De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPerspectieven en grenzen der motievenkunde. (Kanttekeningen bij N.T. XXVII, p. 223).Met grote belangstelling - ook niet zonder verwondering - heb ik het artiekel gelezen van Dr. Haantjes, waarvan de tietel hierboven is aangehaald. Met belangstelling, omdat al wat naar komparatisme zweemt nu eenmaal mijn interesse wekt, met verwondering, omdat ik me zelf moest afvragen: hebben Baldensperger. Van Tieghem e.a. hier wel voldoende bekendheid verworven? Tien jaar geleden stonden de door Dr. Haantjes aangeroerde kwesties nog in het centrum der belangstelling, maar naar mijn overtuiging zijn ze tans vrijwel ‘opgelost’. Voor éne opmerking uit het artiekel maak ik een uitzondering: vermoedelik is Dr. Haantjes door zijn studie der Psychanalyse hoe langer hoe meer tot de overtuiging gekomen, dat uit het kunstwerk, als menselike uiting opgevat, nooit de gehele mens spreekt. Dat vind ik een waarheid, die de moeite van het publiceren, bewijzen en toelichten meer dan waard is. Ik houd mij sinds enige tijd eveneens bezig met Psychanalyse in zijn verband met de letterkunde, en een der eerste en meest vaste overtuigingen waartoe ik gekomen ben, is, wat Dr. Plaantjes daarover als zijn mening uitsprak. Ik weet wel, dat het niet geheel nieuw is. Maar wie de praktijk van het wetenschappelik onderzoek | |
[pagina 326]
| |
nagaat: daarbij houdt men met deze waarheid te weinig rekening, met het gevolg dat hypothesen worden voorgesteld voor ‘problemen’, die achteraf helemaal geen problemen blijken te zijn. In het licht der psychologie, vooral in het licht der psychanalyse - laat ons overigens voorzichtig zijn met deze ‘nieuwe’ wetenschap! - zijn de moeilikheden die ik bedoel, geheel ‘opgelost’. Ik zet deze erkenning voorop, opdat men geen verkeerde konklusies zou trekken uit de volgende kanttekeningen, die ik me genoodzaakt voel op het artiekel te maken. 1. Dr. H. heeft bezwaren tegen de term ‘motievenkunde’. Ik deel deze bezwaren ten volle; allereerst om de redenen die de Schrijver zelf aangeeft, maar meer nog om het feit, dat vanaf 1921 een betere term bestaat. In dat Jaar schreef n.l. Paul van Tieghem zijn bekende studie in de Revue de Synthèse historique, waarin hij orde trachtte te brengen op de terreinen waar, en in de methoden waarmee, het komparatisme zijn werkzaamheid systematieser zou kunnen volbrengen. Van Tieghem stelde toen n.l. de term ‘thematologie’ voor, een term die hij in zijn overzichtelik boekje van 1931 (La Littérature comparée) terecht heeft gehandhaafd. De omstandigheid, dat Prof. Baldensperger, de eminente leider van de Revue de littérature comparée, een verklaard tegenstander is van dergelijk werk, heeft de algemene invoering van deze term in de weg gestaan, alsmede de naoorlogse wrijvingen tussen Fransen en DuitsersGa naar voetnoot1). Toch blijft het de beste aanduiding van dit onderdeel van het komparatisme. De term voldoet ook hierom zo goed, omdat alle gevaar voor verwarring met de term ‘motief’, in zijn psychanalytiese betekenis, uitgesloten is. Bovendien voelt men nog een voordeel als men bedenkt dat de Duitsers twee termen nodig hebben om hetzelfde begrip aan te duiden: zij spreken - moeten wel spreken - van Stoff- und Motivgeschichte. Waarom nu ‘motievenkunde’? Er is meer! Terminologie is voor het goed verstaan van grote betekenis. Geen wonder, dat er nogal wat over te doen geweest is. Arthur Christensen schreef een ‘plan d'un dictionnaire des motifs de contes populaires, de légendes et de fables’, waaraan hij een belangrijke beschouwing over ‘motif et thème’ deed voorafgaan. (Helsinski, F.F. Communications. No. 59. 1925). Nu dienen we weliswaar te bedenken dat hier een folkorist | |
