De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
De teorie van het naamwoordelik gezegde.
| |
[pagina 343]
| |
daarentegen zien er een bloot functioneel taalmiddel is, dat zich tot de rang van werkwoord heeft weten ‘op te werken’, met nu en dan zelfs een zekere zelfstandigheid.Ga naar voetnoot1) Hier ligt de kern van de kwestie: Wat is de bizondere betekenis of de bizondere functie van het werkwoord Zijn, waardoor het zich zelfs door een aparte naam van de andere werkwoorden onderscheidt en wat deelt het van dat bizonder karakter aan die werkwoorden mee, die wij onder de naam van Koppelwerkwoorden verenigen, maar waarvan wij de opsomming gewoonlijk met een veelzeggend enz. beëindigen? Gaan wij het gebruik van het werkwoord Zijn als copula voor de alleroudste tijden na, dan schijnt reeds het oer-indoeuropees dat gebruik, naast de zuiver nominale zin, te hebben gekend.Ga naar voetnoot2) Sommige talen (Russies) doen er niet aan mee.Ga naar voetnoot3) En tot op deze dag heeft zich de zuiver nominale zin gehandhaafd in spreekwoorden en spreuken, in dichterlike en affectieve taal. Verschillende oorzaken hebben tot invoering en uitbreiding van het gebruik van het koppelwerkwoord geleid. Oorspronkelik zal men zich tevreden hebben gesteld met het al of niet congruerend naast elkaar plaatsen van zelfstandigheid en qualificatie: magna domus = het groote huis. Maar wanneer de behoefte ontstaat niet de qualificatie, maar de qualificering, het moment der qualificatie meer naar voren te schuiven, kan dit geschieden door de volgorde der woorden om te keren (domus magna = het huis is groot), maar nog beter door middel van het werkwoord Zijn. Deze behoefte ontstaat in een niet meer primitief bewustzijn, een bewustzijn namelik, dat in staat is een begrip als een complex te zien, waaruit het één eigenschap door predicering losmaakt. Ook kan het de bedoeling zijn een nieuwe eigenschap aan het complex toe te voegen: magna domus brengt niets nieuws, domus magna (est) wel.Ga naar voetnoot4) Bovendien kan Zijn door zijn werkwoordskarakter, zij het ook slechts met behulp van allerlei andere vormen, het moment der qualificatie uitdrukken, het kan momenteel bestaan (homines qui nunc sunt = de menschen van nu) en voltooid bestaan aangeven (hic consul fuit = hij | |
[pagina 344]
| |
is consul geweest). Ten slotte kan het dienen ter identificatie (quis tu es? = wie ben je?)Ga naar voetnoot1) en, wanneer dat nodig mocht zijn, wijze uitdrukken. Hetzij door langzame ontwikkeling, hetzij in oorsprong is dus het werkwoord Zijn er op aangewezen verschillende vormen van bestaan uit te drukken. Maar ook andere werkwoorden doen dit wel en zo ontstaan verschillende teorieën, die beurtelings meer nadruk leggen op het verschil en op de overeenkomst tussen Zijn en die andere werkwoorden -, die het aantal der Koppelwerkwoorden belangrijk willen uitbreiden, en die in het Zijn een geheel aparte categorie zien -, die niet, of wel scherp willen onderscheiden tussen werkwoordelik en naamwoordelik gezegde. Wie vooral oog heeft voor de vorm, die ziet in Zijn een werkwoord ‘wie andre mehr’; wie meer op de betekenis let, beschouwt het als een verbum existentiae bij uitnemendheid; terwijl de logiese en psychologiese taalbeschouwing er misschien wel het meest de copulatieve functie van ziet. Maar slechts zelden zijn deze gezichtspunten scherp van elkaar gescheiden, meestal treft men ze in de grammatica's gecombineerd aan, wat niet wegneemt, dat men in de grammaticale studie perioden kan onderscheiden, waarin de belangstelling telkens anders gericht is. Voor de Griekse grammatici was dit de belangrijke vraag: of het Zijn door de taal wordt uitgerdrukt of niet. Verder pasten zij een nog niet zeer ver gaande verdeling der woordsoorten toe. Adjectiva worden niet onderscheiden van substantiva, of wel ook met het Verbum tot de grote groep van het ῥῆμα gebracht, het predicaat. Elk geeft een wijze van Zijn (ὑπάρχειν) aan en dus is in elk predicaat het begrip Zijn opgesloten, terwijl het ῥῆμα in zijn zuiverste, afgetrokken vorm het werkwoord Zijn (εἶναι) zelf is. Op zichzelf kan dit werkwoord echter geen gezegde uitmaken, het doet dit slechts in verbinding met een naamwoord. In de Ἑρμηνεία, waarin men misschien de ideeën van Aristoteles terugvindt, wordt het dan ook σύνϑεσίν τινα, ‘een zekere verbinding’ genoemd.Ga naar voetnoot2) De Romeinse grammatica bouwt voort op de Griekse en | |
[pagina 345]
| |
