De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |||||||||||||
Boekbeoordelingen.A.M.F.B. Geerts, Vondel als classicus bij de humanisten in de leer, Tongerloo (Antwerpen) 1932.Wij moeten Dr. Geerts dankbaar zijn dat hij, als klassiek literator, voor zijn proefschrift een onderwerp koos, welks bewerking voor de Nederlandsche literatuurgeschiedenis een belangrijke aanwinst beteekent. De vraag, hoe het met Vondels kennis van Latijn en Grieksch gesteld was, en welke waarde men aan zijn klassieke vertalingen als zoodanig moest toekennen, - reeds de tijdgenooten van Vondel oordeelden hierover zeer verschillend - heeft hier haar antwoord gevonden. De Schr. spoorde de klassieke uitgaven op die Vondel voor zijn vertalingen gebruikte; de aanteekeningen uit dien tijd welke op die klassieken betrekking hadden; en de bronnen waaruit Vondel bij de samenstelling van de voorberichten en opdrachten putte. Het Aanhangsel vermeldt deze bronnen en uitgaven; het blijkt daar dat Vondel met verschillende uitgaven tegelijk werkte. De eigenlijke dissertatie bestaat uit twee deelen: het eerste deel behandelt de vertalingen, het tweede de voorberichten en opdrachten. Het eerste deel brengt ons het bewijs dat Vondel alleen het Latijn van zijn tijdgenooten beheerschte, maar voor het klassieke Latijn de hulp van zijn geleerde vrienden moest inroepen. Toen hij op ruim vijftigjarigen leeftijd de betrekkelijk gemakkelijke vertaling van Ovidius' Heroïdes zonder hulp van vrienden en van commentaren ondernam, werd deze, hoezeer als proza te waardeeren, als vertaling een mislukkingGa naar voetnoot1). Als proef van gebrekkig vertalen drukt Schr. een passage ervan af, zooals hij ook doet van Vondels Vergilius- en Horatiusvertaling. Maar in het aanwijzen der fouten gaat Schr. wel eens te ver. Zoo is in de Horatius-vertaling ‘galnotenboom’ voor ilex (Carm. IV, 4, vs. 57) niet foutiefGa naar voetnoot2). Het bezwaar tegen de ver- | |||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||
taling van penates moeret iniquos (Carm. II, 4, vs. 15) in ‘zij betreurt het ongelijck van haren huize’ vervalt als wij denken aan de vroegere beteekenis van ongelijk d.i. onrecht. Vondel geeft hier een vrije vertaling; zoo ook wanneer hij Curia (Carm. II, 4, vs. 2) weergeeft door ‘hof’. Bij de stellig foutieve vertaling van Carm. II, 2, vs. 1 dient een voorbehoud gemaakt te worden voor het woord ‘staten’, want dit is een drukfout, die in de uitgave van 1656 werd verbeterd in ‘platen’; hetzelfde geldt van ‘vrome volcken’ voor gentibus vietis (Carm. II, 9, vs. 12), waarvoor wij in 1656 lezen ‘verwonne’. Daarentegen heeft Dr. Geerts verscheiden wezenlijk foutieve vertalingen over het hoofd gezien, bijv.: Carm II, 1.
Doordat Vondels kennis van de klassieken zoo gebrekkig was, en hij deze alleen kon lezen met behulp van de humanisten van zijn tijd, volgde hij vanzelf de veranderde zienswijze van deze humanisten, toen zij de kunst van de Grieken hooger gingen schatten dan die der Romeinen. Vondel werd door de nieuwe | |||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||
Hollandsch-klassieke strooming meegegrepen: hij wijdt zijn aandacht aan de Grieken. Het Grieksch was hij echter nog minder machtig dan het Latijn, met gevolg dat hij het vertaalde uit de Latijnsche bewerking, en dan nog niet eens zelfstandig. Voor de vertaling van Sophokles' Elektra steunde Vondel op den 21-jarigen Isaäc Vossius, die geen eerste-rangs Hellenist wasGa naar voetnoot1). Alleen bij zeer gemakkelijke gedeelten was Vondel in staat den Griekschen tekst zelfstandig te raadplegen.
