De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
De taal en haar ‘klank-logica’. Aan Prof. Dr. F.A. Stoett bij zijn zeventigste verjaardag.In Augustus van het jaar 1931 verscheen als Nr. 1/2 van de Entr'act-Bücherei (Ida Graetz-Verlag, Berlin) een merkwaardige brochure van Rudolf Leonhard onder de titel ‘Das Wort’. Deze titel, uiterlijk precies en sterk-omlijnd, is innerlijk een chaotisch complex van problemen en begrippen. Is het de naam van een woord-analytisch onderzoek, een terminologische studie? Of van een onderzoek naar de structuur van het woord, een onderzoek naar zijn wezen of naar zijn ontwikkeling? Wordt het woord hier bedoeld als klanken-complex of als onverbrekelijke eenheid van klank en begrip? Wordt het begrepen in zijn lexicologische isolatie of als moment in het geheel van de zin? Verschijnt het in zijn individueel of in zijn sociaal aspect, als middel tot uitdrukking of tot mededeeling? Enz. Hoe het ook zij, het woord is te zelden object van wetenschappelijke behandeling, dan dat een dergelijke studie onze aandacht niet zou trekken. In de grammatica's wordt over het woord meestal plompweg heengeloopen om maar snel te komen tot een indeeling der woorden, tot de woord-soorten. Vele linguïsten zien, ook onder invloed van de Gestalt-psychologie, het woord niet als taalkundige eenheid, niet als entiteit; de zin, of nog liever een complex van zinnen, waarboven als opperste eenheid het Ik zetelt, is alles, het woord niets.Ga naar voetnoot1) Met deze opvatting, welke WeisgerberGa naar voetnoot2) met Finck voor een gedeelte ‘völlig sinnloses Modegeplapper’ noemt, breekt Leonhard | |
[pagina 362]
| |
geheel. Zijn werk wijkt wel zeer ver af van beschouwingen, als o.a. Woltjer, Weisgerber en Stenzel gegeven hebben. Het stelt het oer-oude probleem van de betrekking tusschen woord-klank en woord-beteekenis, het probleem, dat misschien wel het meest behandeld isGa naar voetnoot1) (en vooral door dilettanten, zegt JespersenGa naar voetnoot2)), en dat in zoo nauw verband staat tot het probleem van de oorsprong der taal. ‘Es versucht, das ewige Geheimnis, dasz eine Lautfolge einer bestimmten Vorstellung und mit dieser einer bestimmten Realität zugeordnet ist, dasz diese Lautfolge diese Vorstellung mit der zwingenden Kraft der höheren Realität erzeugt, von neuem - und wohl auf eine neue Art - anzugehn.’Ga naar voetnoot3) Doel is: niet ontwikkelingswetten, maar wetten van het Zijn vast te stellen, bewust alle bekende methoden der philologie (met name de etymologische) uitschakelend, de taal, of liever het woord, te beschrijven, zooals zij (het) juist ‘nu’ (Juli 1931) is. Het wil met een dwarsdoorsnede door de woorden (deze treft er honderd) hun momentaneele structuur vastleggen, hun impressieve en expressieve mogelijkheden. In een voorwoord tracht hij zijn beschrijvingsmethode philosophisch te fundeeren. These is: Ieder woord is - en de geheele taal is - onomatopoëtischGa naar voetnoot4). Axioma: Niets is toevallig, dus ook in de taal is niets toevalligGa naar voetnoot5). Postulaat: Er bestaat een ondubbelzinnige, onverbrekelijke en wetmatige betrekking tusschen het klanken-complex, dat ‘woord’ heet, en de daarmee verbonden voorstelling, die de realiteit representeertGa naar voetnoot6). Werkhypothesen zijn: 1. De taal is een organisme, d.i. een phaenomenon sui generis met eigen existentie naar eigen wettenGa naar voetnoot7), en 2. De taal is oorspronkelijk middel tot uitdrukkingGa naar voetnoot8). De benamingen ‘these, axioma, postulaat’ zijn van Leonhard, de benaming ‘werkhypothesen’ voor de beide laatste uitspraken is van ons; het zijn de logische consequenties of, zoo men wil, de principes van de these. De vijf genoemde uitspraken staan natuurlijk met elkaar in correlatief verband, zoodat wij vaak even goed van principes als van consequenties kunnen | |
[pagina 363]
| |
spreken. In het voorwoord van L.'s brochure vinden wij dan ook niet een geometrisch-zuivere deductie. Waarschijnlijk is wel de these (psycho-)logisch primair en zijn de andere uitspraken daarmee in een logisch verband geordend. In het eerste gedeelte van dit opstel willen wij die logische samenhang trachten bloot te leggen en tevens, door een onderzoek naar het waarheidsgehalte van axioma, postulaat en werkhypothesen, dat van de these vast te stellen. In het tweede gedeelte willen wij L.'s beschrijvingsmethode aan eenige voorbeelden onderzoeken; in het derde enkele rubrieken der ‘onomatopoeën’ aan een vluchtige beschouwing onderwerpen. | |
I. De these, haar principes en consequenties.1. Het axioma. ‘Nichts ist zufällig, und daher kann auch in der Sprache nichts Zufall sein.’ De wijze van taalbeschouwing maakt vaak, of wij iets in de taal ‘toeval’ zullen noemen of niet. Nemen wij b.v. het gewone factum, dat twee woorden op elkaar rijmen. Een diachronistische taal-beschouwing (gesteld dan, dat wij alle momenten, die tot klank-verandering voeren, zouden kennen, - bij een volmaakte etymologie dus) zou in dat rijm niets toevalligs zien. Voor een synchronistische taal-beschouwing echter blijft het rijm volmaakt onverklaarbaar. Niet evenwel voor die van Leonhard. Hij zegtGa naar voetnoot1): ‘Es (dit boek nl.) geht so weit, sogar den Reim für keinen Zufall zu halten, sondern für den im Klange manifestierten sinnlichen Ausdruck einer metaphysischen Beziehung.’Ga naar voetnoot2) Deze vlucht in de metaphysica verwondert ons niet. Het heeft geen zin, een dergelijke dwaze uitspraak serieus aan te vallen. Wij zouden niet alleen kunnen vragen, wat dan die betrekking tusschen b.v. ‘koek, kloek, boek’ is, maar ook, waarom zich die betrekking juist moet openbaren in de laatste klanken der woorden, en hoe het komt, dat eerst twee woorden op elkaar rijmen en later niet meer, of omgekeerd (bestaat die betrekking in de eene periode wel, in de | |