voert de verdeling der rededelen verder door. Uit de Substantiva worden de Eigennamen losgemaakt, het Adverbium wordt onderscheiden en de verba worden verdeeld in activa, passiva en neutra.Ga naar voetnoot1) Niet altijd wordt afzonderlik melding gemaakt van Esse (Zijn). Wel echter bij Priscianus, het beroemde voorbeeld van zovele volgende grammatici. Hij volgt de Grieken en ziet in Esse vooral de uitdrukking van het Zijnde, het momenteel Bestaande. Daarom wil hij er dezelfde naam aan geven als de Grieken en vertaalt dan ook ὑπ-αρκτικόν letterlijk in ‘substantivum’, onbewust van de verkeerde associaties, waartoe deze naam, die tot in de 19e eeuw is blijven leven, aanleiding kon geven.Ga naar voetnoot2) Hij tracht alle werkwoorden (behalve Zijn) onder één hoedje te vangen: hun innigste wezen is Vergankelikheid, zij kunnen niets Bestaands uitdrukken, omdat alles vergankelik is. Het werkwoord Zijn, absoluut gebruikt, en enkele andere werkwoorden, die het in betekenis nabij komen, maken hierop een uitzondering. Het Koppelwerkwoord wordt hier dus om zijn betekenis en niet om syntactiese redenen van de andere werkwoorden onderscheiden. Syntactiese opmerkingen zijn trouwens ook in de Middeleeuwse grammatica nog zeldzaam. Spelling, verdeling der woordsoorten en enkele taalfilosofiese kwesties namen de aandacht geheel in beslag. Hoogstens was de grammatica een ‘ars bene loquendi’, dogmaties dus, zonder contact met het werkelik taalgebruik. Een enkele Middeleeuwse poging om de volkstaal in de grammatica in te voeren wordt door de latere Renaissancespraakkunst niet voortgezet, wel tegengewerkt. De eerlike naieveteit, waarmee de schrijver van het Exercitium Puerorum uitkomt voor de waarheid: Nominativus et Accusativus habent | |
[pagina 346]
| |
eadem signa vulgariaGa naar voetnoot1), Die coster singhet, Die coster hoer icGa naar voetnoot2) past niet in de 17e eeuw. Wie subject en object in vorm niet onderscheidt, zal ook geen onderscheid maken tussen object en naamwoordelik dee van het gezegde. Dit zou de oorzaak kunnen zijn, waarom men in de middeleeuwen geen belangstelling had voor het naamwoordelik gezegde, zooals het in onze tijd voor sommige grammatici reden was, een categories onderscheid tussen naamwoordelik en werk woordelik gezegde te ontkennen. Maar in een tijd, die wel aan vormverschil hechtte, hoort men nauweliks méér er van spreken. Het vraagstuk moet wel geheel buiten de algemene aandacht hebben gelegen. Wel wordt de uitvinding van de term Copula voor Koppelwerkwoord aan de middeleeuwse scholastici toe geschrevenGa naar voetnoot3), maar dan is die uitvinding toch eerst door de 19e eeuwse grammatici weer benut: men zal de term in de Nederlandse grammatica's der 17e en 18e eeuw tevergeefs zoeken.Ga naar voetnoot4) Had men meer belangstelling gehad voor syntaxis, dan zou het Naamwoordelik Gezegde in de Middelnederlandse grammatica een belangrike plaats in hebben moeten nemen. Was het preci catieve apparaat wel ooit soepeler dan toen? Men denke aan a die Substantiva, die, al of niet van een Adjectief vergezeld predicatief werden gebruikt (Stoett, Middelned. Syntaxis, 3e druk §§ 23 en 24); aan dat grote aantal werkwoorden, of met ‘sijn’ of ‘doen’ samengestelde werkwoordelike uitdrukkingen, da als Koppelwerkwoord dienst kon doen (§§ 15 en 241). Pronomina possessiva zonder lidwoord, stoffelike adjectieven, bepaling aankondigende voornaamwoorden (sulc, selc), zij komen allen predicatief voor (§ 9 Opm. I, II, III). Later komt daar dan nog | |
[pagina 347]
| |
het veelvuldig gebruik van ‘zijn’ met nomen agentis, tegenwoordig deelwoord of relatieve zin bij (§ 11). Nog in de 17e eeuw komen vele werkwoorden als koppelwerkwoorden voor, die wij nu slechts door middel van ‘als’ aan hun predicaatsnomen kunnen verbinden (Stoett § 12; Van Helten, Vondels taal § 245). Veel hiervan is reeds Oud-germaans, een deel zal op rekening van het Latijn moeten worden geschreven (b.v. predicaatsnomen zonder ‘als’ bij Zwerven en Vercoren worden). Maar men had nu eenmaal geen oog voor deze rijkdom van syntactiese verschijnselen en in handen van de humanisten werd de grammatica een wetenschap, die steeds meer het contact met de gesproken taal verloor. De verdeling der werkwoorden was voor hen nog steeds een zaak van gewicht. En aangezien door 17e- en 18e-, ja 19e-eeuwse grammatici vooral Scaliger, Vossius en Sanctius als autoriteiten worden aangeroepen, willen wij de opvattingen van dezen in verband met ons onderwerp eens wat nader bezien, als een geringe bijdrage tot de geschiedenis der grammaticale opvattingen, waaromtrent, behalve wat het woordgeslacht betreft, nog zo weinig bekend is. De Causis linguae Latinae libri XIII van Julius Caesar Scaliger verscheen in 1580. Het vijfde boek handelt over de Werkwoorden. Evenals Priscianus merkt Scaliger aan deze woorden vooral de tijdfunctie op, evenals deze gebruikt hij het beeld van een stroom