De Nieuwe Taalgids. Jaargang 28
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De compositie van Bredero's ‘Spaanschen Brabander’.Bezig met een studie over het vers in bovengenoemd tooneelstuk, kwam ik vanzelf tot de vraag, wat Bredero kan bewogen hebben om de alexandrijnen en de vrije rederijkersverzen op een heel andere wijze te laten afwisselen dan hij dat tot nog toe had gedaan. Aangezien deze kwestie een onderwerp op zich zelf is, kan het resultaat van mijn overwegingen hier alvast worden meegedeeld. Wie de ‘Spaanschen Brabander’ vergelijkt met de andere spelen ten aanzien van het gebruik van alexandrijnen en vrije verzen, zal spoedig merken, dat die laatste er een veel grooter deel beslaan en minder systematisch over de verschillende personen verdeeld zijn. Vroeger kwamen ze slechts bij bepaalde, kluchtige personages voor, die echter ook wel af en toe in alexandrijnen spraken, maar dan toch steeds tegen hoogeren in stand. Misschien heeft Bredero door dit laatste de eenheid van verstype in eenzelfde tafereel willen bewaren, mogelijk ook gedacht aan het feit, dat een man uit het volk tegen zijn gelijke de volkstaal gebruikt, tegen zijn meerdere het algemeen beschaafd tracht te spreken. Zoo gaat het gesprek tusschen Nieuwen-Haan en Griet Smeers in ‘Rodderick ende Alphonsus’ in vrije verzen, maar de eerste weet in een dialoog met Elisabeth goede alexandrijnen te vormen. Aardig is het, dat hij, sprekend met Alphonsus, overgaat in vrije verzen, als hij een gesprek met zijn standgenooten weergeeft: Ja mijn Heer, maar ick en hebt niet wel onthouwen,
Want selden verkeer ick met sulcke groote Vrouwen:
Maar met de Keucken-meyt of met de Kelderin,
Die eer ick so verbrancxst; ick weet niet hoe ickt versin.
Goeden dagh Joffrouw Grietje. Hoe vaartet Joffrouw Trijntje.
Knap gheeft my d'een een soen, en d'ander lecker Wijntje:
Ick hebber dan soo lief, 't is vreemt dat mijn hert niet en berst.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 2]
| |
In het ‘Moortje’, kort voor de ‘Spaanschen Brabander’ geschreven, is de toestand precies eender. Katryntje, Kackerlack en Koenraet spreken in alexandrijnen (vss. 531 vlgg.), maar als Kackerlack zijn beschrijving van de hal geeft, gaat hij tot het vrije vers over, zoodra hij het roepen van de vleeschhouwers begint weer te geven (vss. 640 vlgg.). Voor zoover in dit spel wisselingen van beide verstypen plaats hebben, zijn die gemakkelijk uit de aard van de personen of de situatie te verklaren. Reeds een vluchtig bladeren in de ‘Spaanschen Brabander’ doet ons zien, dat de toestand hier geheel anders is. Zoo spreken Jerolimo en Robbeknol in het eerste bedrijf in vrije verzen, maar even later vormt hun taal zich doorgaans tot alexandrijnen. Hetzelfde verschil ziet men tusschen het gesprek van de ‘patriotten’ in het eerste, en dat uit het derde bedrijf. Is het Bredero's bedoeling geweest om door wat variatie in het verstype de indruk te verhoogen? Kalff zegt hierover: ‘Wat hielp het hem, dat hij zijn stuk verdeelde in vijf deelen en zijn maatlooze rederijkersverzen hier en daar afwisselde met gebrekkige alexandrijnen? Daarmede bedekte hij de technische onvolkomenheid van zijn stuk niet’.Ga naar voetnoot1) Het komt me voor, dat deze redactie van het probleem niet te aanvaarden is. Want als er werkelijk aesthetisch opzet heeft voorgezeten, waarom zijn dan de beide verstypen in afwijking van vroeger zoo grillig verspreid? We zullen naar een andere verklaring moeten zoeken. Eén ding is in dit verband aanstonds opmerkelijk: het eerste bedrijf kan voor de gang van het verhaal gemist worden. De dialoog aan het begin van het tweede bedrijf tusschen Jerolimo en Robbeknol maakt ons onmiddellijk duidelijk, hoe de situatie is, terwijl nergens ook maar een zinspeling gemaakt wordt op wat er reeds is voorgevallen. Nu is juist het eerste bedrijf in vrije verzen, het tweede in alexandrijnen geschreven. Zou het daarom ook zoo kunnen zijn, dat dit eerste deel er later aan toegevoegd is? Het is immers heel goed mogelijk, dat de dichter bij de bewerking van zijn verhaal tot tooneel niet direct een uitgewerkt plan had, hoe hij het in bedrijven zou indeelen, zoodat hij, eenigszins op goed geluk voortgaande, reeds niet vier bedrijven klaar kwam. Zoo'n werkwijze zou niet in strijd zijn met zijn karakter. Als voorstander van het klassieke drama bevredigde | |