[pagina 364]
| |
andere niet; ‘zien’ wij haar niet altijd; kunnen wij haar niet altijd uitdrukken? enz.), enz. Het eerste deel van L.'s laatste uitspraak volgt direct uit het axioma, de causale verklaring echter is een consequentie van het demonstrandum: eerst als de these juist is, als dus werkelijk alle taalklanken realiteiten adaequaat uitdrukken, is zijn verklaring van het rijm juist. In verband met de geheele brochure moet het axioma aangevuld worden met: dus ook de in het postulaat bedoelde betrekking is causaal bepaald. 2. De eerste werkhypothese. De taal is een organisme, ‘und zwar durchaus nicht bildlich, sondern sachlich direkt.’ (Een ‘taal-criticus’ (zie onder 3.) zou hier malicieus kunnen opmerken: tenminste als wij ‘sachlich’ maar ‘bildlich’ opvatten). De vraag naar de realiteit der taal heeft sinds lang de taal-philosophen in twee kampen verdeeld. ‘Es gehört zu den sonder-baren Paradoxien der Sprachtheorie, dasz sie die Wirklichkeit ihres Gegenstandes immer wieder selbst anzweifelt’, zegt IpsenGa naar voetnoot1), maar hij voegt er niet bij: dat komt, omdat er verschillende definitiesGa naar voetnoot2) van ‘werkelijkheid’ mogelijk zijnGa naar voetnoot3). Sommigen meenen: ‘Taal’ bestaat niet, is slechts een abstractumGa naar voetnoot4), anderen: ‘Taal’ is een organisme, een realiteit. Het probleem kan in een kort bestek natuurlijk niet behandeld worden; wij zullen slechts L.'s verdediging van zijn opvatting onderzoeken. | |
[pagina 365]
| |
Hij zegt: ‘Diese Auffassung ist durchaus die “natürliche”.’ Waarom? ‘Denn “im Anfang war das Wort”’, verklaart hij naïevelijk. Deze machtspreuk treffen wij vaak aan in artikelen over deze materie. Alsof deze, nu gestandaardiseerde, maar nog altijd dubieuze vertaling van Johannes wetenschappelijk iets bewijst! Alsof ‘woord’, wanneer wij dit in de vertaling accepteeren, niet een andere beteekenis heeft, dan er in de taalkunde aan gegeven wordt! Er wordt toch zeker niet beweerd, dat ‘de taal’ er in den beginne was, en nog minder wordt dit gezegd van ‘het woord’, waaronder L. niets dan klank verstaat.Ga naar voetnoot1) ‘Die Sprache ist noch immer konstitutiv: das Wort konstituiert nicht nur sich selbst, sondern, und damit auch alle mögliche Verhältnisse, die Vorstellung, die der Realität genau zugeordnete Vorstellung.’ Onduidelijk is bij L. de verhouding taal-woord. Onder ‘taal’ schijnt hij soms niets anders te verstaan dan een hoeveelheid woorden, want een uitspraak over de taal past hij direct toe op het woord, en omgekeerdGa naar voetnoot2); deze opvatting zou natuurlijk niet in overeenstemming te brengen zijn met: taal is een phaenomenon sui generis. De uitdrukking ‘het woord constitueert zichzelf’ is leege phraseologie. Dat een woord (-klank) een voorstelling constitueert, is onjuist; het geldt slechts in het gesloten systeem van elke taal afzonderlijk, en ook daar slechts in verschillende opzichten ten deele. Hier is tevens het uitgangspunt voor een critiek op zijn these. Op de verhouding klankvoorstelling-realiteit komen wij onder 4. terug. 3. De tweede werkhypothese. ‘Die Sprache ist ursprünglich Ausdrucksmittel.’ Deze opvatting poneert hij, maar verdedigt hij niet, tegenover die der ‘Sprachkritiker’, die er (volgens hem) van uitgaan, dat de taal naar doel, zin en oorsprong middel tot mededeeling is, en die altijd een boosaardige vreugde gevoelen, wanneer zij haar bij een polysemische zonde betrappen kunnen. Het is in verband met het probleem, dat ons nu bezighoudt, van geen belang, de onjuistheid en onvolledigheid van zijn visie op Mauthner c.s. aan te toonen. Het zou ook te ver voeren de laconieke opmerking ‘die Sprache ist aber ursprünglich Aus- | |
[pagina 366]
| |
drucksmittel’ uitvoerig te bestrijden, vooral omdat hij haar niet verder fundeert. Het is trouwens niet duidelijk, wat wij onder ‘Ausdrucksmittel’ hebben te verstaan. Wat is het verzwegen object, dat bij ‘uitdrukken’ behoort? Wat wordt eigenlijk uitgedrukt? Zijn het de gewaarwordingen van pijn, vreugde, smart? Maar in klanken uitgedrukt zijn dit schreeuwen, onge-articuleerde geluiden, wisselend van oogenblik tot oogenblik, - ‘Kundgabe’, maar geen taal.Ga naar voetnoot1) Zijn het de voor het gevoelsleven vrijwel onverschillige zintuigelijke gewaarwordingen, impressies van klanken, vormen, kleuren? Voor Leonhard is het verschil tusschen de eerste en de laatste inderdaad niet fundamenteel, zooals b.v. voor Bühler, die in de ‘darstellende’ functie der taal haar wezenlijk kenmerk zietGa naar voetnoot2). ‘Wezenlijk’, want, zooals AmmannGa naar voetnoot3) heeft aangetoond, kan er bij het probleem van de oorsprong der taal geen sprake van zijn de taal uit iets, dat geen taal is, af te leiden, of het moment te bepalen, dat de taal plotseling zou zijn ontstaan, maar de vraag naar de oorsprong is niets dan de vraag naar het wezenlijke; niet vragen wij ons af, welke scheppende krachten werkzaam waren, toen de taal ontstond, maar welke scheppende krachten altijd in de taal werkzaam zijn. Leonhard wil dus zeggen: het wezen der taal is nog, middel tot uitdrukking te zijn, en wel voor alle mogelijke gewaarwordingen en voorstellingen; het woord (de klank) drukt nog steeds even direct en adaequaat de psychische impressie van de realiteit uit, als een ongearticuleerde schreeuw de pijn-gewaarwording; nog steeds bestaat er een directe overeenkomst tusschen klank en beteekenis, omdat er een klankidentiteit bestaat tusschen nomina en res. Dit brengt ons tot 4. Het postulaat. ‘Es besteht eine eindeutige, unauflösliche und gesetzmäszige Beziehung zwischen der formierten Lautfolge, die ‘Wort’ heiszt, und der entsprechenden die Realität repräsentierenden Vorstellung.’ Men behoeft geen taal-criticus te zijn, om hier aan het woord ‘eindeutig’ aanstoot te nemen (vgl. b.v. | |