voor het voorbijvlieten der verschijningen, waarvan het ephemere bestaan vooral door de werkwoorden wordt uitgedrukt. Slechts één werkwoord is er, dat een meer of minder absoluut Bestaan kan weergeven: Zijn. Het kan enkelvoudig bestaan uitdrukken (Caesar est), het kan ook dienen een bij-komstig (accidens) kenmerk aan een substantie toe te kennen (Caesar est albus). Voor dit laatste geval citeert hij ‘de goddelijke Aristoteles’ en vertaalt diens σύνϑεσίν τινα met ‘nexus et copula’. Het werkwoord is in dat geval slechts een schakel, een koppeling, waardoor ‘albus’ aan ‘Caesar’ wordt gekoppeld. Voor dit geval keurt Scaliger de naam Verbum Substantivum dan ook af, omdat er niet een wezenlijk, maar slechts een toe-vallig Bestaan mee wordt aangeduid.Ga naar voetnoot1) Ondanks Scaligers critiek is echter de naam | |
[pagina 348]
| |
Verbum Substantivum, ‘Zelfstandig Werkwoord’ tot in de 19e eeuw de gebruikelike gebleven en heeft men weinig aandach geschonken aan het koppelend karakter ervan. Ook tegen de verdeling der verba in activa, passiva en neutra had Scaliger zijn bezwaren. Uitgaande van zijn definitie: Verbu est nota rei sub tempore, ‘het werkwoord duidt een zaak in de tijd aan’, wil hij ze verdelen in zulke die een reeds-geschied-zijn aangeven en zulke, die een Worden betekenen (L. V cap. 110). Volkomen neutrale werkwoorden, die noch een werking, noch een lijding uit zouden drukken, bestaan naar zijn mening niet. Wat men daarvoor houdt, ‘leven’ b.v., duidt toch altijd nog een zekere handeling aan.Ga naar voetnoot1) Ook in deze mening is de officiele grammatica niet met Scaliger meegegaan. Tot ver in de 19e eeuw vindt men ook in de Nederlandse grammatica de werkwoorden verdeeld in actieve, passieve en neutrale, hoewel deze verdeling voor het Nederlands al heel weinig betekenis heeft, aangezien een verschil in vorm er niet noodzakelik mee gepaard gaat. Sanctius volgt in zijn Minerva, seu de Causis linguae Latinae (1587) hoofdzakelik Scaliger. Evenals deze ziet hij in het werkwoord vooral een ‘Zeitwort’.Ga naar voetnoot2) Perizonius, die de vierde druk van deze Minerva uitgaf (1714) voegde aan Sanctius' definitie onmiddellik de ‘geslachten’ toe, die Sanctius daarin niet had opgenomen, omdat hij, evenals Scaliger, geen neutrale werkwoorden wilde erkennen. Wijsbegeerte, d.i. de juiste en zuivere wijze van onderscheiden, staat geen middending toe tussen Doen en Ondergaan, zegt hij.Ga naar voetnoot3) Want die werkwoorden, die op zichzelf schijnen te kunnen staan, zoals jacere (liggen), stare (staan), situm esse (gelegen zijn), die hebben wel degelik aanvulling door | |
[pagina 349]
| |
middel van een object nodig, het zijn ellipsen.Ga naar voetnoot1) Hij neemt aan te bewijzen, dat de uitvinding van de verdeling der werkwoorden in drieën niet van Aristoteles afkomstig is. Men moet de woorden niet naar hun vorm, maar naar hun betekenis verdelen.Ga naar voetnoot2) Ook hier is Perizonius het volstrekt niet met hem eens. De werkwoorden op O, zegt hij, duidden oorspronkelik allemaal actie aan, die op Or allemaal een lijden. En tussen die beiden in staat wel degelik een groep, die iets permanents, een rust uitdrukken: quiescere, sedere, jacere, valere en die verba, die geen passieve vorm kennen, als: currere, cadere. Men noemt ze neutra bij uitsluiting, omdat zij niet een object als resultaat van de handeling bij zich hebben, maar de handeling onmiddellik voortvloeit uit het onderwerp en daarin als het ware besloten blijft. Het is dus niet nodig currere aan te vullen tot currere cursum.Ga naar voetnoot3) In tegenstelling met Scaliger wil Sanctius de term Verbum Substantivum, ‘de grond en de kern van alle werkwoorden’, behouden. Hij is het namelijk niet met Scaliger eens, dat ook iets toevalligs (accidens) predicatief kan zijn. Want als een echte ellipsomaan wil hij Caesar est albus aangevuld zien tot Caesar est albus Caesar (L. III c. 5). Ook Vossius zegt het zijne over de verdeling der werkwoorden in zijn De arte Grammatica (L.V.c. 2). Liever dan van actief en passief Geslacht, zou hij willen spreken van actieve en passieve betekenis. Want, wanneer men met de term Geslacht een onderscheid in vorm aanduidt, hoe moeten dan die volken, die voor actief en passief geen verschillende vorm bezitten. Trouwens, ook in de talen, die wel over dit vormverschil de beschikking hebben, vallen actieve en passieve vorm lang niet altijd samen met actieve en passieve betekenis, dekken logiese en grammaticale onderscheiding elkaar niet. Werking en Lijding is in physieke zin iets anders dan in grammaticale. Immers ook bij | |
[pagina 350]
| |
