De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Aanwas van hij C.S.Ons artikel ‘Haar-kultuur’ werd besloten met de bewering - en die bewering berustte op konstatering - dat het vrij zeldzaam zaam gebruik van zij, ze, haar bij mannelike enkelvouden in letterkundige geschriften, niet te vergelijken is met de talrijke gevallen van hij, hem, zijn bij officieel-grammaties vrouwelike substantieven. De hollandse hij-natuur wint in geschriften veld op de nederlandse zij-kultuur. Dit is niet te verwonderen. Een ‘hollandse’ schrijver die zich bij het gebruik van de persoonlike en bezittelike voornaamwoorden vrij laat gaan, komt vanzelf bij de mannelike vormen terecht. - Van Brabanders en Limburgers kan dit niet gezegd worden; ook niet van Vlamingen. - Al zien we, met name in de journalistiek, het pronomen haar terrein veroveren - corruptio optimi pessima! - in het levende, niet-verspraakkunste taalgevoel van de Bovenmoerdijker (over het Oosten heb ik geen oordeel) is hij c.s. bij de enkelvoudige de-woorden het spontane woordje, èn als vervanger èn als aanduider. Toch weerstaan enkele groepen deze hij-invasie, die trouwens niet van vandaag is of van gisteren. Betreft de ‘aanduiding’ vrouwelike personen en hun namen - zelfs als die namen mannelik of onzijdig zijn - dan zijn de korresponderende voornaamwoorden geregeld vrouwelik. Alleen bij sterke uiting van minachting komen wel neutrale aanduiders voor: ‘Gompie, dat is de schele juffrouw, die pa nog geld schuldig is! Dat stuurt 'n kaartje! Had zeGa naar voetnoot1) maar liever 'n postwissel gezonden’ (H. Heyermans). ‘Ze was geen haar beter dan zij, zoo'n kakmedam! Kijk dat aangetakeld zijn! Kijk dat met d'r achterste draaien’ (Frans Coenen)Ga naar voetnoot2). Minder algemeen, maar toch specifiek ‘hollands’ is het gebruik van vrouwelike pronomina bij stofnamen of stoffen, ook al staan die substantieven als mannelik geregistreerd (bijv. wijn): ‘Zijn Médoc wordt geuriger door de vriendelijkheid waarmede | |
[pagina 34]
| |
hij ze aanbiedt’ (E. d'Oliveira). Op dit ze-gebruik berust trouwens de officiële klasse-tegenstelling van het type ‘visch als voorwerpsnaam m.: als stofnaam v.’ In de zuidelike dialekten zijn, zover ik weet, zulke genus-kontrasten onbekend. Toch treft men ook bij stoffen en hun namen wel mannelike pronomina aan. Zo bijv. schrijft Fr. Coenen: ‘Och, Johan, wil je zoo goed zijn, die pot van 't lichtje te zetten, 't is ook geen wonder als die thee zoo lang staat, dat-i aan 't koken gaat’. ‘De thee kookt niet eens, zei Cato geërgerd. - Ja, Johan heeft 'm d'r afgenomen daar straks’. In het volgende voorbeeld van J. Eilkema de Roo, is niet volkomen zeker waarop ‘hem’ betrekking heeft: ‘Kan ik even in de loods kijken naar die kist tee? M'n vrouw wil hem nu wel thuis hebben’ - ook ‘kist’ is officieel vrouwelik. ‘Fine stak haar pink in de melk. Hij is op temperatuur, zei ze apodictisch’ (Minca Verster-Bosch Reitz). Bij A. Salomons: ‘We drinken 'm [= jenever] wel op’, is duitse invloed niet uitgesloten (Zie ben.). H. Lapidoth-Swarth maskulinizeert de ‘maïs’ in haar Roemeensche Volksliederen: ‘Wanneer de maïs jong is, Vervult zijn lied de lucht. Nu treurt hij om zijn jonkheid En ritselt droef en zucht’. ‘Tziganer, mijd de maïs, Wanneer ik waak, bij nacht, De maïs voelt zich treurig Omdat hij wordt zoo geel. Ik kende hem zoo vroolijk, Toen jonkheid was zijn deel’.