[pagina 367]
| |
‘mijn’ (pronomen) - ‘mijn’ (substantief) - ‘mein’ (oudnoorsch)). Die Eindeutigkeit bestaat eerst, wanneer wij onder ‘woord’ niet een klanken-complex verstaan, maar een onverbrekelijke eenheid van klank en begrip (als bij een chemische verbinding: verander één der elementen en de verbinding verandert, of komt niet tot stand).Ga naar voetnoot1) De klank heeft niet één beteekenis, maar het woord. Voor homoniemen is in L.'s taal-beschouwing geen plaats (zie hierover onder 5. en 6.). De term ‘voorstelling’ is trouwens al heel ongelukkig. Met die phantasie-voorstellingen heeft HusserlGa naar voetnoot2) voorgoed afgerekend. Er zijn ook genoeg woorden, die geen realiteit (in de ‘nominalistische’, d.i. ‘natuurlijke’ beteekenis van het woordGa naar voetnoot3)) representeeren. De uitspraak is vaak slechts te handhaven bij volledige uitlooging van het begrip ‘realiteit’, waarbij het begrip ‘voorstelling’ dan natuurlijk gedwee volgt. Van iets dergelijks schijnt L. zich trouwens zelf wel bewust te zijn geweest, want wel zegt hij, dat elk woord onomatopoëtisch is, maar hij spreekt ook over de klank-identiteit van nomina en res, en de honderd door hem behandelde woorden bestaan slechts uit substantiva, adjectiva en verba. Over de andere woordsoorten zegt hij niets; alleen worden in het voorwoord nog eenige interjecties besproken en een onomatopoe ‘par excellence’. 5. De these. ‘Jedes Wort ist - und die ganze Sprache ist - onomatopoetisch.’ Dat wil dus volgens hem zeggen, dat er een klank-identiteit bestaat tusschen de woord-klank en het deel der ‘werkelijkheid’, dat daardoor wordt uitgedrukt. Wij hebben reeds gezien, dat deze uitspraak in haar algemeenheid niet kan gehandhaafd blijven, daar immers het begrip ‘realiteit’ achter vele taal-klanken zeer labiel wordt, of zelfs geheel wegvalt. Ook het woord ‘identiteit’ is te cru. Wanneer er reeds tusschen de | |
[pagina 368]
| |
klank-nabootsingen en de reëele geluiden zoo weinig identiteif (in de eigenlijke beteekenis van het woord) bestaat, als tusschen ‘kukeleku’ en het geluid, dat de haan in werkelijkheid maakt, behoeft het ons niet te verwonderen, dat de betrekking tusschen realiteiten, die akoustisch geen directe impressie geven (geen lucht-trillingen zijn), of die slechts metaphorisch realiteiten genoemd kunnen worden en de, misschien dan door vage synaesthesieën daarmee verbonden, taal-klanken slechts identiteit kan heeten, als wij aan ‘identiteit’ haar absoluut en wezenlijk karakter ontnemen. Beter is het misschien van ‘adaequatie’ te spreken, maar ook dan blijft de bovengenoemde restrictie noodzakelijk en tevens mogen wij niet vergeten, dat dit adaequaat-zijn grootendeels op een conventie berust. Onder 2. en 4. zijn wij reeds op een, trouwens voor de hand liggend, bezwaar vooruitgeloopen: Als de taal werkelijk onomatopoëtisch was, d.w.z. als de in het postulaat bedoelde betrekking door de klank-identiteit van nomina en res werkelijk wetmatig was, zou er slechts één taal mogelijk zijn. Dit bezwaar heeft Leonhard zelf geformuleerd (pag. 8). Hij verdedigt zich alsvolgt: ‘Darauf ist zu erwidern, dasz, wenn der deutsche Hahn kikeriki sagt, der französische aber cocorico, der italienische chiccherichi...., wenn also der einfach gehörte Ruf und das nichts als onomatopoetische, direkt onomatopoetische und sonst sinnlose Wort in den verschiednen Sprachen verschieden lautet, dasz es dann nicht wunder nehmen darf, auszer den in diesem Buche festgestellten Faktoren noch andre, deren die nationale Individualität einer ist, auf die Sprach- und Wortgestaltung bestimmend wirken zu sehn. Und, vergessen wir das nicht, in Rückwirkung bestimmt werden zu sehn: wer, wie der Norddeutsche, ‘Mond’ mit langem O spricht, hat eine andre Auffassung vom Gegenstande als der Österreicher, der es wie der Böhme mit kurzem O spricht.’ Iedere taal geeft dus een imitatie (een voor die taal karakteristieke imitatie?) van de reëele geluiden, maar, zooals wij hierboven reeds opmerkten, geen klank-identische. L.'s ‘verdediging’ tast de fundamenten van zijn these vernietigend aan. Wanneer er factoren zijn, die het onomatopoëtisch karakter van de taal verzwakken of annuleeren, is de taal niet onomatopoëtisch. Wij vragen niet, wat de taal had willen zijn, maar wat zij is. Ook is het zeer gevaarlijk de nationale individualiteit als factor in te voeren; deze is eigenlijk een asylum ignorantiae.... zooals het | |
[pagina 369]
| |