de naamwoorden is het natuurlijk geslacht niet hetzelfde als het grammaticale. Dit wordt door Vossius met Latijnse voorbeelden verduidelikt.Ga naar voetnoot1) Verder wenscht Vossius de verdeling in drieën te behouden, maar de groep der neutrale werkwoorden te beperken en daar die werkwoorden uit te bannen, waarvan Scaliger het neutrale karakter had bestreden. Neutraal zijn dus werkwoorden als Sum, Fio, Morior, Intereo; itemque (si sequimur vulgus Grammaticorum, quorum sententiam Caesar Scaliger solide refellit) vivo, curro, sto, sedeo. Voor ons onderwerp is deze verdeling der werkwoorden daarom van belang, omdat de 17e-eeuwse Nederlandse grammatici, evenals Vossius en anderen, het werkwoord Zijn onder de neutrale werkwoorden opnemen. Aan zijn waarschuwing omtrent het ‘geslacht’ der werkwoorden storen zij zich echter zo weinig, dat zij er juist, in verband met het geslacht der naamwoorden, allerlei absurde consequenties uit trekken. Hoe anders zou hun grammatica er hebben uit gezien, als zij eens ten volle zich aan Vossius' regel hadden gehouden: Verum philosophi quidem est spectare rerum naturam: at Grammatico in talibus non tam dispiciendum, quid potuerit fieri, quam factum quid sit, ‘de wijsgeer heeft tot taak het wezen der dingen te beschouwen, de Grammaticus echter heeft bij zoiets niet zozeer de mogelijkheden als wel de feiten te onderzoeken.’ In plaats daarvan verloren zij zich in allerlei speculaties omtrent dingen, die volstrekt geen feiten waren. Zoals de Geslachten der zelfstandige naamwoorden. De lijdensgeschiedenis van dit te kwader ure ingevoerde begrip is bekend genoeg. Toch zal er hier nog iets van moeten worden gezegd, omdat in de 17e eeuw het Naamwoordelik Gezegde er mee in verband wordt gebracht. Men was bij de geslachtsonderscheiding hoofdzakelik aangewezen op vormverschil, omdat er tussen betekenis en geslacht vrijwel geen correlatie bestond. Daardoor bant men zich in een vicieuze cirkel: mannelik zijn de woorden, die mannelijk worden | |
[pagina 351]
| |
verbogen, terwijl natuurlik mannelik verbogen worden de woorden, die mannelik zijn. Tevergeefs is het, te trachten deze cirkel met behulp van de woordbetekenis te doorbreken. Zo lezen we in de Twespraeck, dat adjectiva vrouwelik zijn, wanneer ze op e eindigen; zonder e zijn ze mannelijk of onzijdig (na Het). Onderscheiding der geslachten naar de betekenis wordt verworpen als te onzeker. Van Heule zegt juist, dat die op e mannelik of vrouwelik zijn, die zonder e onzijdig. Alleen na Een missen sommige mannelike de e. Omgekeerd hebben vaak de onzijdige wel een e, dikwijls klinkt de vorm met e ‘zoeter’ dan die zonder e. ‘Maar dit komt meer voort uyt het dagelix gebruyc, dan uyt naturelic oordeel.’Ga naar voetnoot1) En, ondanks Vossius' vermaning aan de grammatici, stelt hij het ‘naturelic oordeel’ hoger. Een ‘onzijdig’ adjectief behoort niet op een e uit te gaan. ‘Het is bij de Grieken en Latijnen, gelijc ooc in onze Tale gebruykelic, als men Bij-woorden voor Help-woorden ghebruyckt, dat men die in het Generley gheslacht stelt, als: Hij heeft daer eerst gheweest, Ille fuit illic prius.’Ga naar voetnoot2) Eerst is onzijdig, evenals prius, omdat het de e mist. En nu de overgang naar het ‘geslacht’ der werkwoorden. ‘De Werc-woorden die geen werkinge nochte lijdingen uyt en drucken worden Generleye of Oneygene werk-woorden genaemt, als: Ic schijn, Ic blinke, Ic bloeye, Ic ben, Ic worde, &c, ook dusdanige Werc-woorden als: Staen, Bestaen, On-staen, &c.’Ga naar voetnoot3) Bij deze werkwoorden van het ‘Generley geslacht’ nu behoort een ‘Bij-woord’ van hetzelfde geslacht. ‘Als de Bij-woorden bij het Zelf-standich Werk-woort komen, zo blijvenze in het generley geslacht veeltijts zonder veranderen, als: Hij is vroom; dit zoude in het Latijn wezen Probum est, alzo ook: Wij waren vroom, Probum eramus; wij zegghen ook Zij was vroom, en Zij waren vroom; zodat het Bij-woort geensins en verandert. Het en zij datter een Ledeken bijkomt, als: Dat waren de Wijze uyt Oosten, Zij zijn die ellendige.’Ga naar voetnoot4) Tot in het absurde wordt hier de geslachtsonderscheiding der naamwoorden doorgedreven. Omdat een ‘Bij-woort’ een | |
[pagina 352]
| |
