De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Richard Verstegen over versmaat en taalzuivering.Op den drempel van onze zeventiende-eeuwsche literatuurgeschiedenis vestigde de gekende contra-reformatorische polemist Richard Verstegen de aandacht op zich in Zuid-Nederland door zijn beruchte boutade over de Brabantsche maat en door zijn ongewone theorieën in zake taalzuivering. Deze uitspraken, gedeeltelijk indruischend tegen de gangbare opvattingen van menig literator van dien tijd, hadden later een uitwerksel waaraan de schrijver zich wellicht nooit verwacht had. Ze waren oorzaak dat hij, in menig leerboek voor letterkundige geschiedenis, aangezien werd als een behoudsgezind, ja zelfs reactionnair literator. Nochtans is deze zienswijze niet heelemaal juist. Bij nader onderzoek naar de juiste draagwijdte van Verstegen's opvattingen, beschouwd in verband met zijn werk, blijkt dat ook hier, zooals in vele andere gevallen, de gangbare meening dient gewijzigd. Ik stel me voor, in dit kort opstel, dit aan te toonen aan de hand van 's schrijvers uitingen over versmaat en taalzuivering. | |
I.In zijn Opmerkingen over Nederlandse VersbouwGa naar voetnoot1) wijdde Prof. De Vooys een paar regels aan Verstegen's versmaat. Hij wees er op dat de polemist, die in den aanvang der zeventiende eeuw in Zuid-Nederland dichter bij het volk stond, in den volkstrant schrijven bleef en zich lang afkeerig toonde van de nieuwe maat. In het vijfde deel zijner letterkundige geschiedenisGa naar voetnoot2) gaat Prof. Kalff, bij de bespreking van Verstegen's persoonlijkheid en dichterlijke werkzaamheid, van deze vaststelling uit; hij gaat zelfs verder en verklaart dat de schrijver der Epigrammen, die zich ouderwets toont ten opzichte van de nieuwe maat, als letterkundig kunstenaar een man van den nieuwen tijd mag genoemd worden. Een dergelijk oordeel maakte van Verstegen, in den aanvang van onze zeventiende eeuw, in volle overgangsperiode bijgevolg | |
[pagina 50]
| |
van vrij middeleeuwsch vers naar meer gebondene Renaissancemaat, een uitzonderlijke figuur. De tegenstelling, die aldus in zijn wezen tot uiting kwam, kon op twee manieren worden verklaard. Doordrongen van de principes van het Humanisme en van de Renaissance, en zelf letterkundige genres beoefenend, die met de Renaissance weer in voege kwamen, bleef de dichter afkeerig van den nieuwen vorm om hardnekkig vast te houden aan een ouderwetsch rederijkersvers: een schrijver bijgevolg, die vorm en inhoud, in dat op ieder gebied bewogen tijdperk, niet tot een harmonisch geheel had kunnen samensmelten. Ofwel bediende hij zich met opzet van een ouderwetsche maat om nieuwere denkvormen tot uiting te brengen: in dit geval mocht hij als verbindingsteeken beschouwd worden tusschen oud en nieuw.Ga naar voetnoot1) En toch blijkt deze tegenstelling bij nader onderzoek niet stevig genoeg om langer staande gehouden te worden. Al stond Verstegen als schrijver over 't algemeen dicht bij het volk en schreef hij, behoudens enkele uitzonderingen, vaak in den volkstrant - vooral in zijn politieke pamfletten, minder in zijn Epigrammen en Characteren - beteekent dit geenszins dat hij de letterkundige vormen en tradities uit een vorige eeuw voetstoots overnam. Het tegenovergestelde is waar. Op ieder oogenblik van zijn wetenschappelijke en letterkundige bedrijvigheid toonde hij zich beslist man van den nieuwen tijd. Te Oxford waar hij studeerde, interesseerde hij zich voornamelijk voor de studie van het Gotisch, het Angelsaksisch en de Engelsche oudheidkunde.Ga naar voetnoot2) Te Antwerpen, waar hij zich in 1586 vestigen kwam, was hij bevriend met een aantal geleerden en kunstenaars, zooals Guicciardini, Johannes Bochius, Abraham Ortelius, Justus Lipsius, Kiliaan, Erycius Puteanus, enz., welke op het einde van de zestiende en in den aanvang van de zeventiende eeuw de glorie | |
[pagina 51]
| |
van humanistisch Antwerpen uitmaakten. In 1605 liet hij in de Scheldestad een groot wetenschappelijk werk verschijnen over de Engelsche archaeologie: A Restitution of decayed Intelligence in Antiquities, dat, wat de wetenschappelijke waarde betreft, naast Camden's Britannia mag geplaatst worden. Dat hij een man van den nieuwen tijd was blijkt insgelijks uit de literaire genres - epigrammen en karakterschetsen - welke hij later in het Nederlandsch, naar het voorbeeld der Engelsch-renaissancistische karakter- en epigrammenschrijvers, bij voorkeur beoefende. Zijn opvatting van de poëzie, met haar overwegend verstandelijk karakter, zooals deze spreekt uit de volgende epigrammen:
Wat de Poesie is.