Toch doen we beter, wanneer we deze maïs-voorbeelden buiten het geding laten, niet omdat dit woord in zuidelike dialekten en romaanse talen mannelik isGa naar voetnoot1), maar omdat de aangehaalde zinnen ons op het gebied der personifikatie brengen. Alhoewel in talen met een mannelike en vrouwelike woordklasse de personifikatie bij voorkeur overeenstemt met de taalkundige mannelikheid en vrouwelikheid, toch gaat de dichterlike fantazie van geletterden en ongeletterden ook hier vaak een eigen weg. | |
[pagina 35]
| |
Bij onzijdige ‘woorden’ mòèt dit trouwens gebeuren. En het kàn gebeuren, omdat niet het woord, maar het ding verpersoonlikt wordtGa naar voetnoot1). Wanneer M. Metz-Koning schrijft: ‘De bleeke Moeder Leed, en Vrouw Verdriet Heur katte-krallen ingetrokken, stonden Beî bij mijn wieg te popelen’ - moest de fantazie ‘het’ leed en ‘het’ verdriet of vermanneliken of vervrouweliken. De vrouwelike personifikatie van ‘Mei’ is bekend, met name bij Gorter: ‘Welaan, ik zoek 't gezicht Van Mei zoolang zij in het leven was’. ‘Mei zag ze en lachte en een zacht geschater klonk even bij haar’. Enz. Bern. Canter maakt de ‘wind’ tot vrouw: ‘Neen, het is niet de zachtkens aanwaaiende wind, ruizelend van verlangen, zij, boeleerster van den nacht’. Maar bij Hel. Swarth is hij een mannelik wezen: ‘En uit den boomkruin, waar hij zong en floot, kwam stoute Wind in suizelvaart gesprongen, zoodat hij Regen plots in de armen sloot. Weg zweefde Regen met haar wilden jongen’. De in dit verband gefemininizeerde Regen wordt iets verder door haar weer vermannelikt: ‘Van loovertak op tak nu tokkelt zacht de regen, Ik hoor zijn harpezang in 't akkermaalshout klinken’. En al schreef A. Salomons eens ‘deez' zang, die ik me uitverkoor tot hare draagster’, dit brengt voor haar geen verplichtingen mee, om ‘zang’ ook elders vrouwelik te laten fungeren. Omgekeerd worden ook dingen met een officieel vrouwelike naam mannelik gepersonifieerd. Zo stelt Gorter: ‘Maar Zon, haar vader, ving toen met een lach, Een nieuwer glanzen aan’, tegenover: ‘Zoo lag ze en der zonne laatste licht scheen op haar’. Tegenover: ‘in 't week geblink der droeve, bleeke maan’, plaatst Noto Soeroto: ‘zich leeg'ren op 't tapijt van blauwsereen om vader Maan, die eeuwig-zwijgend scheen de wolkenschaar te zeeg'nen met zijn gloed’. Al is ‘beek’ vrouwelik en ‘beekje’ onzijdig, M. Metz-Koning maakt er in haar bekende sprookje een man van: ‘Waar het beekje langs den molen gleed, lag een verweerde, steenen brug over hem heen, het dal met den molen verbindende’. ‘En het beekje... spotte met den witten wintervorst, die geen macht over hem had’. H. Gorter kombineert bij ‘wolkje’ neutrum en mannelik, als is ‘wolk’ vrouwelik: ‘als wapenheraut Stoof 't wolkje | |
[pagina 36]
| |
voort, het droeg de kleuren goud En wit van zijn meestres, en een bazuin Leek hij te blazen van roodgoud en bruin’. We zullen geen hypothetiese beschouwingen aan deze onderscheiden gevallen vastknopen, maar liever het zijpad weer verlaten, waar de personifikatie ons heeft op gebracht.