[pagina 3]
| |
het resultaat hem allicht nietGa naar voetnoot1), zoodat hij er een vijfde bedrijf aan toevoegde. Het moest het gemakkelijkst wezen dit er aan te laten voorafgaan als een soort expositie, omdat zoo het verhaal niet veranderd hoefde te worden. Daarvoor nam hij een deel uit het eerste hoofdstuk van ‘Lazarillo de Tormes’, terwijl hij het eigenlijke verhaal aan het derde ontleende. Toen deze inleiding te kort bleek voor een geheel bedrijf, liet hij de ‘patriotten’ nog eens optreden. Dit laatste stuk staat wel niet in direct verband met de rest, maar zoo was toch aan de eisch van een vijfde, behoorlijk lang bedrijf voldaan. Deze redeneering wordt m.i. nog versterkt door de overweging, dat een schrijver niet licht aan het begin van zijn werk, als hij nog alles te zeggen heeft, figuren zal scheppen, die met het verhaal heelemaal niets te maken hebben. Is echter eenmaal deze mogelijkheid gesteld, dan moeten we verder gaan en ons afvragen, of het misschien zoo is, dat ook verder zijn oorspronkelijke werk korter was en in alexandrijnen geschreven en dat hij er later stukken in vrije verzen aan toevoegde. Als dat zoo is, dan moeten de deelen in alexandrijnen naar het verhaal een goed doorloopend geheel vormen, de andere stukken echter ten opzichte van elkaar onsamenhangend zijn. Bovendien zal de eerste opzet ‘Lazarillo de Tormes’ vrij dicht volgen, terwijl het later toegevoegde er vaker van zal afwijken. Natuurlijk hoeft dit niet geheel uit te komen: voor het samenlasschen kon het b.v. dienstig zijn hier en daar iets van het origineel te laten vervallen; bovendien kan Bredero reeds van het begin af, aan enkele afwijkingen gedacht hebben. Maar als de bovengenoemde verhouding inderdaad met niet al te veel uitzonderingen aanwezig is, zullen we er toch bewijskracht aan mogen toekennen, vooral wanneer die uitzonderingen verklaarbaar blijken te zijn. Schematisch aangeduid is de inhoud van de deelen in alexandrijnen als volgt. Tweede bedrijf. Jerolimo maakt toilet; als hij weg is, houdt Robbeknol een | |
[pagina 4]
| |
bespiegeling over de armoe van zijn heer - Deze laatste ontmoet twee lichte vrouwen, aan wie hij het hof maakt. Als dit op niets uitloopt en hij weggaat, vertellen zij elkaar, hoe ze in ‘'t groote gilt’ geraakt zijn - Ondertusschen heeft Robbeknol een middagmaal bijeengebedeld, waarvan zijn meester graag mee-eet op uitnoodiging van zijn knecht, al heeft hij beweerd reeds gegeten te hebben. Derde bedrijf. Robbeknol alleen; onderzoekt de beurs van Jerolimo - Samenspraak van Jan, Andries en Harmen over Amsterdamsche toestanden, waarbij aansluit de afkondiging van het plakkaat tegen de bedelaars, wat Robbeknol noopt zijn brood te gaan verdienen met het evangelie voor te lezen - Hierop volgt een stuk in vrije verzen, waartusschen echter vss. 1397-1419 ongeveer voor de helft alexandrijnen zijn; Jerolimo deelt hierin mee, dat hij geld heeft en zegt, dat Robbeknol eten moet koopen. Robbeknol houdt nu een alleenspraak, waarvan de eerste verzen nog alexandrijnen zijn. Dit laatste type begint opnieuw te komen bij vs. 1440: de lijkstoet; ontsteltenis van Robbeknol; Jerolimo lacht hem uit. Vijfde bedrijf. Hier beginnen de alexandrijnen ongeveer, als Otje Dickmuyl aan Balich vraagt: Wel, Balich, waar heen? en waar heb jyt emunt, mannen?
Het blijkt dat Otje, Balich, Jasper en Joost alle vier bij Jerolimo moeten wezen. Dan komen op de schout, de notaris, Byateris, Geeraart en enkele bijfiguren. Er wordt veel gekeven, maar in het huis is niets dan het schamele bed, dat de schout tenslotte voor gerechtskosten in beslag neemt. Robbeknol, die zou worden gevangen gezet, laat men vrij op voorspraak van Els Kals, Jut Jans en Trijn Snaps.
