De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Dr. Elisabeth Jongejan: De humor-‘cultus’ der Romantiek in Nederland. Proefschrift Amsterdam (Zutphen - W.J. Thieme & Cie - 1933).Onze tijd zoekt blijkbaar weer eens naar een omlijning van het begrip ‘humor’. F.E.J. Malherbe's boek ‘Humor in die algemeen en sy uiting in die Afrikaanse letterkunde’ van 1924 beleefde een herdruk, W.H. Staverman schreef in De Nieuwe Taalgids XXVII, 1933 over ‘Humor en Humoristen’, Anthonie Donker hield als inleiding van de boekenweek in De Bijenkorf een, naar het krantverslag te oordelen, vrij populaire lezing over ‘Humor en Literatuur’, en in April verscheen het omvangrijke boek van Mej. Jongejan: De humor-‘cultus’ der Romantiek in Nederland. Want ‘humor’ is probleem. Talloze zeer verdienstelike en diepgaande pogingen van letterkundigen, aesthetici, psychologen, dichters, om ‘humor’ te definiëren, hebben bewezen en bewijzen steeds opnieuw, dat een afdoende, alles omvattende en misbruik van het woord voor goed buitensluitende definiëring van humor in al zijn fonkelende variëringen en verschijningsvormen, het opstellen van een formule ervoor, nagenoeg onmogelik is. Het werk van Mej. Jongejan geeft ongetwijfeld meer dan de titel aankondigt. In dit breed gebaseerd, door rijk materiaal uitmuntend onderzoek hebben wij namelik niet alleen de heldere belichting van een tot nu toe nog onder vrij wat stof bedolven letterkundige periode, die een doorvorsing waard was, maar tegelijk een bijdrage tot de zo moeielike analysering en omlijning van humor-‘an sich’ en humor, concreet geworden, als letterkundig- en tijdverschijnsel. | |
[pagina 332]
| |
Deze uiteenzetting van het humor-probleem geschiedt in een refererende en kritiese bespreking van een aantal belangrijke Duitse, Engelse, Deense, Franse en Italiaanse beschouwingen over humor; Nederlandse komen eerst in Hoofd stuk II: ‘De opvattingen van het begrip “humor” en zijn ver houding tot het lachwekkende tijdens den cultus.’ De schrijfste is uitgegaan van het boek van de Deen Harald Høffding Den store Humor (1916), in 1918 in het Duits vertaald en onder de titel ‘Humor als Lebensgefühl’ uitgegeven door zijn leerling W. Goebel. Een boek dat men terecht met Mej. Jongejan als ‘onder (de humor-beschouwingen) uit de laatste vijftig jaar door fijnheid en diepte uitmuntend’ kan noemen. Ook Staverman heeft in zijn artikel ‘voornamelik Høffding als grondslag genomen.’ Het kort bestek van deze recensie laat een uitvoerig verslag van de al of niet met de besproken theorieën instemmende houding van de schrijfster niet toe. Wij wijzen hier slechts op een van haar punten van oppositie: zij bestrijdt de door velen o.a. Høffding, met hem door Goebel en Malherbe, door de Italianen Nencioni en Arcoleo, onlangs weer door Otto Mann e.a. verdedigde mening: humor is een modern verschijnsel. En wel ‘als een levens- en kunstvorm opgekomen en gegroeid in de 16e tot 18e eeuw en zijn hoogtepunt bereikend gedurende de Eerste.... en Tweede Romantiek’ (Jongejan pg. 13), of volgens Victor Hugo, Goebel en Otto Mann als ‘eerst bestaanbaar nadat het Christendom met zijn inkeer in de menschelijke zie zijn verachting of geringschatting van het aardsche de voor waarden ertoe geschapen zou hebben’ (Jongejan pg. 14). Op grond van de bovengenoemde mening wordt het bestaan van humor in de Oudheid betwijfeld en ontkend. Bij de weerlegging hiervan lijkt het ons niet juist, ten bewijze van humor in de Oudheid de bekende episode van de ‘volkomen bewuste humor’ tonende houding van Socrates bij de voorstelling van Aristophanes' ‘Wolken’ aan te halen, aangezien hier Socrates als een van aanleg met hoge humor begaafd mens, niet als vertegenwoordiger van de Oudheid, zó en niet anders reageert. Zijn werk hoeft daarom nog niet hoge humor te verraden. Juister dunkt het ons, ten bewijze uitingen van humor in 't geding te brengen, waarvan in de tijd gelegen conflicten en problemen, b.v. de verhouding van de antieke mens tot de goden, grondslag, bron en oorzaak zijn. | |