.... Door dese const van maetelijck accoorden,
Men stellen een concepten van de zin,
Onder een lieflijck harmonie van woorden
Daer wijsheyt leet verborghen in,
Als men subtijlheyt bruycken can te wijlen,
Schoon deughdens lof, en vuyl ondeuchts misprijsenGa naar voetnoot1)
en:
Antwoordt aen de geene die vraghen moghen: wat Epigrammen sijn.
Het sijn Poetische scherp-sinnigh dichten]
Die vol sijn van concepten en inventien]
Te recreeren en oock om te stichten]
Soo de matterie oorsaeckt die intentien
Tot lof van deught] oft tot ondeughts mis-prijs....Ga naar voetnoot2)
beantwoordt ten volle aan de humanistische en renaissancistische ars poetica van den aanvang der zeventiende eeuw. Hierbij dient nog gevoegd zijn geringschatting van de oudere volkskunst met haar volksboeken en fantastische verhalen uit de wereld der ridderromans. Lezers, die zijn gedichten te zwaar op de hand mochten vinden en deze daarom verachten, worden spottenderwijze verwezen naar: | |
[pagina 52]
| |
....‘Dichten die lichter sijn sy moghen soecken]
Als Tijs van Schilden of oudt Hellebrant
Die ergens mogen leggen noch in hoecken]
T'quam hunlie wel te pas sy daer aen quamen]
Om datse daer contentement uyt namen.’Ga naar voetnoot1)
In zijn karakterschetsen typeert hij ‘eenen Idioot, alias in platten duytsche: eenen Botterick’ op de volgende wijze: ‘Hy is heel gheverseert in de Historien van Tysken van den Schilde en vanden Ouden Hellebrant, Het leven van Wlenspieghel, ende de sententien van Marcolphus heeft hy al van buyten....’Ga naar voetnoot2) ‘Eenen ydelen glorieusen roemdragher’ teekent hij nog raker af: ‘Als hy by gheselschap is daer gheen gheleerde mannen en zijn/ dan discoureert hy vande seven vry consten/ al en weet hyse niet recht te noemen/ daer weet hy van zijn librarij te spreken/ daer de volumina in zijn van het verdestrueren van Troyen/ vande Ridders vande tafel ronde/ vande vier Hems kinderen/ vanden Ridder met de Swaen/ van Hugo van Burdeaux/ van Olivier van Castilien met noch veel ander dierghelijcke vermaerde Historien.’Ga naar voetnoot3) En nog menige plaats zouden we kunnen aanhalen waar hij zich uitspreekt in denzelfden zin!
