Liggen en leggen.
Hoe deze beide werkwoorden omstreeks 1900, ook in de schrijftaal, niet algemeen onderscheiden werden, blijkt uit de volgende teksten. ‘Ik lag een bom op jou vervloekten stoep’, zo staat te lezen in een sonnet, dat Mr. P. Tideman 1894 aan de redactie van de Nieuwe Gids richtte (F. van der Goes: Litteraire Herinneringen, 1931, bl. 114). Wat het scheldvers van een machteloos scribent liet horen, ontsnapte hetzelfde jaar twee verschillende malen aan Frederik van Eeden in zijn hoog ernstig drama De Broeders: ‘nam ik een deel en lag het in uw handen’ en verder: wij looven God, die zeegen lag op 't werk (De Broederveete, 3: dr., bl. 32, 72). Dat hierbij geen artistieke willekeur in het spel hoefde te zijn, bevestigt ons het proza van de Amsterdamse predikant Dr. G.J. Vos Azn. negen jaar later: ‘dat hij zijn poot neêrlag op den nek des Kerkeraads’ (Amstels kerkelijk leven van de eerste zestig jaren der vrijheid, 1903, bl. 212).
G.B.