[pagina 327]
| |
aan het woord is, maar thematologie en folkore tonen bij alle verschil ook heel wat aanrakingspunten. Christensen dan schrijft: ‘Le motif constitue un épisode complet et terminé.’ En verder: ‘Je comprend par le mot thème l'idée fondamentale exprimée par un motif ou un assemblage de motifs.’ Met dat laatste nu kan ik het, voor wat thematologie betreft, niet eens zijn; logieser is wat Van Tieghem doet, die principeëel - en logies! - de discipline van het komparatisme vaststelde. ‘Motief’ is gesubordineerd aan het begrip ‘thema’. Sommigen spreken, in dezelfde verhouding, van: motief en idee, motief en stof. Vooral de Duitsers. Ernst Elster b.v., in zijn werk van 1911 (Prinzipien der Literaturwissenschaft II, p. 3 e.v.), onderscheidt ‘inhoud’ en stof. Kalff Sr, werkte in zijn Inleiding in dit opzicht niet (verhelderend. Ermatinger (Das dichterische Kunstwerk) spreekt weer van ‘motief’ en ‘Idee’. Ik heb over dit alles reeds gehandeld in het Ts. voor T. en L. XIX p. 176 e.v., en verwijs er dus naar. Verder dient men ook de studie van Prof. Baur in het Vercoulie-album niet te verwaarlozen. Er is, naar het mij voorkomt alle reden om de termen ‘thema’, ‘motief’ en ‘thematologie’, zoals die door Van Tieghem e.a. zijn voorgesteld en in praktijk gebracht, te handhaven. En ik zie geen enkele reden, waarom een andere - minder goede, verwarring-stichtend bovendien - zou moeten worden ingevoerd. Het komparatisme zou er niet bij gebaat zijn. 2. Waarom tans de thematologie meer beoefend wordt dan vroeger? ‘De toevallige toepassing schijnt plaats te hebben gemaakt voor systematiese opbouw’, schrijft Dr. H. Op de eerste plaats dient opgemerkt, dat de thematologie volstrekt niet zo jong is. Koch's en Geiger's ‘Zeitschrift für vergleichende Literaturgeschichte’ is gesticht in 1887 (vgl. echter Prof. Baurs artiekel p. 37 voor de preciese toedracht der zaak); hierin werd aan thematologie alle aandacht besteed. Bovendien begon reeds in 1913 Farinelli's reeks monografieën, terwijl naast de Revue de Littérature oomparée 'n Bibliothégue werd gevormd (1921). Ik weet wel, dat Dr. H. zich zo uitdrukt, omdat hij de serie Stoff- und Motivgeschichte der deutschen Literatur onder Merker en Lüdtke op het oog heeft, maar zijn woorden zouden allicht de indruk wekken, alsof met deze reeks de stelselmatige thematologiese studies aanvingen. (Ik kan niet alle werken gaan opsommen, van deze aard, die reeds voor die tijd verschenen). Nu is het waar, dat men thematologiese werken vooral bij de | |
[pagina 328]
| |
Duitsers moet zoeken: Baldensperger staat er niet sympathiek tegenover en de invloed van een grootmeester als deze moet men niet onderschatten. Vooral moet de voorkeur van de Duitsers voor dergelijk werk uit hun aard verklaard worden. Dr. H. wijst daar zelf terecht op. Wat ik echter niet kan aannemen is, dat de psychanalyse in dit opzicht van enigsins belangrijke betekenis zou zijn geweest. Ik wees er terloops op, dat vóór de triomf van de psychanalyse in Duitsland die voorkeur reeds bestond. Men vergete ook niet, dat de groten onder de beoefenaars der litteratuurwetenschap in Duitsland afwijzend staan tegenover de psychanalyse als middel tot letterkundig onderzoek, altans in de vorm waarin Freud e.a. dat zouden wensen. Ermatinger schrijft erover in zijn reeds aangehaald werk, 2e druk p. 27: ‘Wenn die Methoden und Ergebnisse der naturwissenschaflichen Psychologie meines Erachtens nur mit erheblicher Einschränkung für die