De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
De Noordnederlandsche tegenstelling westoost-zuid weerspiegeld in de a-woorden, een dialectgeographische excursie om de Zuiderzee. (Met kaartjes van de woorden ‘water’ en ‘schaap’).Vooraf een verzoek: mag ik de lezers van de volgende dialectwaarnemingen in het kerngebied van ons vaderland vriendelijk vragen, mij hun op- en aanmerkingen toe te sturen? Ik hoop er dan bij mijn conclusies in een volgend opstel profijt van te kunnen trekken. Wie dialectkaartjes publiceert, laadt daarmee ook de taak op zich om verantwoording af te leggen over het door hem gebruikte materiaal. De lezer moet zooveel mogelijk in staat worden gesteld, dit materiaal kritisch te beoordeelen. Als hoogste doel dient de bewerker van een kaart voor oogen te houden: een zoo objectief mogelijke weergave van feiten. Hij slaagt daarin lang niet altijd, o.a. ook omdat het nu eenmaal een eenigszins contradictoire bezigheid is, om zoogenaamde taal ‘feiten’ - die in werkelijkheid toch immers ‘functies’, ‘gewoonten’, ‘modes’ zijn - in kaart te brengen. Sommige taalgeleerden kunnen nooit over dit bezwaar heenstappen, missen dus alshet-ware het zintuig voor taalgeographie. Wij zullen daarin moeten berusten, zonder dat wij daarmede ons streven naar een dialectatlas behoeven op te geven. De door mij verwerkte gegevens zijn zoowel door mondelinge als door schriftelijke enquête verkregen. Het schriftelijk materiaal is geëxcerpeerd uit de enquête van het Aardrijkskundig Genootschap (afgekort A.G.), de enquête-Van Schothorst en mijn eigen materiaal van ‘Dialectgeographie in zakformaat’. Gegevens van schriftelijke herkomst heb ik op de kaartjes onderstreept. Daarmede laat ik dus de interpretatie veelal aan de lezer over. De vele onderstreepte ao's in Holland zal de lezer vermoedelijk mèt mij als åå's interpreteeren, terwijl niet onderstreepte ao's als sterker vélair en gerond moeten worden opgevat. Voor het gebied oostelijk van de Leuvenumsche Beek heb ik nagenoeg uitsluitend materiaal gebruikt, dat door mij persoonlijk ter plaatse is opgeteekend; ik heb zelfs nagelaten, aandacht te schen- | |
[pagina 242]
| |
[pagina 243]
| |
ken aan de schriftelijke bronnen voor dit gebied (een vergelijking, waartoe ik veeleer de belangstellende lezer zou willen opwekken). Voor Holland echter werd de consequente voortzetting van mijn reizen mij te kostbaar, zoodat ik mijn eigen exploratie in hoofdzaak tot de voornaamste kustplaatsen heb beperkt. Het zal wellicht eenige verwondering wekken, dat ik mij bediend heb van een half-wetenschappelijk transcriptiesysteem. Wie in verschillende tijdschriften bij verschillende uitgevers heeft gepubliceerd, weet echter dat de transcriptie een wetenschappelijk vraagstuk is, waarbij practische overwegingen een zeer voorname rol spelen. En is het bezwaar om waoter te schrijven in plaats van b.v. wɔ:tər, wel zoo groot? Zal niet ieder lezer zich een voorstelling van de Hollandsche uitspraak waater kunnen vormen, ook al schrijft men niet bepaaldelijk wātər? Welk nut hebben de vele omgekeerde ə's, die min of meer een beleediging zijn voor het oog en toch welbeschouwd uit Prinzipienreiterei voortvloeien? Niemand die iets weet van de taal, waarover in een bepaalde monographie wordt geschreven, zal een e-klank lezen, als de ə toevallig niet op zijn kop is gekomen. Het is een bekend feit, dat het aantal drukfouten in phonetische transcripties aanzienlijk grooter is dan in gewone teksten. Een niet voldoende geteld bezwaar van de consequente phonetische transcriptie is verder, dat hij een accuratesse suggereert, die in werkelijkheid volstrekt niet altijd aanwezig is. Laat een Duitscher de ə in Breite en de beschaafde Hollander de ə in breedte uitspreken: het zijn twee