Dit is een vrij goed doorloopend verhaal. Wie bovendien de moeite neemt het te vergelijken met de vertaling van ‘Lazarillo de Tormes’ van 1609, die Bredero niet onwaarschijnlijk gebruikt heeftGa naar voetnoot1), zal zien, dat het voor het grootste gedeelte overeenkomt | |
[pagina 5]
| |
met het daar verhaalde. Soms is Bredero uitvoeriger, zooals in het gesprek tusschen Trijn Jans en Bleecke An, waarin ze elkaar vertellen, hoe ze tot hun tegenwoordige staat zijn gekomen. Het is evenwel opmerkelijk, dat in het voorafgaande ‘Tot den goetwillighen Leser’ staat: ‘so hebben wy dan na de kleyne ervarentheyt, van de wereltlijcke dinghen ons volck niet hoogher doen spreken dan sy en verstaan, of daghelijcx mede ommegaan. Dat is, een Smit van yser en koolen, een Schilder van sijn veruwen, een Schoen-maker van sijn leesten, het welck ons niet onvoeghelijck en docht: nu waren wy ghenootsaackt volgens ons voorgenomen inhouwt, twee lichte Vrouwen sprekende te maken, de swaricheyt wel overdocht zijnde, vonden wy niet beters, dan datmen die van hare neeringh ooc souden laten spreken,’ In deze laatste woorden hebben we een lichte aanwijzing, dat die samenspraak tot het eerste plan behoorde en er niet later in gebracht is. De tweede afwijking van de ‘Lazarillo’ vinden we in het derder bedrijf: het optreden van Jan, Andries en Harmen. Bedenken we echter, dat in de roman over het afkondigen van het plakkaat zonder meer gesproken kon worden, maar dat op het tooneel tochoorders noodig waren, dan wordt het begrijpelijk, dat een dergelijke verandering reeds in het eerste plan moest opgenomen zijn. Het derde verschil zit in het slot. De buurvrouwen, die Lazarillo te eten geven, zijn aparte figuren geworden: Els Kals, Jut Jans en Trijn Snaps aan wie Robbeknol het evangelie voorleest, waarvoor hij wordt beloond. Geheel nieuw zijn Otje, Balich, Jasper en Joost. Zij moeten aan de slotscène meer kracht bijzetten. Het begin van hun gesprek is in vrije verzen geschreven, maar heeft met het eigenlijke verhaal ook niets te maken. Pas over de helft komen de alexandrijnen en wel ongeveer bij de vraag: Wel, Balich, waar heen? en waar heb jyt emunt, mannen?
Het is opmerkelijk, dat juist door deze vraag de draad van het verhaal weer wordt opgenomen. Bovendien geloof ik, dat men zoo'n vraag, tenminste in deze uitroepende vorm, eerder stelt op het oogenblik van de ontmoeting dan later na een min of meer gemoedelijk gesprek, al is dat natuurlijk niet onmogelijk. Deze beide overwegingen, gevoegd bij die van de verandering in verstypen, maken het echter m.i. wel aannemelijk, dat het eerste deel van hun gesprek later is ingelascht. | |
[pagina 6]
| |
Gaan we nu de inhoud na van de stukken in vrije verzen geschreven, dan zullen we een heel ander beeld zien. Eerste bedrijf. Jerolimo snijdt op over zijn vroegere grootheid. Hij ontmoet Robbeknol en neemt deze als ‘page’ aan. Robbeknol doet het verhaal van zijn afkomst en wedervaren - Floris Harmensz. geplaagd door twee kwajongens; zijn gesprek met Jan Knol, Andries en Thomas. Derde bedrijf. Gesprek van Trijn Snaps, Els Kals en Jut Jans, de spinsters; Robbeknol leest hun het evangelie voor - Jerolimo geeft weer hoog op van zich zelf tegenover Robbeknol, die wel beter weet (tot vs. 1398) - Een deel van Robbeknols alleenspraak (nadat zijn meester hem geld gegeven heeft om eten te koopen); overlegt, wat hij wel zal halen (vs. 1420-1439). Vierde bedrijf. Byateris vertelt over haar bedrijf - Jerolimo en Robbeknol praten met elkaar over 't gekochte eten; verhaal van de eerste over zijn vroeger leven en wat hij over de eer denkt - Alleenspraak van Gierighe Geeraart over zijn doen en laten - Zijn gesprek met Byateris; het blijkt, dat ze beiden bij Jerolimo moeten wezen; Robbeknol en zijn meester trachten hen af te schepen. Vijfde bedrijf. Uit een gesprek tusschen de spinsters en Robbeknol blijkt, dat Jerolimo er van door is. Geeraart en Byateris kloppen aan. Els begint met hen te praten; Robbeknol deelt mee niet te weten, waar zijn meester is. Geeraart gaat om de schout te halen; zijn gesprek met de notaris, later ook met de schout (uitgezonderd vss. 1987-2005). Het begin van de conversatie tusschen Balich, Jaspar, Joost en Otje (tot ongeveer vs. 2042).