toeval. Wij zouden haar toch o.a. weer moeten afleiden uit het feit, dat in de nationale taal voor de nabootsing van het kraai-geluid als vocaal een u, i of oe gebruikt wordt, en dat is onmogelijk, precies even onmogelijk als om, toegerust met de kennis, dat bij een Stradivarius één uitstralingsrichting preferent is, nu ook zoo'n viool te construééren.Ga naar voetnoot1) In de laatste der bovenaangehaalde zinnen tracht L. de tegenspraak, die door de eerste ontstaan is, te verzwakken of liever geheel op te heffen. Hij wil ons eigenlijk suggereeren, dat de verschillende nationaliteiten ook verschillende opvattingen van het kraaien hebben. Het is mogelijk; wij kunnen niet bewijzen, dat het niet zoo is. Maar zooals steeds rust ook hier de verplichting om te bewijzen op de steller van de hypothese, en L. bewijst hier niets, daar hij van het demonstrandum gebruik maakt. Eerst als de these juist is, heeft de laatste zin bewijskracht. Dan zou tevens blijken, dat die nationale individualiteit in een specifieke opvatting der dingen en der begrippen tot uiting komt, maar dan zou op hem ook de verplichting rusten om te omschrijven, wat, los van de woord-klanken, het verschil is tusschen de begrippen ‘moond’ en ‘mond’, ‘steen’ en ‘pierre’, en tevens zou hij die individualiteit aan andere phaenomena moeten demonstreeren. In allen gevalle heeft hij, hoewel hij met de eene hand terugneemt wat hij met de andere geeft, het taal-verschil als strijdig met zijn opvatting, zij het ook vluchtig, aangeroerd. Het conventioneele karakter van de taal, alle verschijnselen, die erop wijzen, dat zij ‘thesei’ is, mocht hij natuurlijk niet opmerken, daar hierdoor zijn these tot in het leven wordt aangetast. Door de invoering van het begrip ‘nationale individualiteit’ (ieder volk komt er ‘van nature’ toe, de dingen en de begrippen juist zóó op te vatten, waarna de woord-klanken vanzelf klank-logisch volgen) heeft hij, althans voor zichzelf, het physis-karakter van de taal kunnen handhaven, dat hij voor zijn these noodig had. Dat het echter onmogelijk is, aan het conventioneele element voorbij te zien, is reeds door anderen aangetoond. Volgens De SaussureGa naar voetnoot2) is het eenig positieve in de taal de op zichzelf willekeurige, door de | |
[pagina 370]
| |
taal-gemeenschap vastgestelde, samenhang van ‘signifié’ en ‘signifiant’. Volgens Leonhard (althans als wij uitgaan van de zin: ‘Wer “Mond” sagt mit langem O’, etc.) is die opvatting niet willekeurig, maar causaal bepaald: de opvatting bepaalt de klank, en de nationale individualiteit bepaalt de opvatting. Dit voert voor de beteekenis-veranderingen tot de consequentie, dat deze een verandering in het nationale karakter zouden reflecteeren, psychologisch uitgedrukt, dat de synaesthesieën zouden veranderen, waarbij dan de vraag rijst, waarom dit alleen op sommige woorden van invloed is en niet op alle. De neven-these: Er zijn geen synoniemen, past geheel in L.'s taalbeschouwing. Een andere, niet door hem genoemde, past er nog beter in en ligt zeker nog meer voor de hand: Er zijn geen homoniemen. Dat hij deze consequentie maar liever verzwijgt, is verklaarbaar: synoniemen kunnen altijd door het desnoods met geweld inleggen van beteekenisnuances tot heteroniemen worden gemaakt, - de nuchtere realiteit der homoniemen kan geen enkele taal-theorie verdoezelen. Zoo heeft dus Leonhard de woorden gepromoveerd tot onomatopoeën, en de onomatopoeën van min of meer gebrekkige imitaties van geluiden uit de buitenwereld verheven tot vertolkers van het ‘an-Sich’ der dingen. Maar waar blijft in al deze beeldspraak de mensch? De oneindige wijsheid der taal, waarover hij op een andere plaats spreektGa naar voetnoot1), is toch niets anders dan de oneindige wijsheid der menschen, die in staat blijken te zijn, de metaphysische werkelijkheid niet alleen te ervaren maar zelfs door allerlei verfijnde synaesthesieën adaequaat uit te drukken. Een opvatting, die nóg meer diametraal tegenover die van Mauthner staat dan deze, is wel niet denkbaar.Ga naar voetnoot2) 6. De terminologie. ‘Die Terminologie dieses Buches versteht sich, glaube ich, von selbst. “Klanglogisch” heiszt in der Zahl aller analogischen Möglichkeiten, neben der Sinnlogik und im Gegensatz zu ihr, jede Beziehung der eben in diesem Buche behaupteten absoluten Einheit von Klang, Bild und Sinn.’Ga naar voetnoot3) Onder ‘(Wort)-bild’ verstaat hij de in het postulaat genoemde voorstelling. Hij heeft zich dus blijkbaar niets aangetrokken van | |
[pagina 371]
| |
Weisgerber's poging om tot meer vastheid in de terminologie van het woord te geraken; Weisgerber immers verstaat onder ‘Wortbild’ juist ‘de andere kant’ van de voorstelling, de naam van de woord-vorm, wanneer wij deze beschouwen in het individueel taal-organisme. Het woord ‘Sinn’ verklaart L. in verband met ‘Bedeutung’. ‘“Sinn” ist der Inhalt, den der bildverbundne Klangleib des Wortes allein hat, wenn es, zweitstufiges Element der Sprache, allein steht; “Bedeutung” ist die Sinnbestimmung oder sogar Sinnveränderung, wenn es, verschiedenartig, verschiedentönig und verschiedenwertig gebraucht, im Satze steht und nicht mehr sich selbstGa naar voetnoot1), sondern auch andre Wörter beeinfluszt, “bedeutet” und von ihnen bedeutet wird’. Wanneer wij naast deze definitie de meeningen stellen van StenzelGa naar voetnoot2), die precies tot het tegenovergestelde komt, en van HusserlGa naar voetnoot3), voor wie beide begrippen identiek zijn, valt ons de verwarring in de taalkundige terminologie wel bijzonder op. De ‘zin’ van het geïsoleerde woord is altijd een precair iets. Wat is b.v. de ‘zin’ van ‘mijn’, als wij niet weten, of het pronomen dan wel het substantief bedoeld wordt? Is