geheel verschillende klankenGa naar voetnoot1). Wanneer er eens een discussie over deze kwestie geopend wordt, zou ik mijn standpunt nog verder willen verdedigen, o.a. met een beroep op het geheel verschillende doel van phonetiek en dialectgeographie. Natuurlijk is het allerminst mijn bedoeling, fijne nuances van klanken a priori te verwaarloozen. Scherp luisteren blijft nog altijd de leus en daarbij moet steeds ons hoofddoel zijn: ervoor te zorgen, dat wij niet klanken voor gelijkGa naar voetnoot2) houden, die voor de voorstelling van de spreker tot verschillende categorieën behooren (vgl. reeds N.T. XV (1921), blz. 200). | |
[pagina 244]
| |
‘Water.’Benoorden Schermer en Beemster heerscht naar ik meen een palatale a-uitspraak, die blijkbaar plaatselijk varieert. Voor Drechterland constateert Karsten § 11, dat ‘de vocaal dezelfde is als in het A.B.’ Deze a zal voor Karstens gebied gelden, maar blijkens zijn opgave niet voor heel West-Friesland. De vier Noorder koggen hebben ae (Karsten, blz. 13), mij uit Schagen welbekend. Het materiaal A.G. geeft alleen voor Winkel E 13 waeterGa naar voetnoot1), maar het feit, dat er verder over de uitspraak in de formulieren A.G. geen opmerking gemaakt wordt, zegt nog niet heel veel, omdat het waarschijnlijk is te achten, dat ‘men’ de eigen uitspraak (waarmede men b.v. ook leest) voor ‘normaal’ houdt. Zij die geneigd zijn aan een Friesche reminiscentie te denken, zullen er rekening mee moeten houden, dat in het meest conservatieve Westfriesche dialect, nl. het Enkhuizersch, juist een uitspraak gebruikelijk is, die duidelijk meer vélair is, zelfs dan de beschaafde aaGa naar voetnoot2). Ten zuiden van Schermer en Beemster heerscht een klank, die ik als ååGa naar voetnoot3) zou willen aanduiden, d.w.z. een vocaal met eenigszins geronde lippen uitgesproken. Ik zou hem de ‘Amsterdamsche’ åå willen noemen, al zijn er in Amsterdam blijkbaar | |
[pagina 245]
| |
nog verschillende nuances van de a-klank. In het formulier A.G. zooals dat voor Wittenburg is ingevuld (door iemand geboortig uit Kollumerland) wordt opgemerkt ‘a naar ao’. De Amsterdamsche formulieren van Justus van Maurik geven of oa. In dat van W.W. van Lennep heet het o.a. ‘fader, veel ook: vader met allerlei spelingen der open a’. Alberdingk Thijm en Van Lennep komen in Onze Volkstaal, U (1885), blz. 125 tot de conclusie: ‘zeer velen spreken in staal, naam, kaas en kwaad de a gemengd uit, dus als ao, of als twee deelen a verbonden met één deel oGa naar voetnoot1), vooral in 't oostelijk deel der stad, Kattenburg enz.’Ga naar voetnoot2) Quérido spelt oa. Opmerkelijk is het, dat Multatuli - die toch ongetwijfeld een goed en geoefend oor bezat en wiens Amsterdamsch wel een ‘echte’ indruk maakt - geregeld aa schrijft.
Alles bijeengenomen meen ik wel tot de conclusie gerechtigd te zijn, dat de Amsterdamsche åå inderdaad door ‘zeer velen’ in de hoofdstad gesproken wordt. Op het omringende platteland is hij onder het ‘volk’ zéér gebruikelijk, om niet te zeggen algemeen. Daar de gerekte ā echter, te Amsterdam zoowel als hier, met de oude â is samengevallen, lijkt het mij practisch, de nadere bijzonderheden te bespreken, nadat wij eerst ook de ‘schaap’-kaart besproken hebben. Voor een karakteristieke geographische bijzonderheid moet ik hier even op mijn eindconclusie vooruitloopen. Om verschillende redenen lijkt het mij waarschijnlijk, dat de ‘Amsterdamsche’ åå in de omtrek van de hoofdstad inderdaad niet-oorspronkelijk plattelandsch maar werkelijk van Amsterdamsche herkomst isGa naar voetnoot3) en dat deze uitspraak sterk aan de winnende hand is. In dat licht bezien lijkt het ons wel verklaarbaar, dat de taal van de Zaanstreek met zijn nog altijd sterk individueel karakter zich, voorloopig nog, aan de Amsterdamsche invloed heeft kunnen onttrekken. Volgens Boekenoogen § 26 heeft de Zaanstreek heldere áGa naar voetnoot4). We kennen de oostelijke grens van die heldere | |