Bildung des literarischen Urteils verwendet werden können, so scheint mir die Fruchtbarkeit der Psychiatrie und Psychanalyse für die Literaturwissenschaft im ganzen noch geringer zu sein. Wertvolles mögen sie leisten, wo es sich um das Seelenbild eines psychopatischen Menschen handelt, wie Hölderlin. In den meisten Fällen besteht das ganze Ergebnis psychanalytischer Untersuchung in nicht viel anderm als in einer geanderten, medizinischen Terminologie von seelischen Vorgängen und dichterischen Gestalten und Motiven; der Erkentniswert aber ist gering, die Betrachtungsweise oft abstoszend, um so gröszer oft die Vergewaltiging der Überlieferung.’ Müller-Freienfels in zijn Psychologie der Kunst (2e druk II p. 184) spreekt van een ‘maszlose Übertreibung, alles künstlerische Schaffen als Abreaktion und Sublimierung verdrängter Instinkte zu fassen, vor allem aber solcher verbrecherischer Art.’ Niemand minder dan Oskar Walzel erkent, dat Meyer in de Deutsche Literaturzeitung van 1913 het boek van Otto Rank Das Inzest-Motiv - waarvan Dr. H. onderstelt dat het ‘anregend’ heeft gewerkt - afdoende heeft weerlegd. Sprekend over de werken van Theodor Reik - ‘Flaubert und seine Versuchung des Heiligen Antonius’ 1912 en Arthur Schnitzler als Psycholog 1913 - schrijft Walzel dat een eenzijdige houding als van Reik de wetenschappelike arbeid slechts benadelen kan. Zoals Körner aantoonde, dat zelfs bij Schnitzler Reiks methode niet opgaat, zo doet Walzel dat ook voor diens werk over Flaubert. (Handbuch, Gehalt und Gestalt, p. 105 e.v.). | |
[pagina 329]
| |
Bij een dergelijke stand van zaken moet men de invloed der psychanalyse vooral niet overschatten. Ik geloof, dat het artiekel van Eberhard Sauer ‘Bemerkungen zum Versuch einer Stoffgeschichte’ (Euphorion XXVI, p. 1 e.v.) eer ‘anregend’ heeft gewerkt. Sauer immers kwam tot de konklusie: ‘Somit ist künftigen stoffgeschichtlichen Untersuchungen als der dringenste Rat auf den Weg zu geben, alles unnötige Beiwerk weg zu lassen, die zu besprechende Werke knapp zu analysieren, Unterschiede in der Auffassung des Stoffes aufzuzeigen und wenn möglichst zu begründen, die Einstellung in die Literaurgeschichte getrost dem Leser zu überlassen.’ En dat alles dan allereerst voor een bepaalde stof in ene literatuur! 3. Wat de perspektieven betreft, die de thematologie opent: ik resumeer hier alleen wat ik reeds elders schreef. Voor een breder uiteenzetting verwijs ik naar het betreffende artiekel. Op de eerste plaats dan: de studie der thematologie kan behoeden voor ongefundeerd oordelen, omdat zij de kritikus weerhouden kan van vooroordelen t.o.v. de vorm van een zeker thema. Vervolgens kan zij, vooral doordat zij vergelijkt, het inzicht in bepaalde kunstwerken verdiepen. Zij is in staat om ingeroeste vooroordelen uit de weg te ruimen, zoals b.v.t.o.v. Mariaverering, kommunisme in de letterkunde e.d.m. Bovendien kan zij bijdragen leveren voor een karakteristiek der nationale litteraturen tegenover elkaar, terwijl zij juist de beste methode is om ‘über das Interesse am Stoff hinauszukommen.’ Zo opent inderdaad de studie der thematologie perspektieven. Het komparatisme ten onzent bloeit alleen voorzover we ons op doxologies terrein bevinden, en dan nog liggen daar heel wat voetangels en klemmen. Thematologies bezien heeft het komparatisme bij ons nog weinig opgeleverd, wat wel voor een deel geweten zal moet worden aan de grote invloed der Franse school van Baldensperger. Toch is dat jammer! De kennis, zowel van de eigen letterkunde als van het komparatisme, zou er mee gebaat zijn. 4. Waar het onderzoek slechts het werk van één schrijver betreft, ‘is het toch mogelik het historiese element te handhaven’. Inderdaad! Maar dieper dringt men toch wel door, als men naar de Motivkörper zoekt. Trojan definieerde Motivkörper - misschien niet al te gelukkig - als: ‘das niederste in sich abgeschlossene System dichterischer dargestellter Willens- und Tatbeziehungen’ (Festschrift Walzel). Bij alle historiese ontwikkeling, die het werk van één schrijver vertoont, is er een nóg | |