de ‘zin’ dan een complex van mogelijke associaties, waarvan er een of meer in ons psychisch reëel worden, als wij de klank los van alles hooren? Ziedaar nog een merkwaardige poging om de homoniemen, die zijn these bedreigen, uit de taal weg te werken. Geen wonder, dat die woorden dezelfde klank hebben: beide kunnen immers, geïsoleerd gebruikt, hetzelfde complex van ‘voorstellingen’ oproepen, d.i. zij hebben dezelfde ‘zin’! - Zal voor ieder ander de homonimiteit der woorden juist niet de aanvechtbaarheid van zijn geheele taal-beschouwing bewijzen? Interessant zou het zijn, de tritsen ‘Klang-Bild-Sinn’ en ‘Klang-Vorstellung-Realität’ met elkaar te vergelijken; termen kan men niet straffeloos willekeurig voor elkaar in de plaats zetten. Een dergelijke vergelijking zou ons echter te ver van het onderwerp af voeren. Wij willen er alleen nog op wijzen, dat de | |
[pagina 372]
| |
definitie van ‘klanglogisch’ onvolledig is. Want niet de genoemde betrekking is het kernpunt van zijn theorie (daar is toch al door velen vóór hem op gewezen), maar wel de ‘klank-logische’, d.i. causale en onomatopoëtische, verklaring van die betrekking. | |
II. Beschrijving en beschrijvingsmethode.‘ANGST. Während “Furcht” ein breites Wort ist, unregelmäszig, ungleichmäszig, wie porös, (nicht umsonst klingt es an “Furche” an), im Wortbild einer Bewegung von oben nach unten eine ungleich ausweichende Basis bietend, etwa in der Form eines Geduckten - ist “Angst” ein ganz schnelles, kurzes Wort, mit kurzen Konsonanten auch im Gegensatz zu den langen von Furcht, und mit einem nur eben aufklingenden Vokal. Es hängt klanglich ung bildlich mit “eng” zusammen. Sein Charakter ist die konzentrierteste Beklommenheit, sein Wortbild eine horizontale Bewegung, ein zurück-, zusammenziehnder Gestus, der auf einen Punkt strebt, während “Furcht” nach allen Seiten geht. Man möchte vor Angst unter die Erde kriechen, weil man verschwinden möchte, vor Furcht, weil man herabgedrückt wird. Die Medizin kann von Praekordialangst sprechen, hätte aber nie von Praekordialfurcht sprechen können. Auch ist die Angst cher akut, Furcht eher chronisch. Es gibt eine “fürchterliche Angst”, aber nicht, oder doch mit ganz anderm und kaum noch faszbarem Sinn, die Umkehrung. Die gleiche Bildung läszt “fürchterlich” grosz donnernd schwellen, “ängstlich” ganz geklemt sein. Die beiden Hauptwörter sind also nicht nur keine Synonyma, sondern liegen nicht einmal in derselben Sphäre.’Ga naar voetnoot1) Uit de honderd behandelde woorden nemen wij eerst deze twee, omdat hun affectieve waarde groot is en wij dus eerder kunnen verwachten, dat zij een duidelijk onomatopoëtisch (een gebruikelijker term is hier ‘klank-symbolisch’) karakter hebben, waardoor wij L. in zijn klank-analyseGa naar voetnoot2) gemakkelijker kunnen | |
[pagina 373]
| |
volgen. Uit deze passage blijkt duidelijk, hoe moeilijk het is, de klank-analyse van de begripsanalyse te scheiden; ‘Angst ist eher akut’ valt geheel onder de laatste. Nu zijn klank en begrip volgens L. juist niet te scheiden, en het ineenvloeien van hun beider analyse zal hij dus zien als een direct gevolg van het postulaat en niet als een bezwaar van deze beschrijvingsmethode. Maar dan ziet hij weer langs het kernpunt van zijn eigen theorie heen. Wat wij van hem verwachten is: een zuivere klank-analyse en een zuivere begripsanalyse en daarna het bewijs, dat beider resultaten overeenstemmen. Zoo'n klank-analyse zal altijd sterk subjectief zijn - als de weergave van muziek in woorden. Voor L. is deze muziek dan nog programma-muziek; het programma is het begrip, dat die analyse in een bepaalde richting dwingt. Dat de resultaten van beide analysen overeenstemmen, dat behoeft hij niet meer te bewijzen, dat doen zij onafwendbaar, maar dat zegt over de verhouding klank-begrip nog niets. Klank (op zichzelf iets woordloos') en begrip (ook op zichzelf iets woordloos') zijn hier door woorden naar elkaar toe getrokken. Wij vinden de volgende antinomie: een zuivere klank-analyse zou slechts hij kunnen geven, die het begrip (de taal) niet kende, voor wie het dus geen woord, maar een klank was, - en die tevens de taal juist bijzonder goed kende, daar dit noodzakelijk is om de affectieve waarde van vocalen en consonanten en hun verbindingen, die immers ook uit de begrippen (of liever uit de gevoelsperipherie der begrippen) wordt afgeleidGa naar voetnoot1), aan te voelen. Het begin van de passage voldoet wel aan deze eisch van zuiverheid; het bezwaar van te groote subjectiviteitGa naar voetnoot2) blijft echter. ‘Breit, unregelmäszig, ungleichmäszig’ als impressies van de klank ‘Furcht’ zijn na te voelen; ‘porös’ wordt misschien reeds te subjectief-impressionnistisch. Wanneer wij nu trachten zelf de klank ‘Angst’ te beschrijven, komen wij tot een ander resultaat dan L. ‘Kurz, schnell’, allemaal best. Maar ‘horizontale beweging’? Voor ons is het eerder een snelle beweging naar omlaag, ongeveer als van een inslaande bliksemstraal. Uiteraard legt L.'s analyse sterk de nadruk op de verschillen tusschen de twee woorden (zie zijn neven-these: er zijn geen | |
[pagina 374]
| |