[pagina 246]
| |
uitspraak ook precies uit § 3: ‘Te Oostzaan en in Wijde-Wormer klinken alle heldere a's als ao, d.i. de o-klank van tot een weinig gerekt’. Terwijl die vermoedelijk Amsterdamsche invloed de echte Zaankant, ook in letterlijke zin, ‘links liet liggen’, kreeg hij, naar 't schijnt, direct of indirect, wel vat op een groep noordelijker dorpen, gelegen tusschen Schermer en Beemster, nl. West en Oost Graftdijk E 67a, 67b [niet meer op mijn kaart], Graft E 68, De RijpGa naar voetnoot1) E 69, Groot Schermer E 68a, Schermerhorn E 51. Voor deze reeks van dorpen constateert A.G. nl. ao, d.w.z. ‘een zeer flauw naar ò overhellende a’. In een opgave, die mij uit Schermerhorn werd toegezonden, wordt echter aa geschreven, zonder eenige mededeeling omtrent een bijzondere kwaliteit. Als die er werkelijk was, zou men een opmerking dienaangaande verwacht hebben, omdat S. toch blijkbaar aan de grens van twee gebieden ligt. De opgave A.G. (die meer in het bijzonder voor Graftdijk geldt) is dus wellicht wat te ver naar het noorden gegeneraliseerd. Voor zoover ik de toestand van achter mijn bureau te Hamburg kan beoordeelen, lijkt het me toe, dat hier een rondingsproces ‘achter de rug van de Zaanstreek om’ in noordelijke richting aan het voortschrijden is. Ik word in die meening versterkt door de woorden van Boekenoogen (blz. X) omtrent de Jispers en Wormers, welke menschen zich kenmerken door de ‘wat minder heldere uitspraak van de a.’ Ziedaar de ‘missing link’, die nog noodig was om één homogeen oost-Hollandsch gebied te construeeren, dat zich kenmerkt door een ‘naar ò overhellende’ of op zijn minst ‘minder heldere’ uitspraak van de woorden met ā. [Langs de Zuiderzeekust heerscht de åå-uitspraak noordelijker dan ik dacht. Zoowel de Monnikendamsche als de Edamsche straatjeugd bedient zich van de åå (al zijn er redenen om te vermoeden dat deze klank, in Edam althans, zeer recent is), maar tot mijn verbazing hoorde ik de åå-klank ook te Oosthuizen, Etersheim en Warder bij personen, die daar geboren en getogen waren. Het åå-gebied zal langs de kust dus vermoedelijk bijna tot Hoorn reiken.] Het Volendamsch is in Holland eenig in zijn soort, doordat | |
[pagina 247]
| |
er een duidelijkeGa naar voetnoot1) differentiatie is ingetreden: ao voor palatalen en ae voor vélairen en labialen, terwijl voor r nog tweeërlei uitspraak voorkomt: gaor ‘gaar’ naast gåiren ‘garen’. In de Schermer schijnt de geronde uitspraak niet gebruikelijk te zijn. Voor Stompetoren althans luidt de opgave: ‘de lange a in ‘water’ wordt een weinig naar de ee toe uitgesproken. Echter weinig opvallend, wel in tegenstelling met de ā van het Z. van het Noorderkwartier, waar die als ô klinkt.’ De Schermer hangt dus samen met het, boven beschreven, westfriesche gebied met min of meer palatale en ongeronde aa. Zuidoostelijk van Amsterdam lijkt het wååter-gebied zich op het oog tot aan de Geldersche grens uit te strekken. Daar het Hollandsche gebied waar de oude â en ā samenvallen echter slechts tot en met Naarden - Bussum -'s Graveland reikt, vereischt de uitspraak van Huizen E 127, Laren E 129, Blaricum E 128 en Hilversum E 161 eenige nadere toelichting. Huizen heeft van deze plaatsen de minst geronde uitspraak. De Huizer klank wijkt niet veel af van de aa, die b.v. de Duitsche tooneeluitspraak voorschrijft. Het zou kunnen zijn, dat hij een ietsje meer gerond was, maar dan toch zeer weinig. Ik had een uitstekende zegsman en moest bij vergelijking met anderen tot de conclusie komen, dat zijn uitspraak min of meer de gewone was. Ik kon echter dunkt mij bij sommigen ook een ‘donkerder’ kleur constateeren, zonder dat ik mij nu bepaald rekenschap kon geven van de finesses van articulatie. Dit dualisme is reeds dertig jaar geleden door de invuller A.G. geconstateerd: ‘in de aa komt meer neiging naar ao, dan voor 25 jaren geleden, denkelijk doordat men hier in aanraking komt met Blaricum, Laren en Hilversum.’ Men zegt trouwens in Laren en Blaricum waoter met een ao-klank, die niet veel verschilt van de Overijselsche ao in schaop. Voor Hilversum heb ik geen eigen materiaal en ik weet niet of het nog te verzamelen zou zijn, maar A.G. geeft in beide formulieren ao-schrijfwijze, die door de invuller | |
[pagina 248]
| |
van 1879 als volgt wordt toegelicht: ‘bij de uitspraak der a hoort men veelal de o-klank erbij.’ Misschien heeft de inzonder van Huizen dus gelijk, maar het is evenzeer mogelijk, dat we de Huizer (en over het algemeen: de Gooische) ontwikkeling in het breeder verband moeten bezien, dat in een volgend opstel ter sprake zal komen. Ook de bespreking van de toestand bezuiden Amsterdam en in de provincie Utrecht is daar beter op zijn plaats. Voor de naar de Zuiderzee toegekeerde helft van de VeluweGa naar voetnoot1) geeft het materiaal-Van Schothorst vrijwel altijd waoter (of anders woater). Ik zou de klank voor dit geheele gebied willen omschrijven als de lang aangehouden ò van ndl. pot. Er schijnt een geringe tegenspraak tusschen deze summiere opvatting en de woorden die Van Schothorst § 6 aan deze klank wijdt: ‘ō is het teeken van den uit ā ontstanen klank, die tusschen o uit het Fransche fort en oo van het Ned. boom staat. De lippen zijn iets minder gerond, de kaak iets wijder geopend en de tongverheffing iets hooger, dan bij de oo uit boom. Bijna geregeld, maar altijd voor l, r, n, en t (d) wordt na dezen klinker een ə gehoord.’ Die kleine tegenspraak is eenvoudig te verklaren door het feit, dat de klank zich over het geheele gebied tusschen de beide nuances (die van v. Sch. en die van mij) beweegt, m.a.w. dat het akoustisch effect bij verschillende individuen, ook zelfs wel eens uit dezelfde plaats, verschilt. Terwijl Barneveld de door v. Sch. beschreven nuance heeft, heb ik in het naburige Harselaar - blijkbaar zonder eenige aarzeling, want alle in aanmerking komende a-woorden hebben blijkens mijn notities die kwaliteit - de iets opener nuance opgeteekend. Ik heb de indruk, dat die iets opener nuance in het waoter-gebied van de Veluwe overweegt. Anderzijds blijkt uit mijn notities voor Oosterwolde F 101, Oldebroek F 102, Hierden F 109, Harderwijk F 108, Elspeet F 126 en Kootwijk F 148 òf een ondubbelzinnig heerschen van de gesloten nuance (weergegeven door ọọ) òf wel het gebruik van een klank-tusschenbeide, waaromtrent ik bij het opnemen eenige aarzeling had (wat o.a. blijkt uit tegenspraak bij het weergeven van woorden uit dezelfde klank-categorie). Wat de ə voor t betreft, ik heb hem lang niet altijd opgeteekend, | |
[pagina 249]
| |
maar zou niet met stelligheid durven beweren, dat ik mij van het al-of-niet-aanwezigzijn altijd voldoende rekenschap heb gegeven. In het groote Overijselsch-Geldersche waater-gebied heb ik op het kaartje bij enkele plaatsen een ae gezet, maar ik kan er niet voor instaan, dat deze palatale uitspraak (tusschen aa en èè in) alleen daar en niet voor andere plaatsen van dit oostelijke waatergebied geldt. In Zwolle verschilt de ae duidelijk van de aa (die slechts in leenwoorden voorkomt). Of er ook nog andere plaatsen met aa naast ae zijn, kan ik niet zeggenGa naar voetnoot1). Men hechte dus aan de ae's op het kaartje alleen de waarde van richtingwijzers. In de gemeenten Deventer F 133, Zutfen F 179, Voorst F 158 en Brummen F 178, benevens in Loenen F 175 en Otterloo F 172 (maar niet, naar het mij