De samenhang tusschen deze stukken is veel minder groot. Dat het eerste bedrijf met het verhaal weinig te maken heeft, merkten we reeds op. Verder houdt dit heelemaal geen verband met het gesprek van de spinsters en het evangelie lezen door Robbeknol. Dit laatste wordt pas verklaard door het voorafgaande stuk in alexandrijnen. De rest is een bijna geheel aaneensluitend stuk, dat echter geen slot heeft. Duidelijker nog wordt het verschil met de deelen in alexandrijnen, wanneer we gaan vergelijken met ‘Lazarillo de Tormes’. De overeenkomst is hier tamelijk gering. | |
[pagina 7]
| |
Over het eerste deel, dat voor de helft aan een ander hoofdstuk ontleend is en voor de rest door Bredero zelf bedacht, spraken we reeds. Maar zoo is er meer. De spinsters als aparte figuren zijn in de ‘Lazarillo’ niet te vinden; evenmin het feit, dat de bedeljongen hun het evangelie voorleest. Er staat slechts: ‘Aengaende mijnen persoone / daer waren seker arme vrouwe / Cattoenspinsters ende Mutsebreitsters / daer mede dat ick van gebuerschap wegen kennisse maecte / de welcke my t' leven salveerden: Want van tgene dat men haerlieder gaf / so deylden sy my altijt yet mede / daer mede dat ic my seere wel lijde’ (blz. 70/71). Nu staan de woorden van Robbeknol, waarmee hij zegt, dat hij het evangelie zal gaan voorlezen, nog in het stuk in alexandrijnen (tot vs. 1252), maar het zijn de vier slotregels, die slechts een simpele mededeeling vormen; de uitwerking er van komt in vrije verzen. Juist omdat ze aan het slot staan, kan men ook denken, dat ze later zijn toegevoegd, toen Bredero tot de uitbreiding overging; om de eenheid van verstype in een scène te bewaren, lag het voor de hand deze regels nog in alexandrijnen te schrijven. Verder vinden we onder de vrije verzen van het derde bedrijf de samenspraak tusschen Jerolimo en Robbeknol. Hiervan is het begin (vss. 1378-1395) een alleenspraak van de Brabander, waarvan we niets terugvinden in ‘Lazarillo de Tormes’. In vs. 1398 vlgg. vertelt hij echter aan zijn knecht, dat hij geld heeft, en geeft hem de opdracht eten te koopen. Dit vinden we ook in ‘Lazarillo’, maar nu is opmerkelijk, dat hier minstens zooveel alexandrijnen als vrije verzen voorkomen (tot vs. 1420). Na deze opdracht begint Robbeknol in alexandrijnen te spreken. Hij is verbaast, hoe zijn meester aan het geld komt, en uit zijn dank aan God. Daarna overlegt hij, welke winkels zooal aanlokkelijk zijn, en dit is weer in vrije verzen geschreven, maar er staat ook niets van in het voorbeeld. Van de alleenspraak, waarmee Byateris het vierde bedrijf inzet, staat niets in ‘Lazarillo’. Wel komen er hier enkele alexandrijnen voor, namelijk in het begin tot vs. 1388 en verder van vs. 1514 tot vs. 1523, maar deze zijn slechts gering in aantal. Men zou kunnen denken, dat Bredero deze figuur reeds in oorsprong iets uitvoeriger had weergegeven dan zijn voorbeeld, waartoe de tooneelvorm hem wel noodzaakte; later moet hij deze passage dan met vrije verzen hebben aangevuld. De breuken zijn, wat de inhoud betreft, niet duidelijk meer aan te toonen, | |
[pagina 8]
| |
wat niet verwonderlijk hoeft te zijn: om een goede aansluiting te krijgen moest allicht iets van het origineel worden opgeofferd. Opmerkelijk is weer, dat de slotregels, de eenige die noodzakelijk bij het verhaal behooren, twaalf lettergrepen hebben en goed passen in het kader van Bredero's alexandrijnen: Nu moet ick een ringh lossen die hier is bekommert,
En dan wil ick dit goet gaan brenghen inde Lommert.
Hierna komt Robbeknol op, die eerst vijf alexandrijnen zegt, vervolgens in de vrije versmaat overgaat. Van dat laatste staat niets in ‘Lazarillo’, evenmin het begin van het gesprek tusschen Jerolimo en Robbeknol, dat zich nu ontspint. Bij vers 1595 begint de eerste echter te vertellen van zijn vroegere leven en dit staat wel in het voorbeeld. Het is vrijwel het eenige stuk in de ‘Spaanschen Brabander’, dat, hoewel in vrije verzen geschreven, toch met het derde hoofdstuk van ‘Lazarillo’ correspondeert. Weerspreekt dit nu mijn betoog? Ik geloof het niet. Natuurlijk blijft zonder een uitspraak van Bredero zelf een meening als deze altijd eenigszins onzeker. Het eenige wat men kan doen, is allerlei argumenten aanhalen, die geen van allen op zich zelf doorslaggevend hoeven te zijn, maar door hun aantal tenslotte de stelling aannemelijk maken. Wat beteekent nu deze uitzondering? Betrekkelijk weinig, omdat hij alleen staat. Toch zou het aangenaam zijn, wanneer we ons bij deze constateering alleen niet hoefden neer te leggen, maar een verklaring van de afwijking konden vinden. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat Bredero deze passage aanvankelijk minder geschikt vond, hem later echter toch overnam. Dit laatste kan ons voor een kunstenaar als Bredero alleen bevredigen, als we zien, dat hij dit stuk wijzigde en er het minder geschikte b.v. uitliet. Nu toont een vergelijking van de beide teksten inderdaad merkwaardige verschillen, die allen hierin overeenstemmen, dat de figuur van Jerolimo veel dieper is opgevat dan het Spaansche voorbeeld. Zoo ook in dit speciale geval. Het zal goed zijn daar iets uitvoeriger op in te gaan, omdat het ons een mooie kijk geeft op het kunstenaarschap van Bredero. Zoo valt ons bij de vergelijking spoedig op, dat ook andere passages niet zijn overgenomen. In vs. 542-545 zegt Robbeknol: maer wie soudt connen weten,
Dat gist'ren, noch van daech, hy niet en heeft ghegheten
Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op mijn borst,
In plaets van een Tresoor, wel gruysich en bemorst?