Verstegen zelf legt ons aangaande de door hem gebruikte maat de volgende verklaring af: ‘Aengaende de maet van dese Epigrammen ick en twijfel niet eenighe Brabantsche dichters sullen segghen dat sy niet ghestelt en zijn op de Brabantsche maet/ het welck ooc waer is/ maer hier op gheve ick voor antwoordt/ dat de Brabantsche maet behoort meer strictelijck onderhouden te worden op de Brabantsche coremerckt. De Epigrammen dan niet teghenstaende/ zijn ghestelt op hunne sekere maet/ en hebben oock hun cadentie alsoo geobserveert/ dat sy niet tot der oor onbehaghelijck sijn/ alsmense niet door het qualijck pronunceren/ malplaisant en maeckt.’Ga naar voetnoot4) Bij deze boutade rijzen er dadelijk twee vragen bij ons op: welke was de Brabantsche maet, die door Verstegen, niettegenstaande het gevreesde verwijt der Brabantsche dichters, niet | |
[pagina 53]
| |
gevolgd werd, en welke was anderdeels ‘die sekere maet.... en cadentie’ die de schrijver der Epigrammen wel in acht wilde nemen? Sedert de verschijning van Dr. Kossmann's baanbrekend werk over het Nederlandsche versrythme, weten wij dat de ‘Brabantsche maet’, waarover Verstegen het heeft, niet meer mag vereenzelvigd worden met de Fransche versmaat, welke op het einde van de zestiende eeuw burgerrecht begon te verkrijgen in de Nederlandsche letterkunde en warme verdedigers vond in Lucas De Heere en jonker Jan Van der Noot. In tegenstelling met deze als fijnste en nieuwste soort beschouwde ‘Fransche maet’, met 12-13 of 14 lettergrepen en haar strengere beperking van ‘cesure en ghepaert dicht’, werd de term ‘Brabantsche maet’ toegepast op een vers van 10 tot 12 lettergrepen, dat op het grootsche Antwerpsche Landjuweel van 1561 aan de deelnemers was voorgeschreven.Ga naar voetnoot1) Het was er Verstegen, in zijn hooger aangehaalde snedigheid, dus geenszins om te doen te reageeren tegen de invoering van een Renaissance-maat, wel integendeel. In wezen is de door hem veroordeelde versvorm niets anders dan een rederijkersmaat en, in dit opzicht beschouwd, mag de zooeven besproken uitspraak gesteld worden naast 's schrijvers verdere verklaringen, waaruit zijn groote afkeer blijkt voor het geknutsel der rederijkers, met hun spel van klinkende dubbel-, binnen-, en staartrijmen: ‘Wort daer eenige faut gevonden in de dicht oft rijm/ daer op antwoorde ick dat ick niet en laudere/ datmen de subtijlheyt van de zin om de perfectie van den rijme sal laeten verloren gaen. Ick hebbe ghesien/ dat eenighe Nederlantsche dichters/ soo veel op hun rijmen ende verdobbelde rijmen ghelet hebben/ dat de materie daer sy van tracteerden niet soo veel als gheroocken heeft van eenighe subtijl verstant.’Ga naar voetnoot2) Al draagt hij ook later een zijner kleinere werkjes, de Medecyne aan de prinsen der drie Antwerpsche rederijkerskamers op, toch beinvloedt dit geenszins zijn houding tegenover de gangbare regels der rederijkerij. Wel vloeit in deze opdracht het woord Rethorycke een enkele maal uit zijn pen; de inhoud dien hij aan het begrip geeft, wijst echter duidelijk genoeg uit dat hij zijn | |
[pagina 54]
| |
vroegere beschouwingen over het intellectuëele element in de poëzie niet heeft opgegeven. Hij drukt zich bijna in dezelfde bewoordingen uit als in de Epigrammen van 1624: ‘Verweckt door de liefde die ick draghende ben tot de loflycke conste van de Rethorycke waer mede, door een soete Harmonie van woorden, men seer ingenieuselijck exprimeren can de subtijle concepten, ende excellente sententien des menschen verstants. Soo hebbe ick goet gevonden te dediceren aen u achtbaerheden.... eenighe dichten van verscheyden materien....’Ga naar voetnoot1) Wanneer we ons dan afvragen wat Verstegen juist met die ‘sekere maet.... en cadencie’ zijner epigrammen bedoelde, komen we, na een nauwkeurig onderzoek, tot het besluit dat zijn verzen in 't algemeen als ‘vijfvoetige jamben’ dienen te worden beschouwd, al is er hier en daar dan ook een lettergreep te veel of te weinig.Ga naar voetnoot2) Ontleden we even een der epigrammen: Een vroú seer claéghden ván haer máns veel lésen,
Die ál in boécken hádde syn délectátie,
Wénschende oóck dat sý een boéck mocht wésen,
Te béter óm te blýven ín zijn grátie.
Wat vóor een boéck, seyd hý, woud ghý dan zíjn,
Alsúlckx, seyd hý, als ú mocht wél beliéven,
Eenen álmanáck, seyd hý, waer dáer toe fíjn,
Om dát het máer een jáer mach eén gheriéven,
En náer 't ghebrúyck soo máchmen ópenbaér,
Eenen ánderen niéuwen némen álle jáer.
