De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Een vergeten grammaticus uit de tijd van Siegenbeek en Weiland.In September 1851 overleed te Brussel in armoedige omstandigheden, de zeventigjarige Tielman Olivier Schilperoort. Zijn geestverwant Dr. Wap schreef in een Necrologie:Ga naar voetnoot1) ‘Bilderdijk, Van Maanen, Wiselius, Kinker, Lulofs en vele oudere tijdgenoten meer, achtten zijne scherpzinnigheid op het veld van Taal-, Letterkunde, Geschiedenis en Wetenschap, in het algemeen, hoog en vereerden in hem een Nederlander van zeker zeer buitengewonen stempel.’ Is die hooggestemde lof overdreven? Twee van zijn taalkundige geschriften, die mij toevallig in handen kwamen, vestigden de overtuiging dat deze vergeten grammaticus in onze taalgeschiedenis stellig een plaats verdient, omdat hij de tekortkomingen van de officiële taalkunde zo scherpzinnig wist aan te tonen. Uit de schaarse levensbiezonderheden die Wap van Schilperoort mededeelt - hij was enige tijd leraar aan de Honsholredijkse Militaire School en Regent aan het Athenaeum te Luxemburg - en uit zijn talrijke schoolboekjes zou men opmaken dat hij als eenvoudig schoolmeester begonnen is. Maar zijn kennis van het Latijn, van moderne talen, wijst op een veel bredere ontwikkeling dan de meeste toenmalige schoolmeesters bezaten. Zelf getuigt hij in 1822Ga naar voetnoot2) dat hij zich ‘van kindsbeen af meer op dat zekere de omnibus aliquid, 't geen den beschaafden mensch in het algemeen, maar den wijsgeer meer bijzonderlijk, eigen behoort te wezen, had toegelegd, dan wel op eene uitputtende doorgronding van eenig vak van afzonderlijke wetenschap.’ De illusie dat hij dichtertalent bezat, had hij als strengste rechter voor zich zelf, tijdig prijsgegeven: ‘de schroom voor Icarus' lot had hem van alle poging tot de zonnevlugt weerhouden’, sedert hij ‘eenmaal, in jeugdige roekeloosheid, een half boekdeel met latijnsche versvoeten uit den gradus ad Parnassum had zamengelezen, die dan, | |
[pagina 18]
| |
onder de leiding zijns dichtmaatlievenden onderwijzers, tot eene soort van allegorisch visioen waren aaneengereid.’Ga naar voetnoot1) Toen hij, twintig jaar oud, als publicist optrad met zijn Tafereel van Europa, hoopte hij ‘althans onder de middelmatigen te kunnen worden gerekend.’ De geschiedenis van zijn eigen tijd blijft hem levendig interesseren: dat blijkt uit zijn ‘wijsgeerig staatkundig jaarboek over 1815’, getiteld Aurora.Ga naar voetnoot2) In 1821 sticht hij een tijdschrift Irene, ‘behelzende (nevens oorspronkelijke Nederlandsche bijdragen) eene keurlezing uit de buitenlandsche tijdschriften in alle vakken van wetenschap en onderhoudende lectuur’Ga naar voetnoot3), dat na drie afleveringen bezweek. Blijkens zijn Herinneringen uit Engeland heeft hij ook in het buitenland gereisd. De moderne talen beheerste hij voldoende om - gelijk Wap ons mededeelt - als ‘conservatief-monarchaal correspondent’ mede te werken aan Belgiese, Franse en Engelse bladen. De politieke gebeurtenissen van 1830 prikkelden hem tot publicatie:Ga naar voetnoot4) hij trachtte in 1830 te Breda een dagblad op te richten, onder de titel van Janus, dat even weinig levenskracht toonde als vroeger zijn Irene. Een volledig beeld van Schilperoort als mens en als schrijver zou moeten berusten op studie van al zijn geschriften. Ons doel is slechts, zijn taalkundige kritiek toe te lichten en te waarderen.