synoniemen). De overeenkomst is echter veel grooter; in vele gevallen kunnen wij willekeurig ‘angst’ en ‘vrees’ voor elkaar in de plaats zettenGa naar voetnoot1); waarom lijken hun klanken dan niet meer op elkaar? Ook de begripsanalyse wordt hier subjectief, d.w.z. wordt een begripsbegrenzing. Bij FreudGa naar voetnoot2) lezen wij: ‘Schrik, vrees, angst worden ten onrechte als synoniemen gebruikt, zij zijn in hun betrekking tot gevaar goed uiteen te houden. Angst heeft betrekking op een bepaalden toestand, zooals verwachting van gevaar en het zich-erop-voorbereiden, al is het gevaar zelf ook onbekend; vrees verlangt een object waarvoor men bang is.’ Deze begrenzing wijkt belangrijk van die van L. af: ‘angst’ is hier, door de afwezigheid van een object, het meest vormlooze begrip. L.'s opmerking over ‘fürchterlich’ en ‘ängstlich’ bewijst weinig. Het zijn slechts uiterlijk ‘gleiche Bildungen’; het verband van het eerste met ‘Furcht’ is vrijwel verloren gegaan, dat van het tweede met ‘Angst’ niet. Het spreekt vanzelf, dat wij onmogelijk alle door L. behandelde woorden op deze wijze kunnen bespreken. Al die besprekingen zouden trouwens toch op hetzelfde neerkomen. Op pag. 13 en 14 beschrijft hij ‘Kapitalismus’, ‘Sozialismus’ en ‘Kommunismus’. Van het laatste zegt hij: ‘(Es) ist gegründet, schollenhaft, mauerartig fest und eng, Gestalt ohne Aussprung, glühender Strom, eine Zusammenfügung von Erde und Wolke.’ Hier moeten wij even denken aan de woorden van Robbeknol: ‘Voorseecker was ik daar gheweldigh op ghenomen’, maar deze lyriek kunnen wij onmogelijk navoelen. ‘Diese Charakteristiken sind ganz gewisz nicht nachträglich in die Wörter hineingeheimnisst, sie sind nichts als dat Ergebnis reiner Klanganalyse. Aber ganz gewisz spielt für Millionen, in der Polemik und im Hymnus, dieses sinnliche Begleitgefühl der Wörter eine sehr viel gröszere Rolle als ihr Inhalt.’ In deze woorden overweegt inderdaad vaak het affect. Maar wij gelooven niet, dat het juist deze ‘Begleitgefühle’ zijn, en nog minder, dat deze zouden zijn verkregen door een zuivere klank-analyse. Bij dit experiment is het onmogelijk alle andere factoren uit te schakelen. | |
[pagina 375]
| |
III. De ‘onomatopoeën’.‘Inner and essential connexion between idea and word.... there is none, in any language upon earth’, zegt WhitneyGa naar voetnoot1) - ‘Die ganze Sprache ist onomatopoetisch’, zegt Leonhard. Tusschen dit minimum- en maximum-punt liggen de meeningen der andere linguïsten verspreid. Velen beperken de directe overeenkomst klank-beteekenis tot het enge gebied der ‘eigenlijke’ onomatopoeënGa naar voetnoot2), anderen overschrijden deze (overigens vage) grenzen en vervolgen deze overeenkomst meer of minder ver in het steeds neveliger wordende gebied der klank-symboliekGa naar voetnoot3); zij verruimen het begrip ‘onomatopoe’ niet zooals L., maar spreken hier, niet van ‘klank-nabootsing’ en nog veel minder van ‘klank-logica’, maar van ‘klank-symboliek’ en ‘klank-metaphoor’, hiermee aangevende, dat zij het verschil tusschen beide groepen grooter vinden dan hun overeenkomst. Slechts enkelen naderen LeonhardGa naar voetnoot4). JespersenGa naar voetnoot5) streeft naar le juste milieu: ‘Yes, of course it would be absurd to maintain that | |
[pagina 376]
| |
all words at all times in all languages had a signification corresponding exactly to their sounds, each sound having a definite meaning once for all. But is there really more logic in the opposite extreme, which denies any kind of sound symbolism (apart from the small class of evident echoisms or “onomatopoeia”) ans sees in our words only a collection of wholly accidental and irrational associations of sound and meaning? - There is no denying that there are words which we feel instinctively to be adequate to express the ideas they stand for, and others the sounds of which are felt to be more or less incongruous with their signification.’ Zeker is het, dat de moeilijkheden grooter worden en er meer mogelijkheid is voor subjectieve interpretatie, wanneer wij het betrekkelijk veilige gebied der luchttrillingen verlaten. Beschouwen wij eerst andere trillingen, wier synaesthetisch verband met de geluiden wel door niemand betwijfeld wordt: de kleuren. Wundt wees reeds op de ‘complicaties’: ‘Farbenton’ en ‘Klangfarbe’.Ga naar voetnoot1) Was de manifestatie van de genoemde synaesthesie in het begrip dus al bekend, op de manifestatie in de klank wijst Leonhard.Ga naar voetnoot2) Wanneer de kleur in een (taal-)klank wordt weergegeven, kunnen wij met meer zekerheid verwachten, dat er een directe overeenkomst tusschen klank en beteekenis bestaat, dan bij andere gewaarwordingen of begrippen, die in minder duidelijk of geheel geen synaesthetisch verband met de geluiden staan. Leonhard zegt: ‘(die Wort-Beziehungen) sind so stark und so sicher, dasz zum Beispiel alle zivilisierten und genügend reichen Sprachen die Vokale genau unter die Farbwörter aufgeteilt haben (auszer wenn, wie im Französischen bei “mauve” und “jaune”, tatsächliche Verwandtschaften bestehn und wenn es sich nicht mehr um sehr einfache Farben handelt).’ Hieruit volgt, dat de vocaal in de kleur-namen van overwegende beteekenis is, en (in verband met zijn these) dat dus die vocaal een adaequate klank-weergave is van een gezichtsgewaarwording. Dat de groote verschillen der talen wat betreft de vocalen in identieke kleur-namen vanuit L.'s taal-beschouwing niet te verklaren zijn, hierop hebben wij in een ander verband reeds ge- | |
[pagina 377]
| |
wezen. Houden wij ons dus aan een bepaalde taal, b.v. Fransch: noir (ā), blanc (ã), rouge (ū), vert (ê), bleu (ø). Wat vinden wij nu echter bij Arthur Rimbaud in zijn bekend sonnet ‘Voyelles’? ‘A noir, E blanc, I rouge, U vert, O bleu’.