Behalve bij de groep van vrouwelike personen en die van stoffen, wordt ook bij de ‘abstrakten’ liefst een vrouwelik pronomen gebruikt. Ze werden trouwens in ons vorig artikel al vluchtig aangestipt naast de kollektievenGa naar voetnoot1). Toch vindt men, hoewel zelden, vrouwelike abstrakten ook met mannelike voornaamwoorden verbonden. In het Zuiden is zo iets ondenkbaar!: ‘Ik daarentegen ben een verklaard vijand van alle dogmatiek, omdat hij den geest versteent’ (E. d'Oliveira). ‘Ja, de vrijheid! We zullen hem wel niet weerzien, broertje’ (M. Faassen). ‘De beschaving, hij is niet eens zo beschaafd als wij in onze wildste tijd’ (Kees Meekel). ‘Zoo'n jeugd, - ik gun 'm aan mijn ergste vijand niet’ (Eline v. Stuwe). ‘De volheid van jeugd is voorbij en zijn glans trekt weg uit mij’ (H. Roland Holst-v.d. Schalk). Men begrijpt dat zulke abstrakten logies beschouwd even konkreet zijn als ‘reden, kunst, schuld, gedachte’ enz. (In grammatika's wordt met ‘de abstrakten’ heel wat gesold): ‘'t Is noodig, dat je 'm [= reden] weet’ (El v. Stuwe). ‘Ik kon nog niet zien de personen die hem [= kunst] zouden geven’ (E. d'Oliveira). Vgl. bij E. Scharten: ‘een kunst, in welks diepste openbaringen’. ‘Die schuld - die schuld - as-ie bestaat.... is verjaard, verjaard’ (H. Heyermans). ‘Maar ik wil deze gedachte toch niet vergeten; ik wil hem vasthouden, hem ergens veilig opbergen’ (Annie Salomons, uit het Duits). Enz. In het laatste voorbeeld verbindt de schrijfster ‘hem’ met het als objekt fungerende ‘deze gedachte’, niet ‘dezen’. Trouwens al in een paar vroegere voorbeelden - de melk, de maïs, alle dogmatiek - kwam het spontane mannelike pronomen te staan naast nomina, waarvan de attributieven toch geen mannelikheidsallures aannamen door -n-suffigering. Er is nochtans geen tegenspraak tussen deze maskulinizering bij de pronomina en de -n- loosheid bij de attributieven. De maskuliniese -n immers is in allen dele kunstmatig, terwijl het mannelike voornaamwoord | |
[pagina 37]
| |
taalwerkelikheid is. Trouwens de keren, dat schrijvers van alle slag officieel-vrouwelike woorden met -n opsmukken, zijn niet te tellen. Het is dan ook louter toeval, dat ik maar ééns een ge-n-d hij-femininum aantekende, waarbij de drievoudige herhaling de gedachte aan drukfout uitsluit: ‘(zij) haalde een peer naar boven en reikte dien den kooper toe, die een heelen toer had om te genieten van den heeten peer zonder zich te branden. Gewoonlijk pakte hij den peer bij den steel beet en liet hem met een op de linkerhand liggen om te verhoeden dat hij weer in 't water viel’ (Jan Ligthart)Ga naar voetnoot1). We raken hiermee een fundamentele kwestie: het ontbreken van de akkuzatief-n is geen teken of bewijs van vrouwelikheid. De officiële femininizering van woorden als auto, fiets, tram, tunnel, radio, omdat ‘men’ deze maskulina geen -n wilde geven, berust op verkeerd inzicht in zake echte mannelikheid en schoolse -n-fleksie. Afgezien van archaïstiese en archaïzerende kazusvormen, komt de drieheid der nominale klassen in de ‘hollandse’Ga naar voetnoot2) taalwerkelikheid alleen uit bij de vervangende pronomina. - De der-genitieven van mannelike naamwoorden trachten weer bij de feminina in het gevlij te komen, altans in schijn; want ze kunnen het soms best vinden met den. Zo schrijven bijv. Scharten-Antink in één adem: ‘Zie, dat bedierf hem den wilden weemoed van dezen morgen’: ‘Hij zou den beker der weemoed tot den laatsten druppel ledigen’. ‘Zijn holsblok aan den zieken voet vastgezwachteld’: ‘De vrouw.... tastte met de