voorkwam, in Beekbergen F 174 en Apeldoorn F 151) heerscht een lange a-klank, die voor Deventer beschreven wordt als ‘iets lager’ dan de korte a in dak. Het deed mij genoegen deze aanduiding bij Fijn van Draat te vinden, omdat mijn waarneming daardoor bevestigd wordt, dat we in deze streken een andere ‘water’-uitspraak hebben dan meer noordelijk. Te Zwolle b.v., dat lijdt geen twijfel, wordt de ae van waeter iets (ja zelfs aanmerkelijk) hooger gearticuleerd dan de a-klank van b.v. padde of gat. Dat is dus een diametraal tegenovergesteld principe. Er begint in Deventer dus blijkbaar een zuidelijk wạạter-gebied met ‘lage’ ạạ, waarvan de gemeenten Deventer en Voorst de voorposten vormen. Ten opzichte van het wèèter-gebied in Noord-Overijsel spreekt het kaartje voor zichzelf. De vocaal is gelijk aan de è van het Fransche lèvre. De bewoners van het wèèter-gebied worden door de omwonenden bespot met zinnetjes als: ze jèègèn met de wèègen, dat 't wèèter teegen de glèèzen klèètert. In Blokzijl F 65 zegt men waoter, het is de eenige plaats in Overijsel, waar â en a zijn samengevallen. De Zuidhoek van Friesland schijnt ten opzichte van de wètteruitspraak niet van het overige Friesland af te wijken. Ik heb tenminste nergens bewijzen of aanduidingen van het tegendeel gevonden. | |
[pagina 250]
| |
‘Schaap’.Ga naar voetnoot1)Ten aanzien van de vocaal in het noordwestenGa naar voetnoot2) met inbegrip van de Beemster is het kaartje geloof ik duidelijk genoeg. Algemeen heerscht hier een min of meer gediphthongeerde ee. Enkhuizen E 40 en Wieringen hebben ẹẹ, d.w.z. de lang aangehouden monophthongische vocaal van blik. Karsten geeft voor Zwaag E 57 en verre omtrek skƐip. De schijnbaar tegenstrijdige opgaven voor Hoogkarspel E 37 blijken elkaar volstrekt niet tegen te spreken, want de inzender die ae schreef voegde erbij: ‘klinkt meer als ei dan als ee maar zweemt naar beide.’ Zoo komen we dan vanzelf tot de conclusie, dat de bewoners van ons Noorderkwartier, althans voor zoover het hier in kaart is gebracht, van oorsprong skeep-sprekers zijn. Wij mogen alle plaatselijke nuances dunkt me wel aldus samenvatten, als we er maar rekening mee houden, dat deze ee hier minder daar meer gediphthongeerd is. Wanneer de inwoners van Hoorn E 58 skaap zeggen en ook in Medemblik E 14 de aa heerscht, dan beteekent dit m.i. dat de bewoners van deze steden hun autochthoon dialect grootendeels prijs hebben gegeven. Het feit dat de Beemster (drooggemalen in 1612) zich met skeep-sprekers gevuld heeft, spreekt zoo duidelijk voor de algemeenheid van deze uitspraak, dat men zich omtrent de toestand in Purmerend E 72 misschien nog wel nader zou willen vergewissen. Maar aan de juistheid van de geronde uitspraak te Purmerend kan men dunkt me niet twijfelen, omdat de invuller A.G. herhaaldelijk de verschillen met de Beemster opgeeft, zoo b.v. ‘skaope (Beemster skepe).’ Uit deze en andere opgaven blijkt duidelijk, dat ook Purmerend grootendeels geen autochthoon taalkarakter (meer) bezit. Voor Marken E 92 heb ik scheip (niet skeip!) opgeteekend. Ik was naderhand eenigszins verwonderd over de sch, maar die uitspraak wordt bevestigd door A.G. zoowel als door Tinholt, Taalgids, IV (1862), blz. 198 vv. Wanneer we nu het Waterlandsche gebied ten oosten van het | |
[pagina 251]
| |
