De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Over sociale taalbeschouwing.‘Ce seroit la matiere d'un examen assez philosophique, que d'observer dans le fait, et de montrer par des exemples combien le caractere, les moeurs et les intérêts d'un peuple, influent sur sa langue.’ Duclos, 1754
Wanneer we de definitie van een maatschappelik feit beschouwen, waartoe Durkheim gekomen is, zonder bepaald van taalkundige verschijnselen te zijn uitgegaan, namelik: ‘Est fait social toute manière de faire, fixée ou non, susceptible d'exercer sur l'individu une contrainte extérieure; ou bien encore qui est générale dans l'étendue d'une société donnée tout en ayant une existence propre, indépendante de ses manifestation individuelles’Ga naar voetnoot1), dan blijkt dat de taal hier onder valt en du bestudeerd zou kunnen worden volgens de sociologiese methode die deze geleerde dan verder uiteenzet. Dat de sociale beschouwingswijze van de taal - om van een streng-wetenschappelik sociologiese maar niet te spreken -, over het algemeen, zeldzamer voorkomt dan de psychologiese fysiologiese (experimentele fonetiek, enz.) of zuiver grammatikale (historiese klankleer, enz.), zou men met MeilletGa naar voetnoot2) terecht o.a. daaraan kunnen toeschrijven dat de taalstudie vooral is voort gekomen uit de literatuurstudie en men dus veel meer de taa beschouwd heeft als een voertuig van denkbeelden dan als een middel tot het te voorschijn roepen van zekere daden bij anderen en bovendien de klankleer en de vormleer, die het populairs waren onder de linguisten, zich juist het minst lenen tot sociale gevolgtrekkingen. Toch treffen we, natuurlik naast veel kaf, reeds in kiem de psychologiese en sociale opvatting aan in Rousseau's aardige Essai sur l'origine des langues, Où il est parlé de la mélodie e de l'imitation musicaleGa naar voetnoot3). Zo zou onder meer naar zijn mening | |
[pagina 303]
| |
de taal der Zuiderlingen affektief zijn ontstaan, doch die der Noorderlingen uit behoefte: ‘.. le premier mot ne fut pas chez eux, aimez-moi, mais aidez-moi’ (Chapitre X). Een verband tussen taal en maatschappij is inderdaad eo ipso waarschijnlik en niemand zal daar wel aan twijfelen, maar hoe dit verband presies is, is zeer moeilik te bepalen. Het voorzichtigst is misschien om eerst de sociale en ekonomiese verschijnselen te beschrijven als het kader waarbinnen zich de taalkundige ontwikkeling voltrekt, vervolgens, onafhankelik daarvan, de taalkundige feiten te onderzoeken en ten slotte enkele treffende parallellen apart te belichten, waarbij het dan nog dikwels de vraag zal zijn of deze koïncidentie ook op een oorzakelik verband berust. Een dergelijke methode heb ik in mijn proefschrift over de nederlandse woorden in het FransGa naar voetnoot4) trachten toe te passen. Eerst een beschrijving van de politieke, kommerciële, industriële en andere betrekkingen tussen de Nederlanden en Frankrijk, zuiver geschiedkundig behandeld en zonder vooruitlopen op mogelike taalkundige gevolgen; daarna de taalkundige beïnvloeding zelf, waarbij dan, zonder gevaar voor een petitio principii, van de historiese uiteenzetting kon worden gebruik gemaakt om b.v. na te gaan of voor de ontlening van een woord van een bepaalde taalkring, zegge een weversterm, ook een sociale voorwaarde bestond (in casu: uitvoer van weefsels naar Frankrijk of vestiging van een weefindustrie door Nederlanders aldaar, e.d.); ten slotte een vergelijking tussen wat ons de geschiedenis leerde en wat de lexikologie, die elkaar dan vaak dekken. Zelfs zal men dan omgekeerde gevolgtrekkingen kunnen maken en zo uit het betrekkelik grote aantal nederlandse krijgstermen in het 14e tot 16e eeuwse Frans (als bransqueter, butin, driller, reise) kunnen afleiden dat het aantal nederlandse troepen in franse dienst veel groter moet zijn geweest dan de geschiedenis ons leert. Uit het voorgaande blijkt ook wel duidelik dat voornamelik het gebied der woordleer ons goed uitsluitsel zal kunnen geven over stand en ontwikkeling der kultuur van een volk (verdwijnen en opkomen van woorden, betekenisveranderingen, taalkringen, ontleningen, middelpunten van uitstraling, enz.), doch dit verband in de klank-, vorm- en zinsleer zeer vaag is. Wel hebben | |