Het is merkwaardig dat, behoudens den eersten onregelmatigen voet van den derden regel, het jambisch metrum voor dien tijd vrij zuiver tot zijn recht komt, zonder in het minst te schaden aan de soepelheid van het vers. Zulks is nochtans niet immer het geval: de aanvangsverzen van het volgende epigram moeten eenigszins geweld aangedaan om in het keurslijf der vijfvoetige jambenmaat geprangd te worden: | |
[pagina 55]
| |
Eénen die índe cóst Studénten hiél,
Heel sóberlíjcxkens, gínckse sóo tractéren,
Dat déur syn tráitemént het sóo gheviél,
Hun mághen déen hun mónden muýtinéren....
Met den eersten versregel van dit epigram worden we er aan herinnerd dat Verstegen's dichterlijke bedrijvigheid nog valt in het overgangstijdperk van middeleeuwsch vers naar meer gebondene Renaissance-maat, wanneer deze wel theoretisch goed gekend is maar niet steeds door haar verdedigers met de gewenschte logica in de practijk toegepast wordt. De aangehaalde verzen zouden even goed volgens den vrijen rythmeslag van het middeleeuwsche vers, met zijn enkele heffingen, afwisselend met dalingen van een onbepaald getal onbeklemtoonde lettergrepen, kunnen gescandeerd worden: Eénen die in de cóst Studénten hiél,
Heel sóberlijcxkens, ginekse sóo tractéren,
Dat déur syn tráitement het sóo gheviél,
Hun mághen déen hun mónden muytenéren....
| |
II.Werd Verstegen, om wille van zijn opvattingen over de versmaat zijner Epigrammen, reeds eenigszins als behoudsgezind beschouwd, hoeveel te meer dan moest hij niet als reactionnair uitgescholden worden wegens de ideeën over taalzuivering en het aanwenden van geschuimde woorden, welke hij in zijn Nederlandsche werken vooruitzette. Inderdaad, hoe kan iemand op het eerste gezicht anders de uitlatingen bestempelen van een schrijver, die in 1617 - 65 jaar na de eerste uitgave van Van den Werve's Tresoor der Duytsscher Talen, 56 jaar na de verschijning van Coornhert's Officia Ciceronis, 36 jaar na Pontus De Heuiter's Ortographie en 33 jaar na de publicatie van de beroemde Twe-spraeck van de Nederduitsche Letterkunst - in zake taalzuivering, er nog de volgende opinies op nahield: ‘Eenighe van de Hollantsche dichters sullen moghelijck segghen datter veel gheschuymde woorden in zijn/ om datse niet in heel bot plat Hollants en zijn gheschreven. Maer waerom en hebben de Hollanders hun eyghen potten dan niet gheschuymt/ van Reformatie, Predestinatie, Excellencie, Generael, ydel glorie, en | |
[pagina 56]
| |
Consistorie, etc. Waerom en segghen sy niet in plaetse van de Consistorie van de Gereformeerde, de vergaderinghe of gheselschap van de herschepte: Ende in plaetse van Excellencie waerom ghebruycken sy niet wt-nementheyt/ ende soo voorts van andere hun oock gebruyckte gheschuymde woorden/ aenghesien datse van Penitencie hebben boetveerdicheyt ghemaeckt/ dat niet en gheschiet om dat het woort Penitencie hunlieden onbekent/ ofte onverstaen is/ maer om dat d'ander woordt botveerdigher is luydende. De oude Excellente Latijnsche Poeten en hebbent niet voor schuymsel gheacht/ die Griecxsche woorden die sy in haere Poesie ghebruyckt hebben/ maer die ghehouden als een schoon ciraet oft ornament tot hun Latijnsche Carmina. Ende aenghesien dat nu hedensdaeghs/ de vremde natien malcanderen meer frequenteren dan hier voormaels/ waer door datter veel van hun bequaem/ ende welluydende woorden seer over al deze landen int gemeyn ghebruyck zijn ghecomen/ waerom salmen dan die meer onghescreven dan onghesproken laeten/ aengesien oock datmen die perfectelijck ghenoech verstaet/ ende dat de Poesie daer deur seer gheillustreert wordt.’Ga naar voetnoot1) In 1624 nam de auteur deze verklaring ongewijzigd over; meer nog, ongeveer een paar jaren later, in de voorrede der Medecyne, lichtte hij, in een soort manifest gericht ‘aen de Lofweerdighe Componisten oft Const-oeffenaers in de Nederlantsche Poësie’ zijn standpunt toe in de volgende bewoordingen: ‘Alsoo ick bevinde dat