[pagina 330]
| |
grotere eenheid, die gelegen is in het feit, dat dezelfde mens, dezelfde kunstenaar óók, de ganse rij van werken schiep. Josef Körner heeft er in het Festschrift für Oskar Walzel op gewezen, dat men bij een nauwkeurige vergelijking der motieven van één kunstenaar konstateert dat éénzelfde grondkonflikt altijd terugkeert. Deze telkens terugkerende typiese motieven vormen de geestelike eenheid der poëtiese persoonlikheid. Natuurlik variëeren de vormen voortdurend, maar in de grond ligt dezelfde idee eraan ten grondslag. Het is ook om die reden, dat men werk van Potgieter, van Gezelle, van de Clercq, van Boutens, van Mevr. Roland Holst onmiddellik als zodanig herkent. Anton Reichling heeft in dat opzicht mooi werk gedaan met zijn studie over Het Platonische denken bij Boutens, Bernard Verhoeven met zijn beschouwingen over Mevr. Roland Holst, die ook in de achting van de schrijfster zelf een eerste plaats verdienen in wat over haar werd gepubliceerd. Dergelijke beschouwingen gaan naar de diepte van het kunstwerk en leiden tot - voorzover mogelik - volledig begrip en genot. Ik zal de laatste zijn om het belang te ontkennen van een vergelijkende studie van een bepaald motief bij een en dezelfde kunstenaar, maar van veel meer gewicht lijkt het mij, dat daardoor wordt vastgesteld de Motivkörper die aan zijn werk ten grondslag ligt. Weliswaar gunt een juist beeld van iemands ontwikkelingsgang ons een diepe blik in zijn werk, maar dieper, naar de kern toe, gaan we door het zoeken naar de Motivkörper. 5. Wat de ‘grenzen’ der thematologie aangaat, ik zou willen opmerken dat deze inderdaad kunnen raken aan de terreinen van filosofie, folklore, psychologie en zo meer. Het voorbeeld waaraan Dr. H. dit toelicht acht ik echter niet gelukkig gekozen. Het mag waar zijn, dat Wais in zijn boek over het Vater-Sohn-Motiv, de begrenzing van zijn onderwerp heeft doen voortspruiten uit zijn levenshouding. Deze laatste heeft zijn invloed. Maar in het algemeen gesproken ligt de kwestie toch ergens anders. We zitten hier n.l. midden in het vraagstuk der identiteit, een vraagstuk dat ieder die zich met thematologie (en folklore!) bezighoudt, de grootste moeilikheden bezorgt. Ik verwijs hiervoor evenwel naar een korte bescho uwing die elders (Neophilologus) verschijnen zal. In Neophilologus XVIII p. 153 heeft Prof. Gallas geschreven, dat men toch eenmaal zal moeten komen tot de oprichting van een leerstoel voor het komparatisme. Het ware inderdaad te wensen dat die oprichting geschiedde en dat zij niet te lang | |
[pagina 331]
| |
werd uitgesteld. We zijn achter - en ondanks het goede dat onder uitnemende leiding tóch is geschied - dient er hard gewerkt te worden om de achterstand in te halen. Voortdurend blijkt, hoe betrekkelik weinig we in Nederland van het komparatisme afweten. En de terminologie én de methode dient gezuiverd (bij ons trouwens niet alleen), opdat we niet doen aan onnodige energieverspilling, maar meewerken om onze letterkunde de plaats te bezorgen waarop zij - niettegenstaande de beperktheid van ons taalgebied - recht heeft. Hulst, 4 Julie 1933. Jos. J. Gielen. |
|