| |
[pagina 9]
| |
Dit is een herinnering aan een in Lazarillo uitvoeriger verhaald gedeelte, waaruit ik het voornaamste wil citeeren: Terstont daer na ginck ic achter de deure staen / ende trock sommighe beten broots uyt mijnen boesem / sulcx als ick gebedelt hadde. Mijn meester dat siende / seyde my: Comt hier eens / wat eet ghy daer? Ende by hem comende / liet ic hem sien dry stucken die ic hadde / vande welcke hy de beste ende grootste nam / segghende: Voorwaer my dunct dattet goet broot is. Ja Heer seyde ic / sout niet goet broot zijn / en princepalic alsmen appetijt heeft. Voorwaer tis excellent / seyde hy: maer waer hebdijt creghen? Ist ooc van cuyssche handen gebacken? Dat en weet ic niet / altoos so vinde ickt seer goet. Godt gheve dattet cuysch sy meynde den armen bloedt: dat te mondewaerts stekende / beter eenen hertelijcken beet in / segghende dattet seer wel smaeckte. Ick werdt terstont ghewaer wat hij meynden / ende met wat voet dat hy hincten / dwele my dede haesten om mijn beetken op te crijghen: Want ic sagghen so welvarende / waert saecke geweest dat hy eerst opgheknapt hadde / mogelick dat hy my soude geholpen hebben om mijn restken: maer ick pastent so wel dat wy schier ghelijckerhant ghedaen hadden (blz. 57/8) - Dit past niet goed bij de latere eetscène, waar de ‘Joncker’ een veel waardiger houding aanneemt: zich laat uitnoodigen om mee te eten en hiertoe pas overgaat na de schijn te hebben aangenomen, dat zijn eetlust weer is opgewekt. Bredero heeft dit euvel vermeden door het heele geval slechts even aan te duiden.Ga naar voetnoot1) Ook elders blijkt Jerolimo consequenter, maar vooral ook als een belangrijker, idealistischer figuur weergegeven. Als de hidalgo b.v. een gesprek heeft aangeknoopt met de twee lichte vrouwen (Trijn Jans en Bleecke An), staat er: Als sy nv sagen sijn onbeschaemtheyt ende berderen aensicht / so eyschtense hem den onbijt / met oock de ghewoonlicke mercede dier toe staet. Ende derhalven / want hy hem soo cout van borsen ghevoelde / als wel heet van maghen / werde soo beneutelt / dat hem niet een druppel bloets int lijf en was / oft ten veranderden / | |
[pagina 10]
| |
ende brocht alsoo veel blau excusatien by: Dies sy hem / mits dattet deurtrapte teuten ende arghe wijfs waren / daer lieten sittenGa naar voetnoot1) / ende planten hem also / want ten was den man niet die sy sochten’ (blz. 63). Er moge hier de nadruk op gelegd worden, dat de hidalgo geheel beteuterd is, zich met nietige woorden verontschuldigt en dat de vrouwen hem links laten liggen; hij komt er nogal bekaaid af. De houding van Jerolimo is juist in deze kleinigheden zooveel anders, dat hij een heel andere figuur wordt: hij is niet verlegen met zijn woorden, in schijn houdt hij de eer aan zich: men laat hem niet links liggen, integendeel, hij is het, die de vrouwen verlaat; zoolang als hij nog van aangezicht tot aangezicht voor hen staat, hebben zij niets te zeggen; overbluft, buigen zij ten afscheid; pas als hij hun de rug heeft toegekeerd, komen de scheldwoorden los, wat echter niet wegneemt, dat Jerolimo de voldoening kan hebben de schijn te hebben bewaard en meester van de situatie te zijn gebleven:
Trijn.
Wel Joncker schenckt ons dan een hallif stuck van achten,
Wy sullen waar ghy wilt binnen of buyten wachten.
Jerolimo.