de ghene die hun nu teghenwoordich oeffenen in het componeren van Nederlantsche Poësie, naevolghende een onlanckx opgenomen maniere van eenige Hollanders, niet en willen toelaeten in hunne Poesie eenige woorden die gederiveert sijn wt andere taelen, maer die geheelijc abandoneren ende wt-sluyten onder den naem van geschuymde woorden: Soo en hebbe ick niet connen laten mijn opinie hier op te segghen, ende ten eersten, dat deze maniere van doen niet gefondeert en is op exempel van de oude vermaerde Latijnsche Poeten, die niet ghelaeten en hebben in hunne excellente Carmina woorden te ghebruycken van Grieksche derivatie. Ten tweede dat dit oock niet gefondeert is op goede redens, | |
[pagina 57]
| |
want aenghesien dat nu hedendaeghs in ghemeyn discoursen in prose men is ghebruyckende dusdanighe woorden, ende dat het ghemeyn volck sijn door ghewente ghecomen deze woorden soo wel te verstaen als eenighe woorden die alleenlijck belanghende sijn hunne Duytsche tael, considerende dan dat het meer noodich is tot ciraet en bequaemheyt van de Poesie, dusdanighe woorden daer in te ghebruycken dan in prose, soo en can ick niet gheraeden vinden om die wt de Poesie te verworpen, aengesien dat sy niet alleen so wel van een ieghelick verstaen sijn als hunne ghemeyne eyghen woorden soo voor ghenoteert is, als sy oock beter dienende sijn tot cieraet en bequaemheydt van de Poesie als Schocken van quicken en dierghelijcke mottighe woorden die schier niemandt en verstaet. Waerom ghebruycken de Hollanders selven in spreecken en schrijven, in hunne prose de woorden van Staeten generael, van Prince, van excellentie, van reformatie, van gratie, van Consistorie en van victorie, want alle dese woorden en meer andere dierghelijcke sy noch hedendaeghs ghebruycken, al ist dat de pronuntiatie van de leste van dese, hun nu wat swaerder valt dan het eertijdts ghedaen heeft. Sy hebben in Hollandt de wercken ghedruckt van Joan Baptista Houwaert, die vol van dese woorden sijn, die sy geschuymde woorden achten, die nochtans veel lieflijcker en plaisanter sijn dan hun dichten die met mottighe in stede van eloquente woorden gheciert sijn, van de ghene die gheen onderscheyt wt liefelijcken room, en wt vuylen schuym, en weten.’ Wie voor dergelijke uitlatingen een verklaring zou willen zoeken in het feit, dat er op het einde van de zestiende of in den aanvang der zeventiende eeuw in het Zuiden niet meer voor taalzuivering geijverd werd, houdt geen rekening met Verstegen's uiteenzetting zelf en met de historische feiten. Er kunnen, voor deze periode, nog een aantal vooraanstaande persoonlijkheden aangeduid worden, welke openlijk van hun ijver voor taalzuivering getuigden. We hoeven maar te wijzen op het vertaalwerk van Jan Moretus I, welke ook de Nederlandsche letterkunde beoefende en blijkbaar bekend was met het streven naar meer taalzuiverheid van de Nederlandsche humanisten zooals Coornhert en Visscher.Ga naar voetnoot1) Er is daar nog Erycius Puteanus, een van | |
[pagina 58]
| |
Verstegen's vrienden, die in 1607 in zijn Lofrede der Nederlandsche Jonkheid (in 1608 in het Nederlandsch vertaald) den lof maakte der Nederlandsche poëzie en pleitte voor het gebruik van eigen en inheemsche woorden.Ga naar voetnoot1) En Theoderik van Liefvelt Jr., die in 1609 een Nederlandsche vertaling der Eerste Weke van Du Bartas liet verschijnen en er in de voorrede prat op ging in zijn gedicht ‘niet een woordt (gestelt te hebben) dat geen oprecht Neerduits is.’Ga naar voetnoot2) In West-Vlaanderen wierp jonker Jacob Ymmeloot zich, in 1614, met zijn Kort ghedingh.... als voorstander der vernieuwingstheorieën op en twee jaar later beijverde zich de Antwerpsche rederijkerskamer ‘De Olijftack’ - blijkbaar onder den invloed van den schilder-dichter Willem van Nieuwelandt, welke alsdan een der hooge bestuursleden was - om door het uitloven van prijzen ‘de const in treyn te houden, ende.... alle geschuymde