teenen der andere voet naar een steunpunt’. ‘half in de diepte der korf: met haar ledigen korf’. ‘in de diepte der draagkorf’: ‘Die hunkerden om den halfvollen draagkorf’. - De der-genitieven zijn immers stilisties beter te hanteren dan de des-verbindingen. De schrijfpraktijken, ook bij spraakkunstelende auteurs van naam, bewijzen in alle geval, dat Something is rotten in the state of grammaire raisonnée. Meermalen gaan leer en natuur vreedzaam samen, al is de natuur feitelik de grammatiese-spelbreker: ‘Maar zeker is, dat | |
[pagina 38]
| |
b.v. de verbuigings n ongeveer altijd daar is weggelaten, waar hij vereischt wordt en daar prijkt waar ze niet thuis hoort’ (J.O.M. in De Tijd 18 X '29). ‘Ik kocht onlangs een parapluie bij u, maar die moet wel van zeer slechte kwaliteit zijn. - Waarom? - Wel ik liet 'r gisteren avond in een café staan, en vanmorgen stond ie er nog’ (Msb. 27 I '29). ‘maar de schilderij, enfin, je mag hem hier laten, dan zullen we verder zien.... Goed, zet u het maar in de étalage, maar onder de vijftig gulden gaat ie niet weg! - En Maggy zette de schilderij in de uitstalling en iedere week als deze werd schoongemaakt, kreeg de schilderij van Gerald een extra-behandeling en een plaats, waar iedere belangstellende ze in haar gouden lijst wel moest zien staan’ (Centrum 2 VI '33). ‘Met een doffe klep viel de krant in de bus. Dadelijk ging ik hem er uit halen, vouwde ze op en zag...,’ (Jongensopstel 1e klas). Ook in letterkundige werken treft men dit dualisme aan: ‘Houd die cape wat dicht aan je hals; hij is je veel te wijd’, naast: ‘Ik begreep, dat hij de cape had moeten omdoen, maar de moed ontbrak me ze hem te gaan brengen’ (Ada Gerlo). Bij G. van Eckeren is het klasseverschil mogelik opzettelik ‘aangebracht’, om het kultuurloze spreken tegenover het gekultiveerde schrijven te typeren (Vgl. eventueel het ‘schilderij’- voorbeeld van zo even): ‘“Die doos hòòrt daar ook niet”.... “Mijn 'n zorg, hij zal er tusschen”.... Toch eindigde Marie met de doos terug te trekken en haar, deerlijk geknauwd, een plank lager te plaatsen’. - Dèze stilistiese onderstelling is niet mogelik bij H. Gorter: ‘De lucht is vol van leuge' en twijfeling, Maar langzaam donkert het, zijn halven ring Verbergt de maan en haar twee scherpe dolken’. Bij J. van Looy vinden we achter elkaar: ‘Toen schalmeide de muziek boven den Toril; zijn marschtonen kwamen als een overwinningslied’: ‘den Toril, waar boven-van-uit de muziek voortging de harde tonen van haar immer herhaald marschmotief rond te strooien in de lucht’. Bij officieel en ook onofficieel mannelike woorden komt deze pronominale dubbelheid niet zo gemakkelik aan de slag: ‘Dit is 'n valsche gulden, mevrouw. - Bestaat niet! Kijkt u maar 'ns goed. Z' is al van 1911, en als ie werkelijk valsch was, dan zou dat in al die jaren toch zeker al lang door iemand zijn opgemerkt’ (Amusantje 20 V '33). Jac. van Looy laat iemand van de regenboog zeggen: ‘Wat is ie mooi’, maar iets verder een ander: ‘Nu gaat ze toch henen’. Die andere dacht toch niet | |
[pagina 39]
| |