neutrum moet zijn (vooral bij een ‘neutraal’ werkwoord), daar om zou het Latijn eigenlik, volgens het ‘naturelijc oordeel’ moeten luiden: Probum eramus! Maar het Latijn is geen ideale taal. Het Grieks is veel consequenter en wij, Nederlanders, streven in schone consequentie de Grieken op zij (behalve dan die uitzonderingen, wanneer er een ‘Ledeken’ voor het predicatief staat). Zo lezen we bij Demosthemes: πονηρὸν ὁ συκοφαντὴς ἀεί. ‘Een vleyer is altijt hinderlic.’ En bij Dionysius Halicarnassus: μέγα τε καὶ ϑαυμαστὸν ἐφαίνετο εἶναι χρῆμα. ‘De sake scheen groot, en verwonderlic’: Grieks en Nederlands gebruiken beiden onverbogen ‘bijwoorden’. Een enkele keer volgen de Latijnen de Grieken na, zo, wanneer Vergilius zegt: Triste lupus stabulis.Ga naar voetnoot1) Uit het voorbeeld, ontleend aan Dion. Halic., zien we, dat Van Heule de woorden μέγα en ϑαυματόν rekent te behooren bij εἶναι en uit het neutrale karakter van dat werkwoord hun neutrale vorm wil verklaren. Hij spreekt dan ook van ‘Bijwoorden’. Had hij ze opgevat als predicatieve adjectiva (zoals wij doen), dan zou hij hun neutrum-vorm natuurlik aan het onzijdige χρῆμα. hebben toegeschreven. Trouwens ook Priscianus spreekt hier van een Adverbium en op zijn voorbeeld o.a. Clemens.Ga naar voetnoot2) Arnold Moonen echter noemt de predicatieve adjectiva Bijvoeglike naamwoorden, die ‘in hunne stamletteren staen, alsof zij den aert der Bijwoorden aenneemen’.Ga naar voetnoot3) Zij doen dit achter een Zelfstandig Naam- of Werkwoord. In het eerste geval (De dochters, stil en gehoorzaam) hebben we te doen met een ellips van Zijn (cap. 37). ‘Wezentlijk of Zelfstandigh’ (ook Onzijdig genoemd) zijn de werkwoorden Zijn en Worden (cap. 33 en 34). Deze kunnen een ‘dubbele nominatief’ bij zich hebben als namelijk niet een adjectief, maar een zelfstandig naamwoord het predicaat helpt vormen. ‘Persoonlijke en Bepaelde werk- | |
[pagina 353]
| |
woorden, die eene Benoeming, Gestaltenis of Zelfstandigheid uitdrukken, kunnen, in de Aentoonende wijze gestelt, voor en achter zich den Noemer van den zelven Persoone en het zelve Getal te gelijk gedoogen: Ic heete Antoni; Alexander is koning; Cicero wordt burgemeester; Ic blijve uw diener’ (cap. 38). Dit is geheel de formulering van de Latijnse grammatica. Ook Vossius spreekt ‘de Verbo utrimque habente nominativum’. Natuurlik, wie A zegt, moet ook B zeggen, en wie er naamvallen op na wil houden, moet ook aan congruentie en aan rectie doen. In de Middeleeuwen, kwamen ook bij de bedrijvende werkwoorden wel twee nominatieven voor (Die coster hoor ic). In de 17e eeuw echter ‘ontdekt’ men ook in het Nederlands formele geslachtsonderscheidingen en voert formele naamvalsverschillen in. Het gaat dan niet meer aan het onderscheid tussen nominativus en accusativus, tussen Naamwoordelik deel van het Gezegde en Object te verwaarlozen. Formalisties als men is, interesseert men zich weinig voor de bizondere betekenis of de eigenaardige functie van het Koppelwerkwoord, maar noemt het het ‘neutrale’ werkwoord, dat een ‘neutraal’ adjectief of twee nominatieven bij zich heeft.Ga naar voetnoot1) Onze 17e-eeuwse grammatici zagen in het gebruik van een adjectief of een substantief als Naamwoordelik deel van het Gezegde blijkbaar twee geheel verschillende gevallen. In het eerste geval beschouwden zij het Koppelwerkwoord als een zelfstandig werkwoord, dat een bijwoord bij zich heeft; in het laatste was het meer een koppeling, die twee nominatieven aan elkaar verbindt. Dat zij het predicatieve adjectief als een bepaling bij het werkwoord beschouwden, blijkt ook nog uit deze woorden van Lambert ten Kate (Aenleiding I p. 379): ‘Want, gelijk al wat de hoedanigheid van 't Verbum beschrijft, als een Adverbium bij ons moet aangemerkt worden, zo zeid men ook te regt, Die Man is (of ook Die Mannen zijn) sterk, en niet sterke.’ Hiertoe behoort ook het adjectivum postpositum, waarbij men zijnde verzwegen moet denken. ‘De Latijnse wijze, zo men die hier in opvolgen wilde, zou ons op een doolpad helpen.’ (I 348). Ten Kate meent, evenals Van Heule, dat wij deze ‘nettigheid’ op het Latijn voor hebben. Vrijwel het tegengestelde van deze 17e- en 18e-eeuwse opvatting is onze moderne, die vooral oog | |
[pagina 354]
| |
heeft voor de bizondere functie der koppelwerkwoorden en het predicativum als een Bijvoeglike bepaling opvat, ook als het een substantief is. Voordat het zoo ver kwam, moest er eerst heel wat Duitse taalwetenschap worden verwerkt. Weiland steunt in zijn officiële Nederduitsche Spraakkunst (1805) op Adelung en Ten Kate. Adelung maakt, evenmin als Ten Kate, onderscheid tussen het predicatieve adjectief en het bijwoord.Ga naar voetnoot1) In geen enkel opzicht trouwens brengt Weiland iets nieuws. De bijv. naamw. zijn mannelik, vrouwelik of onzijdig, onzijdig zonder e behoudens welluidendheid (I § 184). Bij de werkwoorden Zijn, Worden, Blijven staan ze als bijwoorden (II § 40), terwijl deze werkwoorden ook twee substantieven in de eerste naamval bij zich kunnen hebben (II § 167). Uitdrukkingen als: Zij leven broeders, Hij sneuvelde held enz. worden door Weiland ‘gebrekkig en onverstaanbaar’ genoemd (II § 168). Maar dan komt in 1826 de ‘Filozoofsche Grammatica’ van Mr. Willem