[pagina 304]
| |
Vossler en andere ‘idealistische Neuphilologen’ uit bepaalde fonologiese of morfologiese dialekttrekken willen besluiten tot zekere volkseigenaardigheden en omgekeerd. Maar Meyer-Lübke heeft geestig bewezen, door Lerch's poging om verband te leggen tussen enerzijds de bloei der middeleeuwse artesiese nijverheidssteden en het daarmee gepaard gaande zelfbewustzijn der bewoners, en anderzijds zekere klankontwikkelingen (o.a. het ontbreken der prothese voor s + medeklinker, spène naast épine) ad absurdum te voeren, dat zulke vergelijkingen niets zeggenGa naar voetnoot5). Ook Leo Jordan's sociale syntaxis-verklaringen overtuigen nietGa naar voetnoot6). - Dit sluit natuurlik niet uit dat, als bij voorbeeld een isofoon samenvalt met de grens van een bisdom, zoals het geval is met ẽ en ã en de grens tussen de bisdommen Amiens en BeauvaisGa naar voetnoot7), dit meer kan zijn dan een zuiver toeval; maar dan is het verband niet tussen de klank zelf en de kerkelike indeling, maar tussen zijn verbreiding en deze laatste. Niet alleen is er een verband, sociaal, tussen taal (vooral dan de woordschat) en maatschappij, maar ook waarschijnlik, in meer beperkte zin, ekonomies, tussen taal en produktiewijze. Als we naast elkaar plaatsen 1o. een nomadies herdersvolk, 2o. een vaste landbouwbevolking, 3o. een geïndustrialiseerde natie, dan is het duidelik dat ieder zijn eigen gedachtenwereld heeft en zijn eigen taalkundige behoeften. Met de enquêteur voor de roemeense dialektatlas, E. Petrovici, bezocht ik een dorpje van kleine landbouwers en herders aan de rand van het Zevenburgs Ertsgebergte (Petreştii de Jos). Hier was hett ekonomies verband evident. De bewoners waren b.v. een groot aantal termen rijk om de schapen te onderscheiden (door bepaalde kervingen in de oren), hadden een geheel eigen vocabularium in verband met de kaasbereiding en het verbouwen van de mais, benoemden tot de kleinste onderdelen van het in het dorp aanwezige waterrad, misten daarentegen de meeste abstracta, die ze konkreet omschreven (deugd = ‘die naar de kerk gaat’ overspel = ‘die met een ander slaapt’), bezaten voorts folkloristiese termen welke hun oorsprong hadden in de natuurver- | |
[pagina 305]
| |
schijnselen in de bergkloof waar het dorp voor lag (‘feeën’, ‘luchtduivels’, enz.). En deze woordschat was vrijwel gemeen aan alle bewoners. Men ziet het, dit is meer en anders dan een gewone groepstaal. Een konsekwente toepassing van de sociale taalbeschouwing op het ontstaan van het Romaans vinden we in H.F. Muller's Chronology of Vulgar LatinGa naar voetnoot8) en in de Introduction die hij schreef voor de Chrestomathy of Vulgar LatinGa naar voetnoot9). Zijn werkwijze en zijn resultaten zijn belangrijk zowel voor een romanist of latinist als voor een germanistGa naar voetnoot10). In het kort komen Muller's denkbeelden hierop neer. In strijd met de communis opinio, die het Romaans met het einde van het West-romeinse Rijk en de invallen der Germanen laat aanvangen, zou, volgens hem, de latijnse Koinê - ook wel Vulgairlatijn of Prae-romaans genoemd -, d.w.z. de omgangstaal die zo in de 3e, 4e eeuw van de mond van de Taag tot aan die van de Donau gesproken werd, zijn blijven bestaan als een eenheidstaal over de gehele westelike Romania tot het eind van de 8e eeuw. Sociale voorwaarden hiervoor waren het drukke verkeer en de sterk ontwikkelde handel tussen de verschillende gebieden, de germaanse kolonisatie, welke zich aan een nieuw milieu aan te passen had en belangrijke verplaatsingen van bevolking te weeg bracht, het Kristendom, met