Men siel 'k en weet gheen raat, een rijck man die het heet.Ga naar voetnoot2)
Juffrouwe 'k he gheen tijdt, oock wil ick dagge weet
Da meyn de Coningh selfs heet generoos gheschreven
Dat hy my heet het ampt van zijn koetsier ghegheven,
Dats een superbe last, gentiel en magnifijck,
Dies schouw 'k Tavarens viel, want 't is te mikanijck
Voor liens van staat, als kick, zemers de glorioosen
Die moockt hem niet ghemayn met Masens en vuylnoosen,
En sulcke ghepuffel, een man van authoriteyt
Die vuyght sich steets by volck van zijnder qualiteyt.
Hierom Joffrouw dunckt my so ben ick excusabel,
Ten insicht van mayn staat en ist niet honorabel:
Want liens die in haar eer en reputacy staan,
Die moeten by gheen wijn noch lichte nacy gaan.
Behalven dat dees twee des menschen welvaart krincken,
So raecktmen uyt 't credijt door Vrouwen en door drincken.
Gracyose Vroukens, mayn tijt die is voor by:
Ie vo Bassa la man, de Vostre Signory.
| |
[pagina 11]
| |
Robbeknol.Ga naar voetnoot1)
Trouwe Luyckes je kent, wel miester jy hebt grepen;
De Hoeren nyghen, houwt, jy sult jou hembde slepen:
Siet hoe dat hy sijn kap gheslinghert en ghesmeten het.
Jerolimo.
Ick kus de vloy, Juffrouw, die op u hont gheseten het.
Trijn.
Gaat heen, ghy grootsche geck.
An.
Gaet heen, jy kalen neet.
Kon ghy hem wel verstaen?
In dit verband is ook het volgende opmerkelijk:
Jerolimo.
Schickt my de lobbe recht,
En krijcht my mijn bonnet met den royen plumagie,
En mayn stekade: gaat voort, haalt water, pagie,
Met een suyv're dwaal en het vergult lampet.
Robbeknol.
Wat rijdme de vent? hij weet wel dat hy niet en het
Dan een gebroken pot.
(vs. 493-498).
Van dit vergult lampet vinden we in ‘Lazarillo’ niets. Bredero brengt het er in evenals het antwoord van Robbeknol, dat de situatie zoo juist weergeeft: Jerolimo weet wel dat het een fictie is. Natuurlijk, dat kon bezwaarlijk anders. En als hij toch over het ‘vergult lampet’ spreekt, is dat uit de behoefte om aan de grauwe werkelijkheid toch een schijn van schoonheid te geven. Bij een kind kunnen we dagelijks zulke fantasieën, hoewel voortspruitend uit een andere grond, opmerken en we vinden het prachtig, gaan er met het kind geheel in op. In de volwassen mensch wordt het heele geval echter tragisch en Bredero heeft dit in alle grappigheid zuiver toegespitst door Robbeknol, de dienaar, de rol van de zich vriendelijk neerbuigende oudere te doen aannemen. Als hij pas bij zijn meester | |
[pagina 12]
| |
is, zegt hij nog: ‘Wat rijdme de vent?’ Een tijdje later doet hij echter mee aan het spel, zij het op zijn manier:
Jerolimo.
'Tsa moeschaatje, geeft may mayn gulde tande-stoocker.
Robbeknol.
Ick selder jou stracx een langhen, hola! waer is mijn koocker?
(Hy krijght een versleten Schrobber).
Och! daar heb ick hem, daar heb ick hem. Daar isser een, mijn Heer,
Als die versleten is, so heb icker noch wel duysent meer,
(vs. 1590-'93).
Keeren we nu terug naar het tafelgesprek van Jerolimo en Robbeknol, beginnend bij vs. 1595. De hidalgo zegt op deze plaats o.a.: Niettemin alsmen can geraken by eenich heere vander Oorden / men can dan beter sijn armoede passeren. By avontuere is waer dat ick de behendicheyt oft den middel niet en hebbe om eenen te connen dienen oft contenteren. By Godt in dien dat ic sulcken vonde / ic soude hoopen dat ick sijnen grooten vrient soude zijn: want ick soude hem duysent derande diensten doen / ende soude hem so wel als een ander weten te lieghen / ende seer wonderlick weten te believen. Ic soude een weinich lacchen met een schoon gelaet op sijn propoosten ende manieren / al waert datse vande beste niet en waren. Ic en soude hem nimmermeer verdrietelicke sake verhalen / al wiste ic claerlick datse hem seer voorderlic soude wesen. Ic soude altijts metten woorden ende wercken voor hem seere neerstich sijn / ja ick soude luttel achten om de saken wel te doene / die ick meynen soude dat tot sijnder kennisse soude comen. Daerenboven soude ic de Dienaers wel connen bekijven / sonderlinghe als ick soude weten dat hy my hoorde / op dat hy meynen soude / dat ick in sijn saken sorchfuldich ware: Ende waert dat hy selve hun bekeve / ic souder wat inne spreken / om sijn gramschap te ontsteken / dat nochtans soude schijnen tot voordeel vande beschuldige te wesen. Ic soude hem altijts wel segghen tghene dat hem behaghen soude / genomen dat ic ter contrarie ware / een erghe spotter ende pluymstrijcker van die van den huyse (blz. 78/9). Wie zoo iets zegt, bewaart de schijn niet en juist daarom is het begrijpelijk, dat Bredero, die het karakter van zijn hoofd- | |
[pagina 13]
| |
persoon heel zuiver aanvoelde, dit niet kon gebruiken. Nu komt het me zeer wel mogelijk voor, dat hij daarom in de eerste redactie het heele stuk over boord gooide, er echter bij latere uitbreiding alleen die deelen uit lichtte, die pasten bij zijn opvatting. Wel zou men de opmerking kunnen maken, dat de volgende verzen deze redeneering weerleggen: En voort gaf e kick hoor al het goeyken damen was vertrouwt
Van maijn gebuurkens hier t' Amsterdam.