Bilderdijk, niet bestemd om ‘exters het klappen te leeren’, maar om de Redelike grondslag der taal aan te wijzen. Want taal is van Godedlike oorsprong, dus Redelik, zolang de mensen haar niet bederven. Zoals de geest het lichaam vormt, vormt hij ook het lichaam der taal, dat zijn de klanken. De overeenstemming tussen gedachte en klank kan dus niet toevallig, maar moet regelmatig zijn (p. 9). Het is een ware verademing, na het dorre formalisme der 18e eeuw (Ten Kate, waaraan Bilderdijk veel verschuldigd is, uitgezonderd), deze kampioen van de Geest te horen; na al het peuterend geredeneer weer eens iemand op zijn sterke intuitie te zien vertrouwen. Het was voor Kinker een klein kunstje, aan te tonen tot welke inconsequenties en onnauwkeurigheden dit goed vertrouwen voerde, maar hij was zelf te zeer een man van de nieuwe tijd, dan dat hij ‘das geistige Band’ in Bilderdijks Grammatica niet op hoge prijs zou hebben gesteld. Zo ziet Kinker heel duidelik het verwarde en verwarrende in deze woorden van Bilderdijk: ‘Ieder spreken bevat noodzakelijk een onderwerp, een hoedanigheid en een werking, die de beide eerste vereenigt.’ Elke zin zou dus minstens uit twee naamwoorden en een werkwoord moeten bestaan. ‘Doch, voegt Bilder- | |
[pagina 355]
| |
dijk er bij, daar werking een wijze van bestaan is, zoo kan een werkwoord aangemerkt worden als een wijziging aan 't bestaan van een voorwerp toeëigenende; en gevolglijk kan een naammet een werkwoord tot een rede of volzin volstaan. Zoo zegt men: De man slaapt, dat is: is in de wijziging van slapen.’Ga naar voetnoot1) Een werking, die een hoedanigheid met een zelfstandigheid verenigt, en een andere keer die hoedanigheid in zich zelf, als een wijziging van bestaan, bevat, dat alles klinkt weinig helder voor wie op duidelikheid gesteld is. Ook in wat hij verder omtrent de werkwoorden zegt, blijft Bilderdijk zich niet altijd gelijk. De oude grammaticale terminologie komt wel eens in botsing met Bilderdijks eigen grammaticale theologie. Maar aan de laatste is Bilderdijk natuurlik meer gehecht dan aan de eerste. Waar verdient God eerder genoemd te worden, dan in de kring van hen, die over een van Zijn verhevenste scheppingen philosopheren! ‘Werkwoorden van bestaan worden Zelfstandige werkwoorden genoemd. Niet omdat ze zonder hulpwerkwoord voorkomen, maar uit verkeerde vertaling van het Latijnsche woord Substantivum, dat geen denkbeeld van Zelf in zich sluit, maar van Onderhevigheid, en dus het onderwerp waarop de hoedanigheden rusten te kennen geeft, en in dezen zin is de benaming van Verbum Substantivum onderscheidende ten aanzien van alle andere verba, als sluitende alle werking of lijding, welke aan de overige werkwoorden eigen is, uit.... Deze werkwoorden zijn bij ons drie in getal, naamlijk: zijn, wezen en worden.’Ga naar voetnoot2) EldersGa naar voetnoot3) rekent hij er ook nog de werkwoorden Staan en Bestaan toe. Deze Zelfstandige werkwoorden nu, ‘geven blootelijk het bestaan als zoodanig, in 't algemeen of in eenige wijziging in zich zelf, te kennen.’Ga naar voetnoot4) Deze quasi-diepzinnige woorden zijn direct in strijd met wat hij op een andere plaats zegt omtrent de mogelikheid ‘het bestaan als zoodanig’ in de taal uit te drukken. Hij acht zich tegenover God verplicht deze mogelikheid te ontkennen. Wij kunnen met onze werkwoorden slechts een ‘wij- | |
[pagina 356]
| |
ziging van het bestaan’ uitdrukken, ‘hebbende wij volstrekt geen denkbeeld van 't volstrekte en eigenlijk Zijn, dat Gode-alleen eigen is, maar alleen van zekere hoedanigheden aan het Zijn verknocht of die wij er in ons denkbeeld aan verbinden, en waaruit wij een verward besef aftrekken.’Ga naar voetnoot1) Ook langs etymologiese weg toont hij aan, dat wij ons zeer ten onrechte op het bezit van Verba existentiae verhovaardigen. A en E zijn namelik de letters niet van bestaan, maar van ‘vlakte, vloeiing, beweging, leven, wording.’ Nu, daar gaat ie! ‘Op gelijke wijze als a-ing van a-ding tot a-s-ing, en zoo a-s-em wordt, wordt ook e-en (vgl. l-e-v-en) tot e-s-en, en van dit esen is het oude es, dat we nu is uitdrukken, in de derde persoon van ons Verbum Substantivum; en voorts wordt dit ezen met de lipblazing Wezen.’Ga naar voetnoot2) Of anders tot ze-en, met meer ‘blatende’ klank zη-en (vgl. gr. ζῆν = leven!) = ons Zijn. Of nog anders: met be-, tot be-e-en, tot b-e-en, frequentatief tot be-en-en, tot bennen, binnen! Ziezo, we zijn er en hebben in de loop nog even een ander Verbum Substantivum als slechts ‘vloeiing, leven, enz.’ uitdrukkende ‘verklaard’: het zelden in de grammatica's voorkomende Bennen. Wat geeft het, dat het misschien eerst een paar honderd jaar oud is, het