zijn eigen taal, zijn uitgebreide kolonisatie door monniken, zijn pelgrimstochten naar Rome, dat nog altijd de geestelike hoofdstad was. - Met Karel de Grote's regering treedt er echter een kentering in, de unifiërende krachten zijn uitgewerkt, de karolingiese Renaissance opent een kloof tussen de schrijftaal en de volkstaal, zodat deze laatste als iets op zich zelf staands moet worden erkend, het feodalisme heeft een hevig verbrokkelende invloed en de invallen der Noormannen werken eveneens isolerend. Zo ontstaan dan de romaanse tongvallen en dialekten. - De wisselwerking van onderlaag | |
[pagina 306]
| |
en bovenlaag, van populaire tendenties en geleerde of aristokratiese, bepaalt dan verder het karakter van Frans, Spaans en Italiaans. In Frankrijk, waar het Kristendom van een zeer ‘volkstümliche’ aard was, vindt men deze ook weerspiegeld in een sterker geëvolueerde volkstaal, terwijl de invloedrijke aristokratie der italiaanse steden een snel opkomen en ontwikkelen van het ‘volgare’ verhinderde; Spanje zou ongeveer tussen beiden instaan. Deze zeer oorspronkelike opvattingen tracht Muller met een uitgebreid histories en taalkundig materiaal te staven; vooral toont hij zich een goed kenner van de merovingiese toestanden, terwijl echter het linguisties gedeelte van zijn werk, door het totaal verwaarlozen van het laat-keizerlik Latijn, veel van zijn waarde verliest. Hoe het ook zij, de schrijver heeft een aantal, meest geschiedkundige, feiten bijeengebracht die onmiskenbaar wijzen op unifiërende krachten in het na-romeinse tijdperk, waaraan de romanisten eigenlik nooit gedacht hadden. Nu schijnt het me evenwel mogelik hiertegenover, in de beschouwingswijze van Muller blijvend, ook enige punten te plaatsen die wijzen op vroege ontbinding. Allereerst is het op zich zelf al onwaarschijnlik dat over zo'n reusachtige uitgestrektheid van zo verschillende bodemgesteldheid als Italië plus Gallië en Hispanië in de meer dan acht eeuwen die verliepen tussen Caesar's verovering van Gallië en Karel de Grote's regering, geen dialektale verschillen in het Latijn zouden zijn opgetreden. Het is met het Gallo- of Ibero-romaans als met het z.g. Vulgair-latijn: Afgezien van enkele zeldzame bronnen als graffiti, glossaria, studies van grammatici en soms een on-literair geschrift (b.v. de Mulomedicina Chironis), schemert de spreektaal slechts hier en daar even door in de officiële letterkunde, net als we later in de merovingiese tijd zeldzame specifiek gallo-romaanse trekken - Muller moet er wel enkele signaleren, ofschoon hij er geen waarde aan hecht - zien doordringen in formularia en wetten. De betrekkelike schaarste van dergelijke familiaar-latijnse of eventueel gallo-romaanse eigenaardigheden hoeft echter nog geenszins te pleiten tegen het bestaan van een apart, gesproken Latijn of, later, een Gallo-romaans. - De hechte geestelike eenheid, juist na 476, waarop Muller terecht de nadruk legde, was een voorwaarde geweest voor het - hier meer, daar minder goed - handhaven van het geschreven Latijn. Dat men toen nog geen behoefte gevoelde ernaast officiëel | |
[pagina 307]
| |
van een eventuele gallo-romaanse volkstaal gebruik te maken, sluit het bestaan daarvan echter niet uit. Zo'n lingua romana was nog niet zo ver geëvolueerd dat de lagere standen het Kerklatijn niet meer begrepen. Ook een roemeense boer, hoewel zelf Volks-roemeens sprekend, ontcijfert nog wel de verfranste en verlatijnste krantetaal, mits hij lezen kan. Wanneer nu die letterkundige traditie in de loop der eeuwen, volgend op de val van het West-romeinse Rijk, afneemt, nemen natuurlik de ‘vulgaire’ trekken van het Laat-latijn evenredig toe, totdat, omstreeks 800, desondanks, de afstand tot de volkstaal, welke ook zijn weg vervolgt heeft, zo groot is geworden dat deze laatste als nieuw idioom moet erkend worden. Dit is tevens de tijd dat de karolingiese Renaissance haar