Zaansche skeep-gebiedGa naar voetnoot1) beschouwen, dat blijken hier toestanden te heerschen, die de rechtgeaarde neogrammaticus wellicht ‘onhistorisch’, althans zeer wanordelijk zal vinden. Ilpendam E 89 zegt (zeide tenminste op het einde van de vorige eeuw nog) skeep. Dat de ee-uitspraak voor â in dit dorp echter niet meer onverdeeld heerscht, blijkt uit de vorm eslaope ‘geslapen’, die de invuller (ter plaatse geboren) kalmweg neerschrijft, ofschoon hij de infinitief als sleepe opgeeft. Voor de rest van het Waterlandsche gebied gelden oppervlakkig beschouwd de woorden van Winkler (Dial. II, blz. 61) ‘dat er de langeGa naar voetnoot2) a eenigszins naar de o overhellende wordt uitgesproken, ongeveer zoo als ook sommige Amsterdammers (die van den Haarlemmerdijk) die letter uitspreken.’ Op Te Winkels â-kaart wordt dit gebied dan ook als homogeen åå-gebied aangegeven, maar uit de toelichting op blz. 72 blijkt, dat het Waterland allesbehalve homogeen is. Ofschoon Te Winkel de feiten duidelijk schetst en hij ook constateert, dat de åå in Amsterdam ‘ontegenzeggelijk veld wint’ (blz. 74), trekt hij daaruit merkwaardig genoeg niet de meest voor de hand liggende conclusie (die toch ook wel in zijn lijn had gelegen), dat de åå uit Amsterdam naar buiten geëxporteerd isGa naar voetnoot3). Ja het heeft er eenigszins de schijn van (of vergis ik mij hierin?), dat hij het zich juist omgekeerd voorstelt, of althans, dat hij de Waterlandsche en Amsterdamsche åå op gelijke basis gegroeid acht. Ik waag de veronderstelling, dat Te Winkels vast geloof in de uiteindelijke zegepraal van de beschaafde | |
[pagina 252]
| |
‘schrijftaal’ een beletsel voor hem was om een åå-‘expansie’ aan te nemen. Ofschoon ook ik moeilijk aan een definitief opdringen der beschaving van onderen op kan gelooven, heb ik er meer dan eens de aandacht op gevestigd, dat de ontwikkeling van tongval tot beschaafde taal in eigenaardige étapes plaats heeft, die men zich volstrekt niet in rechte lijn moet voorstellenGa naar voetnoot1). Maar al zouden sommigen meenen, dat de om Amsterdam waar te nemen feiten tegen mijn principes indruischen, dan zal ik er toch de voorkeur aan blijven geven om de dialectgeographische constellatie op iedere kaart voor zichzelf te doen spreken. We bezitten waarlijk nog te weinig betrouwbare dialectkaarten, om ons eens voor al te binden aan een systeem. Reeds op grond van de door Te Winkel medegedeelde feiten zal men niet kunnen volhouden, dat de Waterlandsche ee>åå-‘ontwikkeling’ een ‘phonetisch’ proces is. Dat we hier een op ontleening berustende klank substitutie in flagranti kunnen betrappen, is mij bovendien gebleken te Durgerdam en Uitdam. Een tachtigjarige Durgerdammer (daar geboren en getogen) sprak wel van skååp en brååde, maar hij kende de ‘ouderwetsche’ vormen skeip, breide, bleizeGa naar voetnoot2) nog zeer wel. In het voor de dialectgeograaf ideaal afgelegen plaatsje Uitdam heb ik een langdurig gesprek met een inboorling gehad, uit wiens mond ik nog talrijke ei-vormen opteekende. Wel bleek ook hij (wellicht juist onder invloed van mij als stedeling?) een zekere voorkeur voor de åå te hebbenGa naar voetnoot3), maar bij diepere peilingen kwamen | |
[pagina 253]
| |
er nog heel wat ei's voor den dag. Vol overtuiging werd dan gezegd: o ja, d'r bin d'r m'r zat, die ei zegge, m'r zat!Ga naar voetnoot1) Nauwelijks noodig te zeggen, dat ik mij door strikvragen tegen de gevaren van ‘hineinfragen’ heb gewapend: vormen als weiter en dgl. werden als absoluut onbestaanbaar terstond van de hand gewezen. Met een zekere voldoening heb ik dit substitutie-proces hier geconstateerd, omdat het zich voltrekt in de onmiddellijke nabijheid van de hoofdstad. Zij, die nog skeptisch mochten staan tegenover mijn vroegere beweringen omtrent de oe>uu-substitutie hebben hier een betrekkelijk gemakkelijke gelegenheid om eigen ooren de kost te geven. Ik kan er nog aan toevoegen, dat een wandeling van Schellingwoude langs de eenzame zeedijk in de richting van Monnikendam voor de stedeling een bijzondere bekoring heeft. Het geheele Waterland doet zich dus voor als een sterk door åå's overstroomd ei-gebiedGa naar voetnoot2). Over honderd jaar zal de toestand wel ongeveer zoo zijn als