uytheïmsche woorden (te).... achterhaelen, want onse taele ryck ende vloeiende genoeg is.’Ga naar voetnoot3) Meer nog, in 1605 had Verstegen zelf, vóór Erycius Puteanus, Theoderik van Liefvelt, Jacob van Ymmeloot en de Antwerpsche rederijkerskamers, in zijn wetenschappelijk werk over de Engelsche oudheden, in verband met zijn beschouwingen over het Angelsaksisch en het Engelsch van zijn tijd, gedachten tot uiting gebracht die gansch anders klonken dan deze van 1617. Sedert de verovering van Engeland door de Noormannen, zoo betoogde de schrijver in het zevende hoofdstuk van zijn Restitution, is het Engelsch grondig verbasterd door de vele Fransche woorden die er in gebracht werden. De groote dichter Chaucer, die van Franschen of Waalschen oorsprong was, heeft voornamelijk schuld aan deze verbastering: hij gebruikte immers onnoodig een massa Fransche en Latijnsche woorden, die geheel wezensvreemd zijn aan onze taal. Wat mij betreft, verklaart hij verder.... ‘I hold them deceived that thinke our speech bettered by the | |
[pagina 59]
| |
abundance of our daily borrowed words, for they being of an other nature, and not originally belonging to our Language, do not neyther can they in our tongue, beare their naturall and true derivation.’Ga naar voetnoot1) En om dit argument nog meer kracht bij te zetten voegde de auteur er smalend aan toe: we konden even goed Ethiopische of West-Indische woorden ontleenen als Fransche; ze zouden alleszins even wezensvreemd blijven aan onze eigen taal.
Wanneer we deze twee vooruitzettingen - deze van 1605 voor het Engelsch en deze van 1617 voor het Nederlandsch - met elkaar vergelijken, kunnen we niets anders dan eenvoudig vaststellen, dat de polemist hier twee gansch uiteenloopende standpunten inneemt, zonder ons van den overgang van het eene naar het andere ook maar de minste verklaring te schenken. De toon der uitlating van 1617 maakt het ons echter vrij spoedig duidelijk dat de schrijver zich hier gedeeltelijk door gevoelsredenen heeft laten leiden, welke in 1605 nog niet tot uiting kwamen. Waarom anders die satirische toespeling op die ‘Hollantsche dichters’ welke ironisch verzocht worden die geschuimde woorden uit hun taal te weren, welke verband houden met hun opstand tegen den koning van Spanje en hun onderlinge twisten op staatkundig en godsdienstig terrein? Waar hij in 1605 de zienswijze bestreed van degenen, die er naar streefden om het Engelsch door een toevoer van vreemde woorden te verrijken, raadde hij, twaalf jaar later, weliswaar voor een andere taal, in zekere mate het gebruik van geschuimde woorden aan. Wat meer is, in tegenstelling met de overgroote meerderheid der Nederlandsche dichters van zijn tijd, welke zich op de oude Latijnsche auteurs steunden om hun streven naar taalzuivering en taalverrijking te rechtvaardigen, beriep Verstegen zich, met even veel recht, op diezelfde schrijvers om het aanwenden van bastaardwoorden goed te praten. Hierbij dient | |
[pagina 60]
| |
echter opgemerkt dat er nergens spraak is van een overtollig gebruik van ontleende woorden: de schrijver zelf legt zich, in zijn gedichten ten minste, zekere beperkingen op, welke hij, in weerwil van wat we na zijn inleidende verklaring zouden verwachten, steeds eerbiedigt. We stelden reeds vast dat hij, net als Breeroo in zijn Klucht van de Koe allerminst instemde met de pomperijen der rederijkers, die den zin hunner gedichten opofferden aan den klinkklank van hun eind-, binnen- en staartrijmen en dezen rijkdom aan rijmgerinkel zochten in een goochelspel met ontleende, oneigene woorden. Hij verwaarloosde zelfs in zekere mate de schoonheid van het rijm om den zin van het vers niet te schaden: ‘Wordt daer eenighe faute ghevonden inde dichte oft rijme/ daerop antwoord ick/ dat ick niet en laudere dat men de subtijlheyt van den sinne soude om de perfectie vanden rijme verliezen. Oock sal den Leser altoos bevinden/ datter gheen woorden in dese