In het tweede deel toont Schr. aan dat Vondels uitspraken in de voorberichten zijner vertalingen van Horatius, Vergilius en Ovidius en in de opdrachten zijner treurspelen niet het resultaat zijn van eigen overwegingen, maar ontleeningen aan andere schrijvers. Ook de opdrachten der vertaalde treurspelen zijn compilaties, verkort, uit hun verband gerukt of letterlijk overgenomen. Schr. heeft ook de voorrede van Palamedes en het Woordvooraf van Sophompaneas in het terrein van zijn onderzoek opgenomen, doch het is te betreuren, dat hij bovendien niet de hoogst belangrijke voorrede der Jeptha heeft onderzocht. Want hier zet Vondel uitvoerig uiteen, welke eischen Aristoteles' Grieksche handleiding van poëzie, die hij in de Latijnsche bewerking De Arte Poetica door de commentaren der humanisten bestudeerdeGa naar voetnoot2), naar vorm en inhoud aan het treurspel stelt. In zijn strenge naleving van deze voorschriften moest de Jeptha volgens Vondels uitdrukkelijke bedoeling een modelstuk zijn voor jonge Nederlandsche treurspeldichters, en daarom geeft de voorrede van de Jeptha ons den sleutel tot de beoordeeling van Vondels latere treurspelen. Een bibliographie van Vondel-uitgaven vormt het slot van dit boek, dat ons Vondel van een zijde leert kennen, die vooral de classici zal interesseeren.
Utrecht. C. Cath. van de Graft. | |||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||
Studie over de Nederlandsche plaatsnamen in de gemeenten Elsene en Ukkel, door Dr. A.C.H. van Loey (Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde. Reeks VI, nr. 53; Leuven 1931).Nadat Carnoy voor enkele jaren een boeiend boekje over de ‘Origine des noms de lieux des environs de Bruxelles’ schreef, waarbij ‘environs’ heel ruim werd opgevat, heeft tans een ander Belgies geleerde ons een nauwgezette, veelszins voortreffelike studie geschonken over de Nederlandse plaatsnamen in de beide ten zuiden van Brussel gelegen buurgemeenten Elsene, dat reeds een voorstad van Brussel is, en het verderaf gelegene Ukkel. Van Loey als geboren Elsenaar was daartoe meer bevoegd dan een ander, en toen de Vlaamse Akademie een prijsvraag uitschreef, betreffende de studie over de plaatsnamen in (een) Vlaamse gemeente(n), zond hij zijn verhandeling in, die met goud bekroond werd. De kern van het werk bestaat uit de verzameling van het materiaal, en men krijgt de indruk, dat dit met veel zorg is gebeurd: wij krijgen alle gegevens van de oudste tijden af, zo nodig de tegenwoordige uitspraakGa naar voetnoot1), en een verklaring voorzover doenlik. Daarbij moet de Schr. zich vaak op het gevaarlike pad van de etymologie begeven, waarbij hij in de regel de nodige voorzichtigheid toont, al ontaardt de uitvoerigheid wel eens in wijdlopigheid. Soms ook leiden zijn bespiegelingen hem op een verkeerd spoor, b.v. bij Diesdelle, oudste vorm Dieversdelle (a. 1392). Onder de vele namen, die V.L. (blz. 271 v.v.) hier vergelijkt, zijn er met en zonder -er, met ie en met ui, en zo komt hij er toe, ten onrechte zelfs namen als DuivendrechtGa naar voetnoot2) erbij te halen. De veronderstelling van een diever ‘bewoner van een *dief ‘diepte, lage streek’ bij mnl. bedoven ‘ingedompeld’ hangt geheel in de lucht; zou niet Dieversdelle uit *Dievelsdelle (dissimilatie) etymologies identies met Duivelsdelle (a. 1472 Duvelsdelle: V.L. blz. 48) zijn? Evenmin schijnt het me juist, met de Schr. (blz. 135) Cavyver (a. 1484; Caey-: a. 1620) te verklaren als kei + vijver, een niet zeer duidelike | |||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||