Weiland's grammatika van 1805, als een ‘meesterwerk’ ontvangen, lokte hem uit zijn tent. ‘De Nederduitsche spraakkunst was op Staatsgezag uitgegeven; stilzwijgen was daarbij goedkeuren, en deelen in den, welligt reeds na verloop van weinige jaren te wachten, blaam.’Ga naar voetnoot5) Ondanks de schijnbaar nederige opdracht aan Siegenbeek en Weiland, was de Proeve van nieuwere Taalkunde op de Nederduitsche Spraakkunst toegepastGa naar voetnoot6) polemies opgezet: dat blijkt eigenlik al uit de titel. Een volledige spraakleer zou, | |
[pagina 19]
| |
volgens de criticus uit vijf delen moeten bestaan: 1o woorduitspraak (orthoëpia), 2o woordverbeelding (orthographia), 3o woordontleding (etymologia), 4o woordvoeging (etymologia), 5o woordgebruik. Ten onrechte begint Weiland met de spelling. Die komt eerst aan de orde, als de ‘eenparigheid van uitspraak’ vastgesteld is, want daarop moet de schrijfwijze berusten. In het spellingvraagstuk erkent de schr. Siegenbeek's gezag, al had hij aan een andere regeling de voorkeur gegeven. De afleiding is voor de spelling alleen van belang, voorzover ‘alsnog in de taal aanwezig.’ Verder te gaan is ‘nutteloos voor ongeletterden, uit welken het grootste deel der schrijvenden bestaat.’ Als dus de enkele en dubbele e en o niet onderscheiden waren, zou ‘den meesten der schrijvenden geen ondienst geschieden.’ Ten onrechte hebben vroegere taalleraren hun spraakkunst ‘naar die der latijnen geschoeid.’ Wil men daarvan afwijken, dan is ‘een bloote verandering of verduitsching der benamingen’ niet voldoende. Weiland nu verandert wel de namen, maar niet de begrippen. Bij de behandeling der geslachten merkt hij op: ‘Geene taal, zoo verre ons bekend is, evenaart de engelsche, in de onschatbare eigenschap, dat zij aan alle voorwerpen, die niet in hunnen aard manlijk of vrouwlijk zijn, het onzijdige toekent.’ Dat het toekennen van mannelik en vrouwelik zou berusten op grootte en kracht tegenover zwakte en zachtheid, ontkent hij: dan moesten immers alle talen daarin overeenstemmen. Schrander is ook de opmerking dat de traditionele indeling van de tijden der werkwoorden onjuist is, en dat hierbij, naast de tijd, gelet moet worden op de aard van de handeling, die onbepaald (d.w.z. duratief) en bepaald (d.w.z. perfectief) kan zijn, zodat in combinatie met het verleden, het tegenwoordige en de toekomst logies een schema met zes onderdelen te maken is. Dat de vervoeging met hebben en zijn daarmee samenhangt, zag hij ook in. Bij de voorzetsels wijst hij op hun funktie, die in andere talen vervuld wordt door buiging, gelijk vooral uit het Engels en het Frans blijkt. Is het een voordeel, talrijke buigingsvormen te bezitten? Neen: ‘verre van dat als een voordeel aan te merken, rekenen wij het voor een gothisch overblijfsel in het nieuwerwetsche gebouw der tale; immers wat baat de verbuiging in zoo weinige gevallen, wanneer men in de andere zich evenwel van voorzetsels moet bedienen? vooral wanneer zelfs die weinige | |
[pagina 20]
| |
verbogene naamvallen niet altoos onderscheiden zijn, gelijk de week (nom. en acc.), der weeke (gen. en dat.). Weiland's definitie is juist: ‘Naamval noemt men de verbuiging, dus zijn er geene naamvallen dan de verbogene.’ Maar zijn praktijk is daarmee in strijd! ‘Met welk recht wordt er in eene nederduitsche Spraakkunst, onder alle naamvallen, de naamvallen van vreemde volkeren verstaan, ten ware die Spraakkunst enkel geschikt zij, om ons zoodanige vreemde taal te leeren verduitschen. Alle onze naamvallen worden in het fransch niet verbogen; wij, daarentegen, verbuigen niet alle de naamvallen der latijnen, doch beide hebben op onze spraakkunst even weinig betrekking als het taalgebruik der laplanders, der hottentotten, of der bewoners van Indostan, welke laatsten, de zelfstandige naamwoorden, gelijk de eersten de werkwoorden, het meest verbuigen.’ Ook het Baskies heeft een veelheid van uitgangen, die het aanleren verzwaren en toch onvoldoende blijven, zolang niet alle betrekkingen op die wijze kunnen onderscheiden worden. ‘Verre dus van het gemis daarvan voor ons te beklagen, of de onderscheiding noodeloos te willen vermenigvuldigen, om de taal naar eene vreemde leest te schoeijen, houden wij hierin de eenvoudigheid voor eenen hoogeren trap van volkomenheid.’ Schilperoort verkondigt hier dus reeds Jespersen's ‘Progress of language’! Ook in biezonderheden toont de criticus waar de officiële spraakkunst van Weiland de plank misslaat: de ie, eu en oe zijn geen tweeklanken, maar klinkers (blz. 14); de zin ‘de man snijdt zich brood’ is geen Nederlands, maar vertaald Duits (blz. 37); het voornaamwoord het mag niet vereenzelvigd worden met het lidwoord het (blz. 57, 77); hij gevolgd door een relatieve zin is geen persoonlik, maar een aanwijzend voornaamwoord (blz. 62); de zelfde en dezelve mogen niet verward worden (blz. 63-75); de zogenaamde telwoorden zijn deels substantieven, deels adjektieven, deels onbepaalde voornaamwoorden (blz. 94); het heeft geen zin zeventien soorten van bijwoorden te onderscheiden (blz. 94); welaan, voort e.d. zijn geen bijwoorden maar tussenwerpsels, enz. Ook voor de Woordvoeging is Weiland's opzet z.i. onjuist; daarvoor ontwerpt hij een eigen schema (blz. 120). Ten slotte mist hij een afdeling over Woordgebruik (d.w.z. stijlleer) als de ‘verhevenste trap’ van de taalkunde. | |
[pagina 21]
| |
Schilperoort blijft belangstellen in taalkundige studie. In 1818 schreef hij ‘voor ongeleerden’ een Proeve over de uitgangen der Fransche Naamwoorden,Ga naar voetnoot1) die mij niet in handen kwam, evenmin als een schoolboekje van hetzelfde jaar getiteld: Algemeene Taalregelen (Deventer, Robijns). Belangrijker is dat hij in zijn IreneGa naar voetnoot2) een rubriek wijdt aan Vergelijkende taalkunde, en door excepten te geven uit Duitse tijdschriften, de aandacht vestigt op de ontdekkingen van Schlegel en Bopp, waar de toenmalige Nederlandse taalkundigen zich weinig om bekommerden.
Ruim twintig jaar na zijn eerste boek voelde Schilperoort zich nog eens geroepen om zijn denkbeelden over Nederlandse spraakkunst uiteen te zetten, in zijn Kort begrip van het zamenstel onzer taal (1827)Ga naar voetnoot3) Opnieuw was de verschijning van een spraakkunst de aanleiding. Op het titelblad staat: ‘na inzage van Mr. W. Bilderdijks Spraakleer, doch met ter zijde stelling van de gewone latijnsche leerformen.’ Als men maar uitging van de grondbeginselen van een algemene taalkunde, dan ‘kon er geen hinder zijn om ze op eenige spraak toe te passen’, zegt de schr. in zijn Inleiding. Maar hoe zonderling het is, onze spraakkunst te wringen in het schema van een Latijnse taalbeschrijving, verduidelikt hij door de volgende geestige vergelijking. Gesteld dat men een Staatsbeschrijving van Turkije wilde leveren, ingedeeld naar de hoofdstukken der Nederlandse grondwet, dan zou die aldus luiden: ‘De bijzondere Staten van elke provincie zijn hier slechts een enkel persoon, Pacha genoemd, die tevens Gouverneur der provincie is, dus de hoedanigheid van Voorzitter met die der Leden in zich vereenigt, en overigens een magt uitoefent, alleen aan die des Konings, of Sultans, ondergeschikt. De Staten Generaal, | |
[pagina 22]
| |
divan geheeten, maken ééne vergadering uit, die derhalve zoo wel Eerste als Tweede Kamer is, doch niet anders dan raadplegenderwijze aandeel aan de wetgeving heeft, dewijl deze geheel aan de willekeur des Monarchs staat. Ook worden deze Staten Generaal of derzelver Tweede Kamer (die, gelijk gezegd is, met de Eerste ééne en de zelfde is), in dit land geenszins door de Provinciale Staten of Pachas verkozen, maar door den Koning (Sultan) naar zijn welgevallen benoemd en afgezet.’ Wartaal, zal ieder zeggen. Maar waarom meer wartaal, dan of men, in de latijnsch-Nederlandsche Taalbeschrijving, bijv. ten aanzien der zoogenaamde declinatie opmerkte: ‘De declinatie, dat is de Verandering, welke een nomen in den uitgang van zijnen casus rectus voor de onderscheidene casus obliqui ondergaat, bestaat voor de Nederlandsche spraak daarin, dat, met uitzondering van den eenigen casus genitivus singularis generis masculini et neutrius, de gezegde verandering of declinatie het nomen in alle zijne casus onveranderd laat.’ Bilderdijk, door Schilperoort vereerd als ‘de nimmer te volprijzen taalgeleerde’, heeft hem toch niet geheel voldaan. Hoewel ook hij zijn afkeer getoond had van het ‘Latijnsche keurslijf’ waarin men de taal geklemd heeft, is hij er niet in geslaagd, zelf dat keurslijf weg te nemen. Vandaar dat Schilperoort een proeve wil leveren, waartoe hij ‘veelal geheel nieuwe benamingen’ zal moeten bezigen. Radikaal is die vernieuwing niet, maar de nieuwe termen getuigen van inzicht. Bij het werkwoord b.v. spreekt hij van de Benoemende Form (infinitief), Eerste en tweede bijvoegelijke Form (participia), Begeerende Form (imperatief). De indeling van de tijden is dezelfde als in 1806, en de schrijver verheugt zich, dat Bilderdijk zijn partij gekozen heeft. Op de oude verdeling in woordsoorten oefent hij gerechtvaardigde kritiek: tot de voornaamwoorden wil hij alleen de ‘wisselwoorden’ rekenen, d.w.z. de zogenaamde zelfstandige voornaamwoorden; de bijvoegelike verenigt hij met het lidwoord tot één groep. Uit de bijwoorden scheidt hij af de ‘betrekkingswoorden’ als achter, binnen, enz., die dichter bij de voorzetsels en de voorvoegsels staan. Overal verspreid vindt men aardige en juiste opmerkingen, b.v. bij de tussenwerpsels. Dat van Schilperoort geen moderne spraakkunst volgens hedendaagse opvattingen te verwachten was, spreekt van zelf. Evenals Weiland en Bilderdijk geldt zijn grammatiese ontleding de toenmalige geschreven taal, die sterk aan traditie gebonden was. De | |
[pagina 23]
| |
enige aanspreekvorm b.v. is gij, die alleen in het meervoud een plaats krijgt. Ondanks zijn theoretiese verwerping van de oude naamvalsleer, blijft hij spreken van vier naamvallen in het Nederlands (§ 55). Aan de fantastiese woordafleidingen van zijn vereerde Bilderdijk durft hij nauweliks twijfelen. Toch had de overweging van zijn scherpzinnige opmerkingen menig later grammaticus voor sleur kunnen behoeden. Opmerkelik is ook het Besluit van dit boek, waar hij betoogt dat het ‘gebouw onzer Taalkennis alle hechtheid van grondslagen mist’, als de grens tussen Spraakleer en Woordbeschrijving niet in acht genomen wordt. Opnieuw richt hij zijn aanval op Weiland, nu als lexicograaf. In zijn Taalkundig Woordenboek wilde hij voornamelik de rededelen aanwijzen en de spelling van ieder woord, terwijl hij het ‘niet ondienstig oordeelde, tevens de verschillende beteekenissen der woorden op te geven.’ Daardoor werd zijn Woordenboek, ook in de verkorte uitgave - die toen juist begon te verschijnen - een mislukking. Wat hoofdzaak moest zijn, werd bijzaak. ‘Zoo vinden wij op aan (tot de belangrijkste soort der rededeelen behoorende, als het fijnste weefsel der taal erkend) hoegenaamd geene onderscheiding van beteekenis.’ ‘Spreekwoordelijke zeggingen’ blijven achterwege. Van Bilderdijk's ‘meesterlijke waarnemingen en nasporingen’ is geen spoor te vinden. Om zijn bedoeling te verduideliken, heeft Schilperoort zelf, als proeve, een deel van de a bewerkt (a - aanergeren, op blz. 256-272). Legt men deze bladzijden naast die van Weiland, dan blijkt duidelik, hoe gebrekkig de Nederlandse taal van omstreeks 1826 door Weiland te boek gesteld was. Niet alleen ontbreekt de betekenisontwikkeling, maar ook tal van woorden, samenstellingen en uitdrukkingen, vooral uit minder deftige taal, zijn niet vermeld, terwijl menig overbodig en verouderd woord wel een plaats kreeg. Het schijnt intussen dat deze proeve van opbouwende kritiek onder de tijdgenoten weinig weerklank gevonden heeft: in een minder zelfgenoegzame tijd zou de frisse kritiek van mannen als Kinker en Schilperoort beter gewaardeerd zijn.
C.G.N. de Vooys. |
|