijk vanouds in de Noordnederlandsche moedertaal aanwezig, als representant van â is hij m.i. beschavingsproduct, en het is door invloed van kerk en school, dat hij zich | |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
(in 't bijzonder tegenover de åå) heeft kunnen handhaven. Ik ben mij wel bewust, dat ook thans de tijden nog niet zoo gunstig zijn om de mogelijke invloed van kerk en school en van de geschreven taal op de uitspraak te verdedigen. Daarom zou ik toch nog op het opmerkelijke feit de aandacht willen vestigen, dat ook de Zuidnederlanders zonder bezwaar de geregelde zuivere aa als beschaafd erkennen, ofschoon zij daarmede lijnrecht ingaan tegen wat verreweg de meesten van hun in de dagelijksche omgang spreken. Ook hier mag men de vraag stellen: waar hoort de aa als phonetisch niet gedifferentieerd samenvallingsproduct eigenlijk thuis? (In het oude Gentsch misschien, zooals men uit Joos Lambrecht zou opmaken? Of in Mechelen, waarvan de bewoners tegenwoordig om hun aa worden uitgelachen?) En hoe is het te verklaren, dat in dit opzicht het ‘Braobantsch’ nu eens niet de toon aangaf?
Hamburg, November 1933. G.G. Kloeke. |
|