Wij zien: er komt vrijwel niets van uit! Leonhard moge dan al op het merkwaardige feit, dat in vele talen de vocalen over de namen der primaire kleuren (hieronder rekenen wij ook, zeer on-natuurkundig, wit en zwart) verdeeld zijn, gewezen hebben, het feit, dat in een bepaalde taal juist die bepaalde klinker in de naam voor die bepaalde kleur voorkomt, blijft nog even mysterieus. Ook zijn er wel uitzonderingen op de strengheid van die klinker-verdeelingen. Wat is b.v. dè klinker in it. ‘turchino, azzuro, giallo’? En waarom lijken ‘zwart’ en ‘blank’ zoo veel op elkaar? Laat de geciviliseerdheid van het Nederlandsch soms te wenschen? Het lijkt ons, dat de kleur-namen als onomatopoeën niet te handhaven zijn. Beschouwen wij nu een geheel andere groep van taal-klanken: de namen van gefingeerde personen in roman en drama. De eigennamen, welke de burgerlijke stand registreert, zijn natuurlijk geheel gespeend van wat L. ‘klank-logica’ noemt. Voor zoover zij niet samenvallen met ons bekende woorden, zijn zij dood voor ons als de woorden van een vreemde taal, en als de klank ons al een bepaalde impressie geeft, ons vaag doet denken aan een bepaald type, dan behoeft die impressie in geenerlei verband te staan met het karakter van het bedoelde individu. Maar hoe komen de schrijvers aan de namen voor hun sujetten? Het komt zeker voor, dat zij de naam gebruiken van een hun bekend individu, wiens karakter overeenkomst heeft met dat van de door hen beschreven persoon. Maar toch: wàt bezielde Balzac, wanneer hij Père-Lachaise afzwierf op zoek naar de meest geschikte naam? Waarom was die naam het meest geschikt? Merkwaardig is, dat hij zoo'n naam blijkbaar niet zelf kon vormen, hem eerst op de grafzerken herkende (‘hij wist het wel, maar kon het niet zeggen’). Hier moeten wij toch wel een geheimzinnig verband tusschen klank en ‘voorstellingsinhoud’ aannemen, en het komt ons voor, dat L. gelijk heeft met zijn opmerkingGa naar voetnoot1): ‘Überhaupt erklärt nur die Annahme der in der “klang | |
[pagina 378]
| |
lichen Eignung” gegebnen “Deckung” die Magie der Namen und die Suggestion, die den künstlichen Namen der Personen in Literaturwerken innewohnt. Grade bei diesen entscheidet der Grad der Deckung die Vokabelfähigkeit des gefundnen Namens “Tartuffe” ist Allgemeingut geworden, “Harpagon” kaum.’ Overtuigend werkt dit nog niet; er kunnen natuurlijk ook nog andere factoren in het spel zijn. Toch zijn er bij de schrijvers wel bewijsplaatsen te vinden voor het ‘klank-logisch’ karakter der kunst-namen. Niet b.v. bij Van DeysselGa naar voetnoot1), als hij schrijft ‘Floris Verster.... een mooie naam met iets van bloemen er van verre sterren er in!’ Maar wel bij Zola in ‘La Curée’ Aristide Rougon zoekt een andere naam op instigatie van zijn broer Eugène. Zij bespreken eenige namen, die echter niet voldoen. Dan roept Aristide uit: ‘J'y suis, j'ai trouvé.... Saccard, Aristide Saccard!.... avec deux c.... Hein, il y a de l'argent dans ce nom-là; on dirait que l'on compte des pièces de cent sous.’ Eugène avait la plaisanterie féroce. Il congédia son frère en lui disant avec un sourire: ‘Oui, un nom à aller au bagne ou à gagner des millions.’Ga naar voetnoot2) Voorts wijst Leonhard op de magische macht van vloeken en scheldwoorden, voor welke slechts een klank-logische verklaring mogelijk is. ‘Der russische Bauer, der ‘schwal’ schimpft, weisz natürlich nicht, dasz dieses Wort im Jahre 1812 vom französischen ‘cheval’ genommen wurde und also, ehe es zur reinen Dekoration, zur Flucharabeske wurde, den Begriff ‘Aas’ passierte; für ihn ist es einfach ein massig an einen Bug klatschender Schwung, dem deutschen ‘Schwall’ näher als dem französischen ‘cheval’, und ist für ihn eher Peitsche als Pferd.’ In onze taal had hij kunnen wijzen op het analoge ‘kreng’, welks begripskern ook geheel is weggevallen en in welks gevoelswaarde ‘giftigheid’ en ‘agressiviteit’ de hoofdmomenten zijn. Maar laten wij met alle respect voor L.'s beeldende taal niet vergeten, dat het woord ‘klank-logisch’ hier sterk van beteekenis veranderd is. De in het postulaat bedoelde betrekking bestaat hier immers niet, daar er van ‘realiteit’ geen sprake is, dus evenmin van ‘voorstelling’. ‘Voorstelling’ is voor ‘de andere kant’ van het woord hier niet te handhaven, daar ‘het voorstellen’ in de | |
[pagina 379]
| |