Wezen is er in uitgedrukt zoo goed als in elk ander woord! men speurt er de Goddelike wijsheid in, als dateerde het van de eerste scheppingsdag. Onder de schijn van alles wat Duits is te haten, heeft Bilderdijk heel wat Duitse wetenschap bij ons binnengesmokkeld. Niets is zoo Duits als juist die harmonie tussen ‘Sprachgeist’ en ‘Sprachkörper’, die men ook bij Grimm verdedigd vindt. In zeer bloemrijke termen spreekt ook deze over het verbum substantivum: wanneer dit niet in zijn ‘concrete’ betekenis wordt gebruikt, wordt het tot een ‘Verbalabstraktion’, die slechts ‘durch andere Wörter belebt’ als gezegde dienst kan doen.Ga naar voetnoot3) Iets dergeliks bedoelt Brill, wanneer hij van het ‘abstracte werkwoord Zijn’ spreekt. Hij doet dit echter niet op voorbeeld van Grimm, maar van Heyse (Ausführliches Lehrbuch der deutschen Sprache, 1838). Deze onderscheidt in elk gezegde | |
[pagina 357]
| |
2 bestanddelen: 1. ein materieller, nämlich das adjektivische Attribut oder Merkmal; 2. ein formeller, nämlich das verknüpfende Element, durch dessen Kraft jenes Merkmal dem Subjecte beigelegt wird, die logische Copula, welche in der Sprache für sich genommen durch das Verbum Sein dargestellt wird.Ga naar voetnoot1) Elke persoonsvorm bestaat dus uit een adjectivies begrip, dat door de persoonsuitgang aan het onderwerp gekoppeld wordt. Wil men een gewoon adjectief, bij gemis van een werkwoord, als praedicaat doen dienen, ‘zoo moet men tusschen het subjekt en dat adjektief een verbindingsmiddel (koppelwoord, copula) te baat nemen..’Ga naar voetnoot2) Eerst meende Brill dan ook, dat het koppelwoord Zijn bestond uit de ‘afgereten buigingsuitgangen der overige werkwoorden’ (verbum abstractum!), maar in een aantekening komt hij van dit radicale standpunt terug: Zijn is wel degelijk een werkwoord, met een ‘stoffelijke’ (concrete) betekenis, waarvan alleen geabstraheerd wordt in die gevallen, waarin het als koppelwoord wordt gebruikt. Hier vinden we dus voor het eerst, naar Duits voorbeeld, in de Nederlandse Grammatica voor het werkwoord Zijn de term Copula gebezigd, door Brill vertaald tot Koppelwoord. Uit vrees echter, dat door deze term de werkwoordskenmerken van Zijn te zeer op de achtergrond zullen geraken, wordt de naam later door Den Hertog veranderd in Koppelwerkwoord. De meeste nadruk blijft echter vallen op het koppelen, op de functie dus. Het predicatieve adjectief wordt nu ook niet meer een Bijwoord genoemd, zoals in 17e en 18e eeuw, maar een adjectief, zij het dan ook onverbuigbaar. Het adjectivies karakter van het predicativum, dat slechts door een koppeling van het onderwerp is gescheiden, wordt zelfs geconstateerd in de substantieven, die als Naamwoordelik deel van het Gezegde dienst doen. Hoe meer men op dit adjectiviese de nadruk legt, des te meer verwaarloost men natuurlik het werkwoordelike in het Koppelwerkwoord. Daarmee wordt de mogelikheid geopend ook allerlei andere werkwoorden occasioneel als koppelwerkwoord op te vatten, wanneer namelik hun eigen betekenis vervaagt en een bijbehorend bijwoord daardoor meer het karakter aanneemt van een bijvoeglike bepaling bij het onderwerp. B.v. | |
[pagina 358]
| |
braak liggen, los raken, en de zogenaamde bepalingen van gesteldheid, wanneer tenminste de betekenis van het werkwoord niet al te overheersend is, maar slechts de een of andere wijziging van Zijn aanduidt. Deze nieuwe beschouwingen omtrent het Naamwoordelik Gezegde treffen we in de 19e-eeuwse grammatica's, en tot op onze dagen in de gewone schoolgrammatica's aan. We vinden ze, met bijkomstige verschillen bij Den Hertog en Terwey, zowel als bij Rijpma, Van Ham en Hofker, Tinbergen enz. In hun eigen woorden zeggen allen ongeveer hetzelfde, namelik dat het Naamwoordelik deel van het Gezegde een bepaling is bij het onderwerp, daarmee verbonden door het Koppelwerkwoord. Over de aard van die bepaling kan men dan nog van mening verschillen. Zo hebben Den Hertog en Terwey strijd gevoerd over de kwestie, of die bepaling in sommige gevallen ook tot een identiteit kan worden, of die bepaling individualiseert of generaliseert ten opzichte van het onderwerp, en wat dus het criterium moet zijn ter onderscheiding van Onderwerp en Predicatief.Ga naar voetnoot1) De discussie ontspon zich naar aanleiding van zinnen als: De afspraak was, dat wij om vier uur vertrekken zouden. Terwey had in § 56 van zijn Nederlandsche Spraakkunst beweerd, dat het twede deel van dergelike zinnen een gezegdezin was. Hij is van mening, dat het nieuwe, datgene wat aan onze kennis wordt toegevoegd en dan ook de nadruk krijgt, het Naamwoordelik deel is. Den Hertog daarentegen beweerde (De Nederlandsche Taal § 