aan ‘Iris’? Maar we zullen de mogelikheid van synonieminwerking voor dit keer gewoon mogelik làten. Bij een alzijdige bespreking der vervangend-aanduidende voornaamwoorden moet men m.i. daarmee wel terdege rekening houden, al laat het subkonsciënte zich zo maar niet betrappen in flagranti delicto. Terloops wijzen we op de volgende inkongruenties of inkonsekwenties: ‘Bij 't rossig, zwaaiend schijnsel der flambouw, Welks walmen tranen teelt bij 't krinklend stijgen’ (J. Perk). ‘Nu zat ze weer gehurkt voor de neer-getrokken haardschuif, door welks onderreet een gelig schijnsel.... te leven ging’ (Scharten-Antink). En met wisseling van rollen: ‘een bultigen zwarten berg.... welker top’ (Karel v.d. Oever). Minder sprekend is het kontrast in gevallen als: ‘ofschoon de stroom, wier oorsprong daar zichtbaar is, reeds vertakkingen toont’ (Centrum 24 VI '33)Ga naar voetnoot1). Studenten die verlegen zijn om een proefschriftonderwerp, en die daarbij genoeg uithoudingsvermogen bezitten, zouden goed werk kunnen verrichten, als ze eens een reeks moderner auteurs krities excerpeerden, met het oog op hun nominale klassifikatie, hun pronomina en lidwoorden, hun buiging enz. Sommige literatoren zouden in dezen een ‘goudmijntje’ blijken te zijn, al is niet alles goud wat er blinkt. We zullen niet alle voorbeelden van vrouwelike naamwoorden met mannelike pronomina als pendant uit onze aantekeningen overnemen. We mogen niet te veel plaatsruimte en evenmin te veel lezersgeduld voor ons opeisen. Toch moeten we tot besluit van dit artikel nog enige voorbeelden geven, waarin vrouwelike ‘nomina’ pronominaal worden gemaskulinizeerd. Bij het ter verpozing lezen van Annie Salomons' uit het Duits vertaalde ‘Van het westelijk front geen nieuws’ streepte ik de volgende onspaakkunstigheden aan: ‘Hij neemt hem [= sigaret] aan’. ‘Opeens gooit de kleine Kropp zijn cigaret weg, trapt 'm nijdig uit’. ‘De nacht schijnt dol geworden. Ze golft en raast’Ga naar voetnoot2). ‘ik kruip nog dieper onder de lijkkist weg; hij moet me bescher- | |
[pagina 40]
| |
men’. ‘Ondanks al mijn haast pak ik hem [= gans] snel nog beet’. ‘Kat plukt de gans en begint hem klaar te maken. Zijn veeren bewaren we zuinig.... Hij is klaar’. ‘Langs zijn [= school] eenen kant staat een hooge, dubbele muur’. ‘We drinken 'm [= jenever] wel op’. ‘je kunt 'm [= schop] niet alleen in den strot van je tegenstander steken’. ‘om 'm [= bajonet] los te krijgen’. ‘Voordat zij hem [= terreinplooi] in het oog krijgen’. ‘Maar ik wil deze gedachte toch niet vergeten; ik wil hem vasthouden, hem ergens veilig opbergen’. ‘Ik heb hem [= granaat] niet hooren aankomen’. ‘ik had hem [= veldflesch] niet meegenomen op patrouille’. ‘houd ik de portefeuille in mijn hand; ik laat hem bij ongeluk vallen en daar ligt hij op den grond’. ‘hij [= kachel] schiet langs ons’. ‘We hebben hem [= kooi] meegenomen’. ‘Hij tast naar de vork, pakt hem beet en stoot hem met alle kracht in zijn hart’. In een statistiek zouden naast deze ‘foutieve’ gevallen ook de spraakkunstig-korrekte moeten geplaatst worden. Ook zou men er rekening mee moeten houden, dat de auteur mogelik bij vluchtiger vertalen haar taalnatuur vrijer spel liet. Immers A. Salomons gebruikt ook meermalen het hollandse hun voor ‘hen’: ‘niemand kan van te voren aan hun zien, dat ze....’; waarnaast de plechtstatige ‘niet-ontduitste’ datief meervoud komies aandoet: ‘want het woord ‘laf’ lag in dien tijd zelfs onzen ouders vóór in den mond’. De mannelikheids-n's komen vanzelf ook herhaaldelik in het gedrang: keer, dag, nacht, maag, angst, bliksemstraal, kuil, puntbaard, terugtocht, raad, dienst, neus, meter, weg, vloer, haard, rook, schoorsteen, kelder, bril moesten het zonder -n stellen, sommige van deze woorden zelfs meer dan eens. Daarentegen kregen ‘den deken, den broekspijp, den slagader’ weer teveel van het goeie. We willen door deze opmerkingen niet gaan schoolmeesteren, maar alleen op het praktijk-parallelisme wijzen enerzijds van de maskulinizering bij de pronomina, en anderzijds van de ont-n-ning bij de nomina.Ga naar voetnoot1) In haar vroegere geschriften is Annie Salomons grammatieser, zowel in het gebruik der voornaamwoorden als in het schrijven en niet-schrijven der -n. Of dit verschil van tans en voorheen als vooruitgang of als achteruitgang moet worden gewaardeerd, laat ik anderen beslissen; | |