psychologie onder ‘denken’ ressorteert, en het scheldwoord naar een affect wijst. Alléén naar een affect? Het inzicht in de absolute eenheid der menschelijke psyche dwingt ons deze vraag ontkennend te beantwoorden. Hoe vaak wij ook trachten met het mes der analyse de psyche te trichotomiseeren, telkens vloeien de deelen om het mes zelf weer samen. Het feit al, dat L. ons de klank door voorstellingen van realia weet te suggereeren, wijst in deze richting. Maar toch, de voorwaarden voor een ‘langage articulé’Ga naar voetnoot1) zijn hier voor de helft afwezig. Juist daardoor echter wordt die magische macht van zoo'n woord verklaarbaar. Het affect kan zich hier, bijna zonder tegenwerking van andere psychische krachten, direct en adaequaat uiten, en omgekeerd kan zoo'n klank, los van een begrip, direct een affect oproepen. Hoe grooter de begripskern en hoe kleiner de gevoelsperipherie van het woord is, des te minder kunnen wij een zuivere manifestatie van de ‘klank-logica’ in de taal verwachten. Leonhard ziet echter over de groote verschillen tusschen de woordsoorten heen en zegt, dat ieder woord dit magisch karakter heeft.Ga naar voetnoot2) Het trekken van grenzen is altijd moeilijk. Zelfs op het kleine gebied der ‘eigenlijke’ onomatopoeën ontkomt men niet aan subjectieve opvattingen. Terecht spreekt dan ook PaulGa naar voetnoot3) niet van ‘onomatopoeën’, maar van ‘als onomatopoetisch in Anspruch genommene Wörter’. Iedereen is zich er wel van bewust, dat hij, ‘kukeleku’ e.d. zeggend, op de geijkte manier reëele geluiden min of meer gelukkig nabootst, maar het is waarschijnlijk, dat velen met ‘daveren’ niet een reëel geluid nabootsen, doch bedoelen. Het subjectieve element blijkt wel duidelijk, wanneer wij een etymologisch woordenboek op onomatopoeën nalezen. Bij Franck-Van Wijk vinden wij o.a. als zoodanig opgegeven: ‘beteuterd, boemelen, bobbel, boffen, botsen, dot, duif, flansen, glissen, hijgen, huppelen, klotsen, krekel.’ Soms wordt erbij opgemerkt ‘voor ons taal-gevoel onomatopoëtisch’, zonder dat wij dit na kunnen voelen: soms wordt het teruggevoerd op een indo-europeesche onomatopoëtische basis; soms staat erachter ‘misschien onomatopoëtisch’. Wij hebben dus te doen | |
[pagina 380]
| |
met (subjectieve) zekerheden of (subjectieve) vermoedens over de tegenwoordige of de vroegere toestand; tevens wordt ‘onomatopoe’ in verschillende beteekenissen gebruikt, precies als in L.'s brochure. Waarom, vragen wij ons af, zouden de bovengenoemde woorden onomatopoeën zijn en ‘braken, dwarrelen, fladderen, glibberen, grissen, gutsen, ketsen, knuffelen’ niet? ‘Wij voelen het intuïtief,’ zegt JespersenGa naar voetnoot1). Maar die intuïtie wisselt van individu tot individu, en de opmerking van Lerch over ‘Loch’ wordt door Jespersen ‘belachelijk’ genoemdGa naar voetnoot2). Of krijgen wij hier een strijd over de ‘gezonde’ intuïtie, zooals er ook een strijd over het ‘gezond’ verstand bestaat, waarvan niemand kan zeggen, wie het nu eigenlijk bezit? Afgezien van dit niet weg te redeneeren subjectieve element, blijft bij het probleem der klank-nabootsing altijd nog het conflict tusschen diachronistische en synchronistische taal-beschouwing, een conflict, waarop ook Rubinyi in zijn artikel niet gewezen heeft en dat in de hierbovenGa naar voetnoot3) geciteerde uitspraken van Paul en De Saussure wel heel duidelijk tot uiting komt. De redeneering: dit woord is geen onomatopoe, want het is ontstaan uit een niet-onomatopoëtisch woord, is onjuist; ook een ‘secundaire associatie’ kan een woord tot een volwaardige onomatopoe maken, en een ander kan zijn klank-nabootsend karakter verliezen. ‘Murmur’ is een onomatopoe, leeren ons de etymologen. De vraag moest eigenlijk niet zijn: is ‘murmur’ een onomatopoe, maar: was het een onomatopoe, d.w.z. werd het door de leden der latijnsche taal-gemeenschap als zoodanig gevoeld? Wij mogen het betwijfelen voor een woord, dat niet alleen ‘murmelen’, maar ook ‘loeien’ en zelfs ‘ratelen’ kan beteekenen. Zeker is het, dat een woord, dat slechts aan één concreet geluid gebonden is, met het mééste recht een onomatopoe genoemd kan worden. Hoe meer geluiden een woord moet weergeven (benoemen), hoe geringer zijn onomatopoëtisch karakter zal wezen. Er zijn woorden, welke de etymologie als klank-nabootsingen opgeeft, terwijl zij dit nu waarschijnlijk (een enquête zou het eigenlijk moeten uitmaken!) niet meer zijn, maar ook zijn er, welke nu als onomatopoëtisch gevoeld worden, terwijl zij volgens de etymologie heel anders zijn ontstaan. | |
[pagina 381]
| |
De ‘klank-logica’ is onmachtig alleen de taal-verschijnselen te verklarenGa naar voetnoot1). Het is ermee als met de physiognomica, de graphologie en de linguïstische palaeontologie: zij kunnen niet in alle gevallen uitsluitsel geven, maar slechts soms een aanwijzing geven in een bepaalde richting en in samenwerking met andere wetenschappen tot resultaten voeren. Leonhard heeft de verklarende macht van het begrip ‘klank-logica’ overschat. Maar wèl is het probleem der klank-nabootsing een probleem van de synchronistische linguïstiek. Ons dit duidelijk bewust gemaakt te hebben lijkt mij ongeveer de eenige verdienste van zijn brochure.
Tiel, Juni 1933. C.F.P. Stutterheim Jr. |
|