(vs. 29/30).
Maar dan vergeet men, dat dit een alleenspraak is, waarbij hij de schoone schijn niet hoeft te bewaren; deed hij dit ook tegenover zichzelf, dan zou men met een krankzinnige te doen hebben en daarmee was de heele tragiek van de baan. Juist deze ontboezeming aan het begin, en het met de noorderzon vertrekken aan het eind van het stuk vormen het kader, waarbinnen zich de fantasterij van Jerolimo kan afspelen zonder de indruk van waanzin te wekken.
Gaan we nu weer verder met de opsomming van tafereelen, geschreven in vrije verzen, dan zien we, dat van het vierde bedrijf alleen nog het gesprek van Byateris en Gierighe Geeraart met Jerolimo en Robbeknol eventjes is aangeduid in ‘Lazarillo’. Daar gaat het echter in alle kalmte: ‘Niettemin hy antwoorde hun vriendelic’ (blz. 80). Ze worden gepaaid met het praatje, dat ze 's avonds hun geld kunnen halen. Even verder staat: ‘Dese lieden quamen wederomme / hoe wet dat te late was / waeromme dat ic hun seyde dat hy noch niet wedergekeert en was’. Ze druipen af en pas de volgende morgen nemen ze hun toevlucht tot het gerecht - Ook hier wijkt Bredero sterk van zijn voorbeeld af. Uit enkele simpele regels maakt hij een fleurig stuk tooneel: de opgewonden Byateris en Geeraart, die zich niet met een kluitje in het riet laten sturen. Ook wat er in het vijfde bedrijf in vrije verzen geschreven is, vinden we zoo niet in ‘Lazarillo’ terug. Pas bij vs. 2073 begint Bredero zijn voorbeeld weer van dichterbij te volgen, maar dit gaat in alexandrijnen. Hier valt echter op te merken, dat de figuren van Balich, Joost, Jasper en Otje door hem zelf verzonnen zijn. Men zou vermoeden, dat ze er van het begin af hebben bijbehoord, omdat het Jasper is, die verzoekt Robbeknol gevangen | |
[pagina 14]
| |
te nemen, terwijl in ‘Lazarillo’ in het midden wordt gelaten, wie dit verzoekt. Dan wordt het ook begrijpelijk, dat reeds omstreeks vs. 2042, dus een dertig verzen eerder, de alexandrijnen beginnen, n.l. om Balich c.s. in te leiden. Tenslotte moet ik er nog op wijzen, dat tusschen de vrije verzen van het vijfde bedrijf een stuk in hoofdzakelijk alexandrijnen voorkomt, n.l. van vs. 1988 tot vs. 2006. Deze woorden worden gesproken door de schout, de notaris en Geeraart, en komen er op neer, dat de eerste twee, door de laatste daartoe verzocht, met hem mee gaan om beslag te leggen op de boedel van Jerolimo. In ‘Lazarillo’ staat: ‘Als sy mijn redenen gehoort hadden / sy gingen eenen Dienaer ende eenen clerc soecken / ende die daer gebrocht hebbende / so namen sy terstont den sleutel / ende deden de Deure op voor twee getuigen / ende gingen daer binnen om mijn meesters goet te sequestreren / om daer aen hun schulden te verhalen’ (blz. 81). Misschien heeft Bredero in de eerste redactie hier al iets van gehad en er bij de latere uitbreiding voor de goede aansluiting maar een deel van kunnen gebruiken, waardoor we hier geen scherpe inhoudsgrenzen vinden.