32, Opm. 1), dat de bijzin het onderwerp is, omdat hij het bizondere aanduidt en het Naamwoordelik deel gewoonlik juist het algemene of de qualificatie bevat. Ook was hij het niet met Terwey eens, dat het Naamwoordelik deel identiek kan zijn met het Onderwerp, tenminste nooit geheel, zelfs niet in zinnen als: Een boer is een boer. De discussie blijft geheel logies, het is zuivere grammaire raisonnée. Men tracht langs logiese weg tot een regel te komen en de afzonderlike gevallen aan deze regel te toetsen. Men ziet de Grammatica tegen een achtergrond van Logica. Niet het afzonderlike verschijnsel, maar de regel is primair. Deze ‘taal-philosophie’ staat in tussen Fr. Kern's morphologie en Bekker's | |
[pagina 359]
| |
logiese taalbeschouwingGa naar voetnoot1), terwijl ze weinig gemeen heeft met de historiese van Paul. Deze krijgt eerst tegen het einde van de 19e eeuw de overhand. Onder de druk van die voor alles empiriese taalbeschouwing bezwijken heel wat onaantastbaar geachte categorieën. De gegeven vorm, niet de abstracte regel beslist, het hedendaagse, niet het historiese. Wat niet in de taal leeft, behoort niet in de Grammatica. Bijvoorbeeld het Geslacht en de veelgeprezen Congruentie. Het spreekt vanzelf, dat ook de teorie van het Naamwoordelik Gezegde de invloed van de andere zienswijze moest ondervinden. Ook hier gaat men aan het bestaan van een afzonderlike categorie, die zich scherp van het Object zou onderscheiden, tornen. Vormen als: Ik lijk hem wel, Ik ben 'm, door een vorig geslacht nog voor datieven gehouden (Cosijn-Te Winkel § 556 Aanm.), doen opgeld om te bewijzen dat het moderne taalgevoel Naamwoordelik deel van het gezegde niet van Lijdend voorwerp onderscheidt. Van Wijk verklaart dit samenvallen uit het feit, dat wij, behalve bij de pronomina, nergens meer onderwerps- van objectsvorm onderscheiden.Ga naar voetnoot2) Omdat wij echter subject wel scherp van predicaat onderscheiden, gebruiken wij in het predicaat de niet-onderwerpsvorm, wanneer deze bestaat, ook als het werkwoord een Koppelwerkwoord is. Van Wijk plaatst dus werkwoorden en Koppelwerkwoorden weer op één lijn, en wil dan ook ‘goed’ in: Hij is goed, een adverbium noemen. Mij is deze verklaring altijd een beetje te mechanies voorgekomen. Wordt hier niet misbruik gemaakt van de bizondere positie die de Persoonlike voornaamwoorden in de taal innemen? Bestaat er voor het taalgevoel werkelik geen verschil tussen: Hij is mijn broer en: Ik heb een broer, hoewel er niet in naamvalsvorm wordt onderscheiden? Als wij heel gemakkelik kunnen zeggen: Dat is hem, waarom valt het dan nog zoo moeilik te zeggen: Dat is den dokter? Gewoonte? Het is mogelik. Lang geleden, zegt Van Wijk, moet men in het Nederlands hebben gezegd: Als ik hij was. Wanneer dan? Toen men wél object van predicatief en werkwoord van copula onderscheidde? Maar wanneer was dat, en waar zijn de voorbeelden? Men mag, mijns inziens, niet het bizonder karakter der Pers. | |
[pagina 360]
| |
voornaamw. als aanduidingen van zelfstandigheden uit het oog verliezen. De gewone Zelfstandige naamwoorden dienen namelik ter aanduiding van de objectieve wereld om ons heen, terwijl de Persoonlike voornaamwoorden een element van persoonlikheid, van subjectiviteit bevatten. De 1e persoon is de subjectiviteit bij uitnemendheid, maar ook 2e en 3e persoon worden gevoeld als tegenstellingen tot het subject. Ik, jij, hij, verschillen slechts in standpunt, gezichtshoek. Zoals er weifeling is in het gebruik der verwantschapsnamen (vader, moeder, oom, neef, enz.), zoo is er weifeling in het gebruik der Persoonlike voornaamwoorden.Ga naar voetnoot1) Zie ik de derde persoon duidelik als een object, omdat ik hem stel tegenover mijzelf, het subject, of tegenover een ander subject, waar hij geheel los van staat, dan gebruik ik de objectsvorm: Als ik hem was, Kijk hem es! Maar zie ik in het object ook nog iets van een subject, dan gebruik ik de subjectsvorm: Kijk hij es (lopen). Deze verklaring maakt het niet waarschijnlik, dat er ooit gezegd is: Als ik hij was. Het Duitsche: Wenn ich er wäre, kan door systeemdwang zijn ontstaan. Hoe dit ook zij, het is de mannen van Taal en Letteren niet gelukt het Naamwoordelik Gezegde uit de grammatica te doen verdwijnen, niet alleen omdat de kennis ervan voor het leren van sommige vreemde talen noodzakelik is, maar ook omdat het nooit gelukken zal, de bizondere positie van het werkwoord Zijn onder de andere werkwoorden geheel weg te cijferen, en de invloed te ontkennen, die het op sommige van die andere werkwoorden uitoefent, wanneer zij in functie en betekenis te dicht in de buurt van het Koppelwerkwoord komen.
Leeuwarden. J.E.v.d. Laan. |
|