[pagina 41]
| |
die dan ook kunnen uitmaken, welke ‘afwijkingen’ eventueel aan het duitse origineel zijn te wijten. Dat men alle gebruik van hij c.s. bij femininina niet als ‘één pot nat’ mag beschouwen, spreekt wel vanzelf. Fr. Coenen schrijft o.m.: ‘Daarna heeft hij hem [= tong] nooit weer binnen kunnen halen’. - ‘Er was toch een schaar in het mandje geweest! Wie had 'm er dan uitgenomen....? - Ik niet! zei Cato.... ik kan 't niet helpen als-i weg is’. ‘Deze klok gaat nog achter.... - Is-ti àchter!.... Ik weet zeker, dat-i achter is’Ga naar voetnoot1). ‘Of heb u geen broom meer? - Ik geloof dat-i op is’. Afgezien van het eerste voorbeeld, tracht de schrijver hierin de alledaagse praattaal min of meer getrouw weer te geven. Daarop wijzen ook de enklitiese spelvormen - waarmee we niet willen zeggen, dat enklisis en proklisis ‘naar den bloede’ van minder allooi moeten zijn dan de niet-gereduceerde vormen. Scharten-Antink voelen zich in een ander milieu, als dat van Coenen, wanneer ze schrijven: ‘iederen avond stond de ééne flesch bescheiden om een hoekje, waar de melkjongen hem 's morgens voor een versche verwisselde’. ‘tien, twaalf mussen tegelijk, die zich mikten naar de snelle witte kruimvlok; wie 'm snapte’. ‘Toen nam het vrouwtje de kooi bij z'n koperen ring en voorzichtig hoog 'm tillend...’. ‘Ze verstopten zijn pet achter hun ruggen en hij kon maar niet uitvinden wie 'm had’. ‘Ze vond 'm [= doos] zoo bizonder mooi’. Mannelike pronomina komen niet alleen voor bij vrouwelike namen van vaste-vorm-hebbende voorwerpen, men treft ze ook aan - alhoewel minder veel - wanneer het namen zijn van kollektieachtige en ongrijpbare dingen: ‘ze wist toch zeker dat ze 'm [= wol] op zijn plaats haar neergelegd’ (G.v. Eckeren). ‘geen klaver had kans zijn kluwens niet gesierd te zien’ (H. Gorter). ‘Hij wroette met zijn handen in de sneeuw, tastte hem met heelder armen vol op een hoop’ (F. Timmermans)Ga naar voetnoot2). ‘Hoe sneller en heftiger de bui aankomt, zooveel te eerder is hij over’ | |
[pagina 42]
| |
(Bosboom-Toussaint). ‘Dat is een pijn, die ik vandaag voel, opgeschreven zooals hij is’ (E. d'Oliveira). ‘Toen werd ze op de lucht verliefd en mat Dien met heel groote stappen en ze dronk Hem in en at en streelde hem, gelonk Gaf ze 'm met hare oogen en ze liep Heel hard door hem, dan voelde ze hem diep’ (H. Gorter). Zo ook bij Van Deyssel: ‘Ja, de lucht is prachtig blauw. Ik kan u niet goed zeggen Waarom hij zóó mooi toch is’. - Men vergelijke nog de ‘abstrakten’, die boven ter sprake kwamen. Enz. enz. enz. Wij voor ons zijn van oordeel, dat het vraagstuk der vervangende en aanduidende voornaamwoorden nog lang niet is opgelost. Het materiaal voor die eventuele oplossing moet nog zorgvuldig verzameld worden. Wij beoogden met dit artikel wederom, de aandacht te vestigen op allerlei biezonderheden en mogelikheden in dit gekompliceerde vraagstuk, juister nog: in dit kompleks van vraagstukken. Het zou weinig moeite gekost hebben bij de gegeven voorbeelden meer te ‘verklaren’, dan wij deden. Maar we wilden liever niet te voorbarig zijn. Overigens zijn we nog niet aan het eind van ons pronominaal latijn. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|