verbinding. Ongetwijfeld bevat het de Vlaams-Brabantse vorm kaad (= kwaad), die vroeger zelfs ver noordelik voorkwam blijkens noordholl. Cadoelen (N.H.), a. 1374 QuadolenGa naar voetnoot1) (naast het niet ver er van af gelegen Kwa-dijk. Het bevat een kwaad in de betekenis van ‘klein’, zeer bekend in tal van plaatsnamen als Kwadendamme (Z. Beveland), Quade porte (Rek. Holl. Zeel. I 33 v.v.), Quad-brigge (Jacobs, Westvlaamsch, blz. 51); reeds in de Saxon Chron. een Cwāt-brycgeGa naar voetnoot2). Ook als men bedenkt, dat V.L. nog geen kennis had kunnen nemen van Mullers artikel (N.G.N. 8 [1932], 124 v.v.), schrikt men toch van zijn ‘Veluwe.... d.i. noorsch fell: berg, Os. feld’ enz. (blz. 154). Andere keren echter, en niet zelden, is de Schr. gelukkiger; zo bij de verklaring van Solbos (blz. 74 v.v.), waar uit de overlevering de oorsprong uit wolfsbos(ch) is af te lezen: wolf ‘draai, bocht’ bij welven. Of bij bruijtstraetken (blz. 135), waarvan de Schr. zegt: ‘we moeten dien naam niet schooner maken dan hij is door hem te vertalen ‘rue de la fiancée’’. 't Is eenvoudig = mnl. bruutwech, d.i. beer-, mest-weg; verderaf liggen mnl. jocwech ‘weg waarlangs een span paarden of ossen gaan kan’, leidewech, mennewech en ook 't vooral noordholl. noot-, notweg, ook volksetymologies noodweg geschreven, bij mnl. noot ‘vee’, not ‘vee, veldvruchten’Ga naar voetnoot3). Daarnaast komt ook een ander noodweg = reeweg, lijkweg, bij V.L. lijkstrate (blz. 208 en 248), voorGa naar voetnoot4). Onder andere samenstellingen met weg noem ik nog het interessante dieweg, dat door de Schr. (blz. 44 v.v.) met Vanderkindere wel terecht als dietweg ‘volksweg, grote weg, heirweg’ verklaard wordt. Het gehele boek vervalt in twee delen; 't eerste gaat over Elsene, 't tweede over Ukkel. Aan het materiaal gaat een bespreking van de bodemgesteldheid en van de etnografie en geschiedenis vooraf; erop volgen telkens enige slotbeschouwingen. Ook de registers zijn - minder prakties - ge- | |||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||
scheiden gehouden voor elk van de twee gemeenten. Een slotkapittel geeft taalkundige aantekeningen. Terecht wijst hier de Schr. erop, dat de studie van de dialekten veel profijt kan trekken van de kennis van de plaatsnamen, en hij geeft een lijst van de gevallen, die voor zijn gebied hierop betrekking hebben. In 't voorbijgaan noteert hij ook andere vormen en woorden uit de gebruikte stukken. Zo b.v. (blz. 352): 1671: nieuwt gemetst huys (nog i.h. dialekt: nieuwt). W. de VriesGa naar voetnoot1) verklaarde indertijd nuut, nout als een onder invloed van oud ontstane vorm. Later wees v. GinnekenGa naar voetnoot2) op overnieuwt, in welks t hij een rest van de oude uitgang (got. niujata) zag. Naar vriendelike mededeling van Kloeke komt de t in nieuwt in de westelike provincieën hier en daar, op de Veluwe nog al veel, voor. Voegen we hier nog bij, dat de t in 't zuidlimburgs in 't neutrum van de adjektieven (b.v. ei šônt) veelvuldig voorkomtGa naar voetnoot3) - ik dank deze kennis aan de welwillendheid van Royen -, dan is het toch wel zeer waarschijnlik, dat V.G. juist gezien heeft. Onder andere interessante punten, die de