dichten ghebruyckt worden/ die tot den sinne oft materie niet noodich en zijn.’Ga naar voetnoot1) Er worden bijgevolg een aantal beperkingen opgelegd aan den dichter, welke geneigd zou zijn een overmatig gebruik te maken van de rijke rijmmogelijkheden der uitheemsche woorden. Deze moeten aan een dubbele voorwaarde voldoen, vooraleer ze met vrucht mogen aangewend: ze dienen algemeen gangbaar te zijn in den volksmond en in hooge mate den luister der poëzie te verhoogen. Ongeveer in dezelfde bewoordingen, maar zonder de minste satirische toespeling op de ‘Hollandsche dichters’, had de Brusselsche stadssecretaris Philips Numan zich reeds uitgelaten in de voorrede van zijn Striit des Gemoets in den wech der deuchden (1590): ‘Voirts aengaende der tale, hebben wy gevolght de maniere ende gebruyc van den tegenwoordigen tijt, sonder met een noodeloose sorchvuldicheyt wyterlyck gehouden te hebben de palen van de oude Nederlantsche sprake. In welcke vrydicheyt wy naergevolght hebben die tegenwoirdige schryvers van d'andere natien die welcke in sulcx gheen swaericheyt en zijn makende: gelijckmen dat in hunne schriften ende dichten mach sien. Want wesende die woirden gevonden om de tale ende sprake voort te bringen ende die tale om malcanderen te verstaene: soo en dunct ons gheen redene waeromme men meer aen deen woort dan aen dandere soude verbonden wesen: soo verre men gebruyct | |
[pagina 61]
| |
de ghene die inder tijt ende ter plaetse in gebruyck zijn, besundere alsmen by dichte schrijft, wesende genoech dat den gheest ende verstant daerby worde onderwesen ende geleert ende den leser vermaent ende gesticht. Zijnde ooc warachtich ende openbaer dat in Nederlant over drye ende vier hondert iaren, die tale anders was dan zy es geweest over hondert jaer: ende over hondert jaer daer naer anders dan zy es teghenwoirdelijc, ende tegenwoirdelijc by avontueren anders, dan zy zal wesen eenige jaren hier naer. Sulcx dat alle dinck metten tijt veranderende: niet onnut, onbequaem oft ongheoirloift en es, hem naer den selven tijt te voegen: dwelc ons hier goet vermaent dochte, om die groote feeste die sommige zijn makende van den eygendom ende outheyt van heure tale ende sprake, versmadende alle tghene dwelck wyt andere talen oft spraken ontleent oft toegevueght es’. Er valt onloochenbaar een zekere verwantschap waar te nemen tusschen Verstegen's uitspraak van 1617 en deze van Numan van 1590. En Numan's lofdicht op Verstegen's eerste bundeltje puntdichten maakt het gansch niet onwaarschijnlijk dat de Antwerpsche epigrammendichter gedeeltelijk onder den invloed van den Brusselschen stadssecretaris er, in zake taalzuivering, een andere meening ging op na houden. Dat ze, met z'n tweeën, niet alleen stonden met hun onafhankelijke houding op dit gebied, blijkt insgelijks uit het streven van den Delftschen grammaticus Pontus de Heuiter, welke in zijn Nederduitse Orthographie van 1581, wel geen apologie maakte van het gebruik der geschuimde woorden, maar toch verklaarde, dat wij ettelijke termen aan het Fransch, of te zamen met de Franschen, aan het Latijn hebben ontleend en dat er geen enkele taal ter wereld zoo zuiver noch zoo rijk is, of ze heeft eenige passende woorden van hare geburen overgenomen.Ga naar voetnoot1) Bij de beoordeeling van uitingen zooals deze van Numan en Verstegen moeten we bovendien rekening houden met het feit, dat er, tusschen 1584 en 1617, buiten den kring der zakelijke taalzuiveraars, overdreven puristen aan het werk waren zooals de gekende mathematicus Simon StevinGa naar voetnoot2) en later Pieter Corneliszoon Hooft, welke ieder onduitsch woord door een nieuwen term wenschten te vervangen. | |
[pagina 62]
| |