werking begint te doen gevoelen, die de kloof nog verbreedt. Wat bovendien die barbarismen betreft, men mag zich afvragen hoe, als een Gregorius van Tours reeds al de ‘fouten’ maakt die we van hem kennen, het dan wel met een gewone man uit het volk moet gesteld zijn! Een vroege regionale verscheidenheid wordt nog bevestigd door uitspraken van latijnse schrijvers zelf als Cyprianus: ‘Cum et ipsa latinitas et regionibus mutetur et tempore’Ga naar voetnoot11). Ook kan men zich moeilik voorstellen hoe in de tijd van een of twee mensegeslachtenGa naar voetnoot12), ongeveer onder de regeringen van Karel de Grote en Lodewijk de Vrome (in 842 reeds de eerste franse tekst!) de ‘einheitliche’ latijnse Koinê vrijwel opeens uit elkaar gevallen zou zijn in zeer verschillende dialekten. Er bestaat wel het wonder van het snelle ontstaan van het Afrikaans, maar dit zal men toch niet als regel willen beschouwen. Als men in het alleroudste Frans sporadies b.v. het latijnse plus-quamperfectum waarneemt (auret, pouret, furet) met betekenis van een gewone verleden tijd en dit daarna weer zeer spoedig ziet verdwijnen, dan kan men toch niet aannemen dat deze ten opzichte van de andere romaanse talen heel typiese verschijning zo maar even in een enkele generatie in Frankrijk ontstaan is - of elders in die funktie verdwenen - om dan terstond weer onder te gaan. Een faktor die zeker ook een rol gespeeld heeft bij het ontstaan van het Romaans zijn de substraten, eventueel adstraten, | |
[pagina 308]
| |
zoals ik ze elders genoemd hebGa naar voetnoot13). Het is namelik een vaststaand feit dat het Gallies aan het provinciaal Latijn een zeker aantal woorden geleverd heeft, vooral plant- en diernamen, als breuil ‘omheind kreupelbosje’ of alose ‘elft’. Nu is het mogelik dat die invloed zich niet alleen tot de woordschat bepaald heeft, en dat klankontwikkelingen die een zekere gelijkenis met keltiese vertonen als factum >* faχto > fait of u > ü eveneens op galliese spraakgewoonten teruggaan. Dat men elders (b.v. albanees pyll met ü uit palus, -udis) zonder gallies substraat dergelijke ontwikkelingen aantreft, behoeft nog niet in Gallië (en Noord-Italië) een eventuele begunstigende tendentie uit te sluiten, zonder welke zij misschien anders daar niet ontstaan waren. Ook daar waar we een adstraat hebben, d.w.z. een substraat welks werking tot op de huidige dag voortduurt of kan voortduren, zoals hoogstwaarschijnlik het geval is met het Iberies in de vorm van het Baskies (of met het Grieks in Zuid-Italië), sluit Muller elke invloed uit. Toch is wat dit betreft Menéndez Pidal's theorie dat de f, in woorden als filius > spaans hijo, enz., h is geworden onder iberiese invloedGa naar voetnoot14), vooral met het amendement van Von WartburgGa naar voetnoot15), zeer aanvaardbaar. Een andere faktor is het uit de ervaring bekende feit dat menging van talen verandering bevordert. Men denke slechts bij voorbeeld aan het belgies Frans, dat vooral bij de lagere standen lijdt van het Vlaams en het Waals. Er zijn zelfs geleerden als Goidànich en Bartoli, die de differentiëring van de romaanse talen toeschrijven aan de vestiging der Barbaren (Franken, Boergonden, Goten, Slaven) in het Romeinse RijkGa naar voetnoot16). Maar dit is natuurlik een overdrijving in de andere richting. Wel kunnen we, lijkt het me, veilig aannemen dat, na de Galliërs, ook de Franken, wier linguistiese invloed oneindig veel groter was (tot achtervoegsels: -ard, ald, -enc en klanken in bepaalde woorden: haut, gué, in plaats van * aut en * vé, toe), het Latijn van Gallië provinciaal gekleurd hebben. Trouwens ook de dialektgeografie leert ons veel dat tot de | |
[pagina 309]
| |