Te Winkel reeds - te vroeg - op zijn kaart heeft aangegeven. [Naderhand is mij gebleken, dat de toestand ook in enkele andere kustplaatsen even onklankwettig is als in de zooeven genoemde. Laten we Monnikendam en Edam buiten beschouwing, waar dunkt me slechts van één phoneem (voor â èn ā) sprake is, dan constateeren we toch in noordelijker dorpen als Warder E 75 en het naburige Etersheim dezelfde ‘bijna verdronken’ ei als in Waterland. In Oosthuizen - eigenlijk geen boerendorp - kent men die ei nog bij geruchte.] Hoogst merkwaardig zijn weer de feiten in Volendam. Het â-ā-verschil is er ten deele gehandhaafd, maar tegelijk is er een duidelijk waarneembare phonetische differentiatie ingetreden: zoo zegt men laite ‘laten’, skaip ‘schaap’, aivent ‘avond’, welke ai voor l en r eenigszins gerond is (wåier ‘waar’, måiel ‘maal’), terwijl vóór n een aa met een klein naslagje heerscht (welk | |
[pagina 254]
| |
laatste bij de jongere generatie verloren gaat): gaain, staain. Daarnaast zegt men echter weer: daot ‘daad’, paol ‘paal’, aosem ‘asem’, kraem ‘kraam’. De â en ā zijn dus in het geheel door vijf phonemen vertegenwoordigd, waarin de historische â-ā-scheiding nog duidelijk is te herkennen, al is die door een phonetische differentiatie doorkruist, terwijl ontleening de schijnbare verwarring nog vergroot heeft. De toestand ten westen, zuiden en oosten van Amsterdam wordt - daar hier oude â en ā zijn samengevallen - beter in mijn volgend opstel besproken. Van bijzonder belang is de toestand in het Gooi. Alles wijst erop, dat we hier een typisch relict-gebied hebben. De uitspraak in het Gooi wijkt iets af van die in het Noorderkwartier. Huizen zegt schẹẹep (dus de gerekte i van blik met een klein naslagje); bij de andere â-woorden aarzelde ik tusschen èè en ẹẹ. In Laren en Blaricum spreekt men èè; ik meende te mogen constateeren, dat de klank voor beide dorpen identiek is (in andere opzichten wijkt de uitspraak van deze beide dorpen nog wel wat af). Voor Hilversum geeft het eerste formulier A.G. , welke klank wordt omschreven als de ee met de scherpe i-klank er tusschen; iets scherper als ons Ned. eeren. Het andere schrijft schaep enz. met de toevoeging: ‘ae als ee is heer.’Het Utrechtsche gebied wordt later besproken, als zijnde weer een gebied, waar â en ā zijn samengevallen. Op de naar de Zuiderzee toegekeerde helft van de Veluwe is van een historisch verschil tusschen â en ā wel-is-waar ook niets meer te bespeuren, wel echter kenmerkt dit gebied zich door een phonetische differentieering. De toestand is sinds lang bekend uit v. Schothorst § 56-57 en 105-106: vóór palatalen en in de auslaut wordt een o-achtige klank gesproken, vóór labialen en vélairen daarentegen een aa ‘zooals die gehoord wordt in Ned. raak’ (§ 5). Ik geloof, dat deze phonetische differentieering geldt voor het geheele door mij met stippellijnen gearceerde gebied, heb althans nergens een uitzondering op de door v. Sch. geformuleerde regel kunnen constateeren. De onderscheiding van een sjaap-gebied links en een schaap-gebied rechts van de Leuvenumsche Beek doet hier weinig ter zake, maar is wel van belang wanneer wij later de Zuiderzeedialecten in breeder verband beschouwen. Dit smalle beekje blijkt namelijk een dialectscheiding van groote beteekenis te zijn. Ik meen daar even op te moeten wijzen, om vooral niet | |
[pagina 255]
| |