Verstegen's uitvallen tegen de Hollandsche dichters, al zijn deze gedeeltelijk de uiting van gevoelsargumenten, zooals zijn heftige anti-hollandsche gezindheid, hebben niettemin een uitzonderlijke beteekenis voor de geschiedenis onzer literatuur in den aanvang der zeventiende eeuw. Op grond van de beweegredenen ten voordeele van het gebruik der uitheemsche woorden, stelt hij zich te weer tegen den ijver der Amsterdamsche dichters, die het er op aanleggen om deze welluidende bastaardtermen te vervangen door inheemsche, ‘bot plat hollandtse’ welke door de overige bewoners der Nederlanden niet worden verstaan.Ga naar voetnoot1) In de voorrede der Medecyne doelt hij daarbij op de Brabbelingh van Roemer Visscher, waarin spraak is van ‘Schocken en quicken en dierghelycke mottighe woorden die schier niemant en verstaet’, maar het is niet uitgesloten en zelfs heel waarschijnlijk dat hij tezelfdertijd de bent jonge dichters op het oog had, welke met Beeroo aan het hoofd, in hun blijspelen een overwegende plaats inruimden aan het Hollandsch, in casu plat Amsterdamsch dialect. Wanneer we slechts even bedenken dat Breeroo's Klucht van de Koe, Hooft's Ware-nar en de Spaansche Brabander waarin uitdrukkelijk met de Vlamingen en Brabanders den draak gestoken werd, respectievelijk verschenen of geschreven werden in 1612, 1616 en 1618, dan krijgen Verstegen's herhaalde protesten wel een heel actueel belang. Ze klinken haast als het verweer van een dichter, die wel voelt dat het cultureel centrum zich van de zuidelijke naar de noordelijke Nederlanden aan 't verplaatsen is, maar dit feit niet wil erkennen en de ‘Duytsche tael’ - in zijn oogen het Brabantsch, dat in de vorige eeuw ontegensprekelijk op weg was om de algemeene cultuurtaal te worden - tegen het nieuwe, in wording zijnde beschaafd Hollandsch, nog steeds als de algemeen gangbare en verstaanbare spraak wil doen doorgaan. Zijn protesten bleken echter ijdel: het verloop der historische feiten ging zijn gang. Het is teekenend dat juist omstreeks dien tijd Joost van den Vondel, van afkomst een Brabander, de Zuidnederlandsche taalvormen systematisch uit zijn werken begon | |
[pagina 63]
| |
te weren om ze te vervangen door beschaafd Amsterdamsche. Waarom Verstegen, in zake taalzuivering, voor het Nederlandsch niet zoo konsekwent was als voor het Engelsch, kan wellicht ook gedeeltelijk door het volgende verklaard worden. Toen de dichter zich in de Nederlanden vestigde en met de studie van het Nederlandsch aanving - rond 1594 kon hij het reeds lezen - was deze taal, voornamelijk in de Zuidelijke gewesten, ontsierd door een groot aantal bastaardwoorden, die nog als vreemde termen aangevoeld maar toch door iedereen begrepen werden. Hij heeft zich, naar alle waarschijnlijkheid, tevreden gesteld met het aanleeren van de gewone omgangstaal met hare vele verbasterde taalelementen, temeer daar deze ook door de dichters en rederijkers ten overvloede gebruikt werden. Trouwens, het aanleeren van het Brabantsch dialect moet hem des te gemakkelijker gevallen zijn, naarmate er meer bastaardwoorden in voorkwamen, waarmede hij, door zijn verbazende vreemde talenkennis - hij kende, benevens Gotisch en Angelsaksisch, de meeste moderne talen van zijn tijd - reeds lang vertrouwd was.
Samenvattend stellen we aan het einde van dit opstel vast dat het ten eenenmale ongerechtigd is Verstegen's versmaat als een ouderwetsche rederijkersmaat te bestempelen. Hij schreef zijn epigrammen in vijfvoetige jamben, die evenwel op bepaalde plaatsen nog eenigszins herinneren aan het vrije middeleeuwsche vers. Wat zijn ideeën over taalzuivering betreft, deze lijken op het eerste gezicht wel reactionnair. Op den keper beschouwd, zijn ze echter een pleidooi voor een matig gebruik van zulke vreemde woorden welke reeds volkomen burgerrecht verkregen hebben en de poëzie tot sieraad kunnen verstrekken. In zekeren zin houdt hij bijgevolg den middenweg tusschen de rederijkers en de strengste puristen. In zijn dichtbundeltjes immers schrijft hij een tamelijk verzorgde taal. In zijn prozawerken achtte hij dit niet noodig en gunde hij er zich ook de noodige tijd niet voor.
Mechelen. Edw. Rombauts. |
|