Resumeerende meen ik te mogen vaststellen, dat de deelen in alexandrijnen geschreven veel meer overeenkomen met het voorbeeld en samen meer een geheel vormen dan die in vrije verzen, die voor het grootste deel toevoegsels van Bredero zelf zijn. Nu zou men dit zoo kunnen verklaren, dat de dichter daar, waar hij zijn voorbeeld voor zich had liggen, alexandrijnen schreef, maar tot vrije verzen overging, wanneer hij aan zijn fantasie de vrije loop liet, zoodat het stuk toch regelmatig doorloopend ontstaan zou zijn. Ik geloof, dat hier weinig tegen in te brengen was, als niet het eerste bedrijf en het zooeven uitvoerig besproken tafelgesprek (vs. 1595-1645) in vrije verzen geschreven waren. Daarom lijkt me de eenvoudigste verklaring deze, dat Bredero eerst in alexandrijnen begon en daarbij zijn voorbeeld van tamelijk nabij volgde, maar later, tot de ontdekking komend, dat het geheel te gering in omvang was, of om andere redenen het stuk heeft uitgebreid met vrije verzen, voor een deel, door nog enkele stukken op te nemen uit ‘Lazarillo’, maar vooral door reeds zelf verzonnen personages nog eens op te laten treden; bovendien werden de figuren van Floris Harmensz., Joosje en Kontant er nieuw aan toegevoegd. Verder zullen we de ver- | |
[pagina 15]
| |
onderstelling van Knuttel, dat Bredero later de derde patriot Harmen noemde, omdat hem blijkbaar ontschoten was, dat hij hem eerst de naam van Thomas had gegevenGa naar voetnoot1), juist in omgekeerde richting moeten opvatten. Natuurlijk blijft, zooals ik al zei, deze heele redeneering berusten op een zekere mate van waarschijnlijkheid. Ook wordt ons probleem er slechts ten deele door opgelost, want nog blijft de vraag: waarom gebruikte Bredero later het vrije verstype? Een volledig bevredigend antwoord hierop zie ik niet en het is de vraag, of dat gegeven kan worden. Allicht zal men denken, dat hij tijdens het schrijven van inzicht veranderde aangaande het voor dit soort spelen geschikte verstype. In dit verband is het opmerkelijk, dat Hooft in zijn ‘Warenar’, geschreven tusschen het ontstaan van ‘Moortje’ en ‘Spaanschen Brabander’, het vrije verstype zonder uitzondering gebruikte. Het zou dus zoo kunnen zijn, dat Bredero de eerste opzet in alexandrijnen reeds klaar had, toen hij ‘Warenar’ leerde kennen en tot de overtuiging kwam, dat het vrije vers overal de voorkeur verdiende. De uitbreiding zal dan wel een paar maanden later geschreven zijn, waardoor de naamsverwarring Harmen-Thomas begrijpelijk wordt. Bij onze schaarsche gegevens blijft dit niet veel meer dan een vermoeden, dat echter aan waarschijnlijkheid wint door de overweging, dat Bredero ook elders gemakkelijk de invloed van Hooft onderging.Ga naar voetnoot2) Eén vraag blijft nog over: heeft de toevoeging in vrije verzen de compositie van het geheel geschaad? Ik geloof het niet. Prinsen heeft in zijn Bredero-studie enkele bladzijden gewijd aan de bouw van de ‘Spaanschen Brabander’, die in hun inzichtigheid niets van hun waarde verloren hebben.Ga naar voetnoot3) Juist in de tegenstelling tot al die reëel denkende figuren worden Jerolimo's gebreken pijnlijk duidelijk en toch ook, zoo blijkt zijn grootheid. Want tenslotte is hij de eenige, die boven de grofheid, het lage en het vooze van dat leven probeert uit te komen en als zoodanig is hij een idealist. Aan deze achtergrond vooral heeft Bredero bij zijn uitbreiding gewerkt. Nu kan men oordeelen, | |
[pagina 16]
| |
dat niet alleen naar de geest, maar ook naar het verhaal het verband behoorlijk sterk had moeten zijn. Voor mij blijft het echter de vraag, of de ‘eenheid van handeling’ wel zoo'n allesbeheerschende factor is in de dramatische compositie. De moderne filmtechniek toont ons, dat er heel andere mogelijkheden zijn dan waaraan wij tot nu toe gedacht hadden. René Clair b.v. slaagt er in, een indrukwekkende film van Parijs te maken louter en alleen door overal opnamen te doen, zonder dat zijn tafereelen een verhaal vormen, terwijl ze slechts dit verband hebben, dat ze in Parijs genomen zijn. Doet Bredero niet iets soortgelijks? Stellig, er is meer verhaal, maar tooneel en film zijn niet hetzelfde. In elk geval, de gewenschte indruk wordt voortreffelijk bereikt. En daarom is het ook onjuist veel waarde te hechten aan de overeenkomst met ‘Lazarillo’. Behalve dat Bredero zijn voorbeeld wèl overtreft in diepte en consequente karakteruitbeelding, is hij nog tot een geheel eigen dramatische vorm gekomen, die hem niet in de roman gegeven was. Een stuk als ‘Hamlet’ wordt er niet minder schoon en niet minder Shakespeares geestelijk eigendom door, dat hij het verhaal niet zelf verzonnen heeft. Evenzeer als de groote Engelsche auteur zijn gegeven in schijnbare kleinigheden veranderde en daardoor enorm verdiepte, deed Bredero dit en zoo gaf hij blijk een gevoel voor het tragische te bezitten als we bij Vondel en Hooft niet aantreffen.
's-Gravenhage. G. Kazemier. |
|