de meening te doen postvatten, dat de Zuiderzee-zijde van de Veluwe dialectgeographisch een eenheid zou zijn; laten we voorloopig volstaan met de karakteriseering sjaap-gebied en schaap-gebied. De gegevens, die aan v. Schothorst zijn verstrekt komen met de mijne overeen behalve voor Nijkerk, waar aan v.S. de vorm sjoap opgegeven werd. Dit zal vermoedelijk op een vergissing berusten, immers dezelfde correspondent schrijft wel stapel. Mijn zegsman, alsook die van A.G. gaf sjaap. De schrijfwijze sjaop werd aan v. Sch. ook voor Zwartebroek F 144a en Glinden F 171a [dit laatste niet meer op mijn kaart] opgegeven. Ook voor Stroe F 147 wordt sjoap geschreven. In Kootwijk F 148 ben ik twee keer geweest zonder eigenlijk goed contact te vinden. De eerste keer teekende ik sjaap, de tweede keer sjaop op; v. Sch. heeft sjoap. Aangezien Lunteren F 171 volgens mijn enquête een klank heeft tusschen ao en åå (karakteristiek is het, dat v. Sch. sjaop en sjaap heeft), geloof ik, dat het homogene aa-gebied met een tong ten zuiden van Voorthuizen F 144 over de rand van mijn kaartje heen reikt. Voor Barneveld F 170 staat nl. de aa-uitspraak absoluut vast (zie ook v. Sch.'s gramm.). Maar verder zuidelijk is het gebied niet homogeen: in Ede F 193 en Bennekom F 194 constateerde ik aa. Doch vooral ten opzichte van deze laatste plaats is voorzichtigheid geboden: wordt daar nog wel een autochthoon dialect gesproken? Otterloo F 172 heeft volgens v. Sch. sjaop, volgens mij schååp. Het verschil van vocaalkwaliteit zal daarop berusten, dat v. Sch.'s correspondent geen teeken voor de nuance åå ter beschikking had. Alles bijeengenomen geloof ik te mogen concludeeren, dat het sjaap-gebied minstens van twee, wellicht van drie, kanten wordt ‘opgerold’. Het is opmerkelijk, dat precies dezelfde phonetische differentiatie van het samenvallingsproduct als langs de zeekant van de Veluwe zich voordoet op UrkGa naar voetnoot1). Uit het verdienstelijk opstel van Koffeman (Taal- en Letterb. VI (1875), blz. 24-49) zou men dat niet opmaken, omdat de schrijver, zooals te doen gebruikelijk was, zijn aandacht vooral op de ‘echte’ dialectklanken concentreerde. Maar vgl. toch de enkele voorbeelden: eutgave, zamet ‘in compagnie’, saves ‘'s avonds’ en uit de vervoeging op blz. 222: dragen, graven, vragen. Bij persoonlijk bezoek op Urk | |
[pagina 256]
| |
is mij gebleken, dat het ‘Veluwsche’ principe daar zoo geregeld opgaat, als men maar van een klankwet verlangen kan. Het oostelijk gedeelte van ons kaartje wordt ingenomen door een uitgestrekt ao-gebiedGa naar voetnoot1). We kunnen slechts constateeren, dat in dit geheele gebied ‘de’ â als ao wordt uitgesprokenGa naar voetnoot2). Het is bekend, dat dit volkomen homogene gebied zich tot ver over de Duitsche grens voortzet. De uitspraak van de vocaal is over het algemeen ongeveer als die van de verlengde ò van klok. Hier en daar moge een wat geslotener nuance voorkomen, ook zijn er (vooral onder de echte boeren) ‘glides’ voor sommige consonanten te constateeren, maar aan onze opvatting van het ao-gebied als vaste eenheid kan dit niets afdoen. Ik zie hier voorloopig dan ook nog geen interessante dialectgeographische problemen. Ten opzichte van de ao-uitspraak van â heerscht rustige rust. Leenwoorden worden, zoover ze zich niet bij de ā-woorden voegen, met ao uitgesproken (Fijn van Draat, Tschr. XLIII (1923), blz. 203) òf wel vormen naast de ā-groep en de â-groep nog een derde groep met aparte uitspraak van de a-klank. In Zwolle b.v. heeft men naast skaop en waeter de leenwoorden lamstraal, limmenaade, skaale, verwaand enz., the alle met de gewone beschaafd-Hollandsche aa worden uitgesproken. Het Zwolsche klanksysteem is dus (zeldzaam verschijnsel vooral voor een stedelijk dialect!) met een nieuwe klank verrijkt. Over een en ander zie Donum-natalicium-Schrijnen, blz. 587-594. Voor het Friesche gebied heb ik skiep ingevuld. Men houde daarbij rekening met Hof's woorden: ‘In den geheelen Zuidwesthoek beantwoordt i: + p aan overig Friesch i.ə + p; men zegt daar i:pən, sli:pə, ski:p, voor i.əpən, enz.’ (Hof, Friesche Dialectgeographie, blz. 31).
(Wordt vervolgd). G.G. Kloeke. |
|