Schr. bespreekt, wil ik alleen nog wijzen op wat hij zegt over de migratie van plaatsnamen (blz. 198 v.v.). Wanneer men plaatsen met crabbe (Zeccrabbe e.a.) onder Ukkel vindt, dan moeten die daar gekomen zijn uit Noordoost-Vlaanderen, waar ze gerechtvaardigd waren: de sterke overeenkomst in toponymie tussen 't land van Waas en 't Zennedal rechtvaardigt de veronderstelling van kolonisatie. Of ook 't Zeeuwse Krabbendijke hierbij hoort, is echter twijfelachtig; zie Boekenoogen (s.v. Krabbelbuurt en Krabbenhoofd); Beekman, Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland (s.v. Crabbendijck en krebbinge).Ga naar voetnoot4)
Hilversum. M. Schönfeld. | |||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||
Henric van Veldeken. Inleiding tot den dichter en zijn werk met bloemlezing door L.J. Rogier. (Oplossing der prijsvraag ingezonden onder het motto ‘Tussen twee werelden’). Maastricht, Leiter - Nypels, 1931.De laatste jaren hebben een soort Veldeke-Renaissance gebracht als gevolg van een - weliswaar fictief - jubileum van de dichter. Ter herinnering aan het feit, dat hij omstreeks het jaar 1930 acht eeuwen geleden geboren werd, werden er in Belgies en Nederlands Limburg comité's opgericht, en in Nederland werd er zelfs een prijsvraag uitgeschreven. De belangrijkste vruchten van die ontwaakte belangstelling zijn in België het refereerende boek van Droogmans en de sterk subjectieve studie's van Van Mierlo; in Nederland het werk van Rogier, het bekroonde antwoord op de prijsvraag. Over dit laatste een enkel woord. Het is een populair boek, in de goede zin van het woord, vlot en levendig geschreven en in zijn mededelingen van zakelike aard op een publiek van leken berekend. Dat neemt niet weg, dat de schr. zich volkomen in de Veldekefilologie heeft ingewerkt en over de talrijke hypothese's verstandig oordeelt. Hij is voorzichtig, maar wel bereid tot partijkiezen. Zoo verdedigt hij o.a. Veldeke's adellike afkomst tegen de speelmanstheorie van Van Mierlo (die juist op het ogenblik komt, waarop de speelman als drager der literatuur meer en meer wordt uitgeschakeld!), brengt de relatie van Veldeke met de hoven in Kleef en Thüringen tot waarschijnlike proportie's terug en accepteert mijn hypothese der Rijnse literatuurtaal. Wat de teksten betreft, geeft schr. openhartig t.a. van de Eneide zijn onwetenschappelikheid toe. Wel heeft hij er, met Kern's hulp, van gemaakt, wat kon, omdat hij - in dit boek zeker terecht - geen Duitse tekst wou geven. Toch zie ik, wetenschappelik gesproken, dit laatste als enige mogelikheid: de hele overlevering en dus ook wel de ‘Ausgabe letzter Hand’ was Duits. Het boek brengt de Veldekestudie niet veel verder - dat was ook niet zijn doel -, maar biedt als geheel een even nuchtere als nuttige samenvatting der tegenwoordige inzichten. Alleen Van Mierlo komt er slecht af, m.i. volkomen terecht, daar deze door het poneren van uiterst subjectieve, (en ten dele volkomen onhoudbare) stellingen, ook in zijn laatste stuk, bezig is, de Veldekefilologie te vertroebelen. Maar daarover elders. | |||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||
Bovendien demonstreert het boek aan een daartoe bizonder geschikte stof de eigenaardige problematiek der literatuurgeschiedenis, die, hoe objectief zij ook tracht te zijn, zonder subjectieve grondslagen niets vermag te praesteeren. J. van Dam. |
|