vroeg-romaanse, ja zelfs prae-romaanse periode moet teruggaan, zoals Morf (zie boven), Griera en Jud hebben pogen aan te tonen. Vooral Jud's, ook voor germanisten belangrijke - in verband met kristelike terminologie in het Oud-hoogduits en het Goties -, doch weinig bekende indeling van het oude liturgiese Latijn in drie lagen, een griekse, een (vertaald) latijnse en een onafhankelik latijnse, zou ons zelfs helemaal terugvoeren tot in de 3e eeuwGa naar voetnoot17). Geheel in de sociaaal linguistiese gedachtengang blijvend heeft bovendien Schrijnen in zijn Charakteristik des Altchristlichen Latein meesterlik aangetoond dat de oud-kristelike gemeenschap een eigen speciale taal heeft gehad, waaruit zich bovengenoemd liturgies Latijn en in ruimere zin het Kerklatijn ontwikkeld hebben. Het Roemeens en de rhaetiese dialekten worden door Muller niet behandeld. Deze gedragslijn is voor het Roemeens heel juist; dit is oorspronkelik Oost-latijn en heeft als zodanig een geheel eigen ontwikkeling gehadGa naar voetnoot18). Het Rhaeties echter sluit zich meer bij het West-romaans aan en Rhaetië had dus tezamen met Gallië, Hispanië en Italië moeten bestudeerd worden. Was dit gedaan, dan zou het duidelik zijn geworden hoe het rhaetiese Latijn zich in een ander ekonomies milieu had te ontwikkelen (bergland met grotendeels herdersbevolking) dan het galliese (min of meer vlak land, vooral landbouwers en veeboeren). Zulk een ekonomies verschil als dit heel duidelike tussen Gallië en Rhaetië, bestond echter ook wel, ofschoon in minder mate, tussen Gallië en Italië of Hispanië. Doch niet alleen synchronisties, tussen de vroegere romeinse provincies, maar ook diachronisties, tussen het West-romeinse Rijk en de germaanse staten, was er een breuk. Of liever, de politieke verdeeldheid liet de vrije teugel aan allerlei nog uit de laatste jaren van het Imperium daterende centrifugale neigingen. Toen reeds, in de romeinse tijd, waren er meerdere verschijnselen die vooruitwezen naar de komende orde: de geldschaarste, het colonaat, de bureaukratie, zoals Stein onlangs | |
[pagina 310]
| |
duidelik in een lezing aantoondeGa naar voetnoot19). Verder kwamen er provinciale literaturen op, plaatselike industrieën, een handel die zich om nieuwe markten koncentreerde, ja zelfs verhieven zich regionale heersers en tegenkeizers; allemaal verschijnselen die er op wijzen dat aan het streven naar eenheid en nivellering, dat zijn hoogtepunt vond in het verlenen van burgerrecht door Caracalla aan alle bewoners van het Rijk (in 212) en waaraan de vorming van de keizerlike Koinê parallel ging, een einde was gekomen. - Ook meer direkt was de merovingiese gemeenschap met zijn sterke germaanse inslag en zijn primitiever karakter verschillend van de romeinse. ‘Au commencement du VIe siècle,’ zegt LavisseGa naar voetnoot20), ‘si, par bien des points, les institutions romaines ont encore dans notre pays de profondes racines, cependant la physionomie de la Gaule a changé et les contemporains eux-mêmes en ont conscience. Nous entrons dans cette période où, comme le dit Grégoire de Tours, “se déchaîne la barbarie.”’ Het is werkelik verwonderlik dat een goed kenner van de merovingiese toestanden als Muller gelooft aan een voortduren der antieke kultuur en maatschappelike orde gedurende de algemene verwildering van die duistere 6e eeuw. Om zich rekenschap te geven van de grondige veranderingen die hadden plaatsgegrepen, leze men b.v. eens Leo Jordan's belangwekkende taalkundige kanttekeningenGa naar voetnoot21) op Dopsch's Wirtschaftliche und soziale Grundlagen der Europäischen Kulturentwicklung. Het wereldlike leven gaat zich meer om kerkelike middelpunten koncentreren, grote markten kunnen vóór de 7e eeuw wegens de onzekerheid der tijden niet gehouden worden, ook koncilies worden minder vaak bijeengeroepen in verband met de verkeersstoornissen, de ruilhandel komt op en een ingewikkeld leensysteem van geld en goederen ontwikkelt zich, ten slotte treffen we de on-romeinse ‘Sippenwirtschaft’ aan, die morfologies misschien zijn uitdrukking vindt in de vervoeging -o: -onem en -a: -anem der verwantschapsen eigennamenGa naar voetnoot22). | |