[pagina 333]
| |
Bij alle uitvoerigheid in de kritiese uiteenzetting van het probleem is het de schrijfster niet helemaal gelukt, een scherpe groepering, een duidelike basis en indeling (niet een onmogelik te geven formuleachtige definiëring!) te vinden, waarvanuit zich humor en alle humor-uiting zou laten verstaan, waarop zij zich zouden laten reduceren. Men zou dan door middel van deze oriënteringspunten een grotere condensering en minder sterk een naastelkaar hebben, zoals wij het hier menen aan te treffen. Het eigenlike doel van Mej. Jongejan's onderzoek, de wisselwerking en het innig verband aan te tonen van de humor en het romantiese, van de talrijke en moeielik in hun geheel te vatten verschijningsvormen der Romantiek en de humor-‘cultus’, d.w.z. de letterkundige periode van ‘opzettelijke aankweeking’, van ‘bewuste cultiveering’ van humor gedurende de Eerste en Tweede Romantiek, met late uitlopers tot ver in de tweede helft der 19e eeuw, is ten volle bereikt. De sterkte en de waarde van het boek ligt vooral in een uitstekende verzameling van materiaal ter staving, verduideliking en zichtbaarmaking van de karakteristieke kentekenen in vorm en inhoud van de cultus-humor der Romantiek. Een paar goede staaltjes van typies humoristies-romantiese illustraties dragen daartoe bij en onderbreken aangenaam de soms wat massieve lectuur. De heldere en overzichtelik geordende uiteenzetting van de talloze traditie geworden vormen en motieven, toont met hoeveel recht men in het behandelde letterkundig tijdperk van een ‘cultus’, ‘een artificieele, “gecodificieerde”, tot mode geworden levenshouding’ moet spreken. Door een uitstekend register kan dit werk gebruikt worden als een soort encyclopedie voor het tijdvak van de humor in de Nederlandse letterkunde, vooral ook met het oog op buitenlandse invloeden, die juist voor deze tijd zo kenmerkend zijn.
Het gebrek aan condensering dat wij in de Inleiding (kritiese bespreking van humor-beschouwingen in 't algemeen) en in Hoofdstuk II (bespreking van de humor-beschouwingen tijdens de ‘cultus’) meenden te moeten constateren, komt ook tot uiting in het dubbele gebruik van aantekeningen. Het logiese principe van deze differentiëring is in vele gevallen niet in te zien. Menige in een aantekening onderaan de bladzijde geuite gedachte had in de text verwerkt kunnen of moeten worden. Verdiende zo b.v. de slechts in een korte noot (pg. 13) aangeduide | |
[pagina 334]
| |
humor in de Middeleeuwen, in verband met de vraag: humor, een modern verschijnsel?, niet een plaats in de text? De reeds vertaalde weergave van alle een vertaling vereisende niet-nederlandse citaten in de text, had de aantekeningen achterin, en zodoende het gehele boek, minder omvangrijk gemaakt. Bij het doorwerken, vooral van de eerste helft, is het uit technies-prakties oogpunt beschouwd, zeer lastig, telkens de hele ‘vracht’ van ± 300 à 500 bladzijden te moeten ‘optillen’, om de aantekeningen achterin te kunnen raadplegen Na beëindiging van het lezen der algemene besprekingen komt ons een uitspraak van Cazamian in herinnering: ‘Nous (y) chercherons le secret de la résistance que l'humour oppose à la définition; et s'il nous arrive de le définir une fois de plus ce sera pour mieux montrer l'insuffisance de toute formule.’Ga naar voetnoot1) Bonn a/Rh. Henriette Wichert. |
|