[pagina 311]
| |
We zijn dus, geloof ik, wel gerechtigd om, in de sociale gedachtegang van Muller zelf, te zeggen dat er voldoende redenen aanwezig waren, enerzijds voor een snelle evolutie van het naromeinse Latijn, anderzijds voor een splitsing hiervan en eigen ontwikkeling in de verschillende germaanse staten. Nu hoeven deze gallo-, ibero-, italo- en rhaeto-romaanse variëteiten en eventuele onderdialekten nog helemaal niet zozeer van elkaar verscheiden te zijn geweest - en tengevolge van de door Muller bestudeerde unifiërende tegenkrachten zou dit zelfs onwaarschijnlik zijn - dat een geromaniseerde Frank en een Umbriër bij voorbeeld elkander niet meer begrepen; - zelfs het oudste Frans en Italiaans zijn nog niet zo ver van elkaar verwijderd en oud-franse en provensaalse gedichten werden in de 12e eeuw aan de italiaanse hoven nog goed begrepen - maar een dialektale verscheidenheid was er tòch, in voor-karolingiese tijd. Wat het meeste stof heeft opgeworpen zijn Muller's linguistiese klassestrijd-ideeën, niet zozeer wegens de gedachte zelf, dan wel wegens de voorbeelden, waaronder iedere kriticus er vond waarmee hij het niet eens was en die vaak ook ongelukkig gekozen of onjuist zijn. Inderdaad, wanneer men ethnografiese lagen aanneemt (substraat en adstraat), waarom zou men dan ook niet van sociale spreken? Men kan zich zelfs gevallen denken dat beide samenvallen, bij voorbeeld wanneer vreemde veroveraars en overheersers een andere taal spreken (en doen ingang vinden) dan de overwonnen oorspronkelike bevolking. Dit is het geval geweest in Gallië kort na de romeinse bezetting. Het denkbeeld dat bepaalde taalverschijnselen aan de invloed van hogere of lagere standen zijn toe te schrijven is al enige decennia oudGa naar voetnoot23), maar de formulering (‘bovenlaag’ en ‘onderlaag’) en de systematiese uitwerking ervan, danken we, als ik me niet vergis, voor het eerst aan de ‘idealistische Neuphilologen’Ga naar voetnoot24). Mario Roques, sprekend over Grandgent's Social strata in language (Mélanges Jeanroy), verwerpt deze benaming en zegt: ‘Je dis “groupe”, parce que l'expression de “couches sociales” paraît impliquer des subordinations qui ici n'ont pas leur place | |
[pagina 312]
| |
et que certains faits sont connus de groupes qui comprennent des éléments placés à tous les échelons de l'échelle sociale si on me permet de reprendre cette image désuète; cela est particulièrement notable pour le vocabulaire, mais reste vrai pour la prononciation’Ga naar voetnoot25). Mijns inziens houdt het onderscheiden van ‘bovenlaag’ en ‘onderlaag’ geen zedelike waardering in, maar is slechts een vaststellen van feitelike machtsverhoudingen. Hoogstens zou men aan de benaming kunnen verwijten dat ze te schematies is en de stand van zaken te eenvoudig voorstelt. Ferdinand Lot, bij voorbeeld, onderscheidt terecht, nagaande wanneer men heeft opgehouden het literair Latijn te spreken, vier lagen: 1o. de grote massa der ongeletterde romeinse bevolking, 2o. de middenstand, arm en rijk, maar in staat om te lezen, 3o. het milieu van de hoge ambtenaren en van de aristokratie en 4o. de geestelikheidGa naar voetnoot26). In een zeer primitieve maatschappij, zoals misschien de oudste nederlandse, is zo'n eenvoudige tegenstelling van bovenlaag en onderlaag echter wel mogelik. Zo verklaart Schönfeld dan ook de overgang oe > uu door de invloed van een bovenlaag van frankiese uu-sprekers die, onder Karel Martel, het slechts oppervlakkig onderworpen gebied met oe-sprekende ingvaeoonse stammen, krachtig koloniseerdenGa naar voetnoot27). Welke nu eigenlik de belangrijkste rol speelt in de taalverandering, de bovenlaag, zoals Lerch en Naumann beweren, of de onderlaag, zoals de mening van een Jespersen en een Meyer-Lübke schijnt te zijn, is niet gemakkelik uit te maken. Allereerst hangt veel af van de keuze der voorbeelden; verder doen waarschijnlik ook wel enigszins de meer demokratiese of aristokratiese voorliefden van de onderzoeker ter zake. Maar juist deze min of meer psychologiese bepaling van het vraagstuk wijst ons meteen de weg naar de oplossing. In tijden met een sterke aristokratiese of anti-demokratiese bovenlaag (b.v. de regering van Lodewijk XIV), zal de officiële taal weinig veranderen, van enkele kleine modes afgezien; in periodes van demokratiese regering of sociale woelingen, daarentegen, waarbij de onderlaag naar boven komt, zal de taal sneller evolueren. De bovenlaag | |
[pagina 313]
| |
werkt in de regel remmend, ook in linguisties opzicht. Zo bracht de Franse Revolutie de wa uitspraak voor wè (roi) er voor goed in, en zien we onder ons demokraties bestuur in Holland zelfs bij de jeugd der bovenlaag de volksneiging doordringen om de ee en oo te diftongeren. Bij woordontlening is dikwels de taalkring waartoe het woord behoort beslissend: de meeste franse (kultuur)- woorden in het Nederlands zijn door de bovenlaag overgenomen, terwijl het allergrootste deel der nederlandse woorden in het Frans juist door de onderlaag zijn overgebracht (landbouwwoorden door de boeren op de markten der grensplaatsen, zeemanstermen door zeelieden en scheepstimmerlui, handelstermen door allerlei kooplieden). Al mag in onze dagen het vaststellen van de afkomst van een taalfeit betrekkelik gemakkelik zijn, voor de oudere tijden biedt het grote moeilikheden. Tenzij in die gevallen waar bepaald verteld wordt van een ontwikkeling dat zij eerst als vulgair is ondervonden, is het ondoenlik met zekerheid van een zekere taaltoestand te zeggen in hoeverre hij, in onderdelen, een produkt is van de bovenlaag en in hoeverre van de onderlaag. Wel kan men met Muller een aantal verschijnselen vaststellen, als diftongering, synkope, afslijting van uitgangen, nevenschikking, e.d., die men zich geregeld ziet voordoen in perioden dat een onderlaag toonaangevend is, en dan, als zij in grote mate optreden, besluiten tot een zege van de onderlaag. Maar men zal ze tot dit doel toch eerst nauwkeurig chronologies moeten rangschikken en zich tegelijkertijd een zeer helder beeld moeten vormen van de maatschappij over welker onder- en bovenlaag men spreekt, hetgeen met Muller's beschouwingen over het Oud-frans bij voorbeeld niet het geval is. Bovendien kunnen ‘volkstümliche’ verschijnselen nog ondanks een sterke bovenlaag opkomen en gemeengoed worden. De indeling: boven- en onderlaag leidt licht tot simplisme. Over het algemeen doet men goed zich liever de taal te ingewikkeld dan te eenvoudig voor te stellen. Het was juist Van Ginneken's verdienste onze aandacht te vestigen op de taalkringen, groepstalen en taalgroepen, in welke drie termen ik persoonlik een crescendo zie van het maatschappelik element; ‘taalkring’ is nog zuiver taalkundig, ‘groepstaal’ beschouwt de taalkring in verband met de sprekende personen, ‘taalgroep’ is een verzameling van personen die eenzelfde jargon, dialekt of taal hebben. Een taal in een bepaalde faze, is een komplex dat de resultante is van de meest verschillende krachten en invloeden | |
[pagina 314]
| |
en zich niet zo maar met een paar formules laat verklaren. Doordat Muller een deduktieve methode heeft gevolgd, d.w.z. slechts die feiten heeft willen zien die zijn bovenGa naar voetnoot28) uiteengezette denkbeelden staafden, heeft zijn werk veel van zijn waarde ingeboet. Toch blijft het een goed gefundamenteerde waarschuwing om ons de na-latijnse of vroeg-romaanse dialektale verscheidenheid, die er, zoals we zagen, ongetwijfeld geweest is, niet al te scherp voor te stellen en is het tevens een mooie toepassing van de sociale en ekonomiese taalbeschouwing. En als zodanig betekent dit leerrijke en zeer leesbare boek, ondanks onjuiste interpretaties en verkeerde gevolgtrekkingen, een mijlpaal op de ontwikkelingsweg der taalwetenschap. Marius Valkhoff |
|