De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Dr. Jos. J. Gielen, De Wandelende Jood in volkskunde en letterkunde (Amsterdam, De Spieghel - Mechelen, Het Kompas, 1931).Deze studie, waarop de schr. aan de universiteit van Gent tot doctor in de Germaanse filologie is gepromoveerd, is zoals de titel reeds aangeeft tweeledig van aard: zij beschouwt het bekende Ahasverusverhaal als thema in de volkskunde en als letterkundig motief. In een korte inleiding verdedigt de schr. het standpunt ten opzichte van elk dezer onderzoekingen, die overigens telkens op elkaars terrein kwamen, aangenomen. Voor de letterkunde is dit de thematologiese, voor de volkskunde de histories-geografiese methode der Finse school. De beschouwing van de Wandelende Jood in de volkskunde gaat vooraf. Aan de hand van een schetskaart gaat de schr. de verbreiding van het Ahasverusverhaal in Klein-Azië en Europa na; hij komt daarbij tot de gevolgtrekking dat de in 1602 te Leiden verschenen ‘Kurtze Beschreibung und Erzehlung, von einem Juden mit Namen Ahasverus’ tenslotte de Ahasverus- | |
[pagina 233]
| |
gestalte zoals deze in talloze literaire werken is verwerkt, heeft vastgelegd. Met een blijkbaar grote volledigheid heeft de schr. de talrijke bewerkingen van het verhaal in de volksboeken en het volkslied bijeengezocht en de plaats aangetoond, die het in de spreekwoordenschat en in de volksprenten inneemt. Toch is deze eerste afdeling slechts bedoeld als een voorstudie tot een werk over ‘Ahasverus in de volkskunde’, dat de schr. nog eens hoopt samen te kunnen stellen; immers, niet ter wille van de volkskunde, maar ter wille van de thematologie werd deze eerste afdeling geschreven. Het tweede deel van zijn studie, waarin de plaats van de legende in de letterkunde wordt aangewezen, begint Dr. Gielen met een uitvoerige bespreking van de Nederlandse Ahasverusbewerkingen, waarbij hij vooral ‘Ahasverus op den Grimsel’ van Ten Kate (blz. 51-55), ‘De Wandelende Jood’ van Vermeylen (blz. 59-68) en de trilogie ‘Ahasverus’ (in de Beiaard, VIII-X verschenen) van Kees Meekel (blz. 73-88) uitvoerig ontleedt. Het volgende hoofdstuk behandelt de ontwikkeling der Ahasveruslegende in de literaire behandeling van 1774 - het jaar waarin Goethe ‘Der ewige Jude’ schreef - tot op onze tijd. De schr. heeft in dit hoofdstuk zijn stof systematies ingedeeld en onderscheidt daarbij twee groepen: de bewerkingen waarbij van bestaande motieven gebruik is gemaakt, en die waarvan de motieven aan de tijdgeest of de persoonlikheid van de schrijvers hun ontstaan danken. De vage Ahasverusfiguur biedt tal van mogelikheden, en zo konden tal van geestesstromingen, tot in onze dagen de psychoanalyse toe, zich van het Ahasverusmotief en -thema meester maken (o.a. de romantiek, de moderne humaniteit, het materialisme, het evolutionisme, de metempsychose en het individualisme). Het derde deel van de studie is aan algemene beschouwingen gewijd. De schr. behandelt de vraag, of het Ahasverusverhaal een legende is, bevestigend, bespreekt de mogelikheden die de legende ter literaire bewerking biedt, en de wijze waarop deze gebruikt zijn, toont de verwantschap met andere legendariese figuren (Faust, de Vliegende Hollander, Prometheus en Judas) aan en behandelt tenslotte het standpunt dat de theologie ten opzichte van de legende heeft aangenomen. De zeer uitvoerige en overzichtelik ingedeelde bibliografie, die het werk besluit en er bijna de helft van in beslag neemt, somt o.a. nagenoeg 200 volksboeken en ruim 500 letterkundige | |
[pagina 234]
| |
bewerkingen van het verhaal op.Ga naar voetnoot1) Men vraagt zich af of met name de opsomming der ‘algemene verhandelingen’ over de stof in de volkskunde en de letterkunde niet wat al te breedvoerig is, vooral wanneer men ziet hoe de schr. o.a. een aantal (waarschijnlik waardeloze) opstelletjes uit enkele plaatselike bladen opsomt, die hem klaarblijkelik toevallig in handen zijn gekomen. Een systematies onderzoek in dergelike lectuur zou nog heel wat meer aan de dag brengen, maar laat ons hopen dat niemand dit ooit zal ondernemen. Dr. Gielen is er zonder twijfel in geslaagd in deze studie een globaal, hier en daar in bizonderheden afdalend overzicht te geven van de plaats die de Wandelende Jood zowel in de literatuur als in de volkskunde inneemt. Tegen enkele punten in zijn betoog kunnen echter bezwaren worden aangevoerd. Wanneer hij de Ahasverus-trilogie van Kees Meekel achtereenvolgens prijst als ‘de meest grondige en meest veelzijdige (bewerking), die tot nog toe - in welke taal ook - verschenen is’ (blz. 48), ‘het kunstwerk, dat naast dat van August Vermeylen, de belangrijkste plaats inneemt in de rij der Ahasverus-bewerkingen’ (blz. 73) en ‘de machtigste Ahasverusbewerking die we in de Westeuropese litteratuur kennen’ (blz. 88) mag men spreken van een overschatting die alleen haar verklaring, maar allerminst haar rechtvaardiging, vindt in het feit dat Dr. Gielen aan de bewerking van het Ahasverusverhaal bepaalde eisen meent te mogen stellen, zonder welke z.i. de stof niet tot haar recht komt. Naar zijn (niet nader gemotiveerde) mening immers vindt de Ahasverusfiguur eerst haar afsluiting in de bekering van de Wandelende Jood en zijn verzoening met God-Christus, een mening die aan de godsdienstige overtuiging van de Katholieke schrijver, maar niet aan het resultaat van een wetenschappelik onderzoek haar ontstaan dankt. Van vooringenomenheid getuigt het ook wanneer de schr., in 't algemeen toch al niet vrij te pleiten van een zekere teugelloosheid in zijn waardering en afkeuring, de bekende roman van Eugène Sue een ‘wangedrocht’ (blz. 113) noemt, zonder deze ongunstige kwalificatie anders te motiveren | |
[pagina 235]
| |
dan door de constatering dat Sue zich in deze roman tegen de Jezuïeten keert. Niet overtuigend is ook het korte betoog (blz. 132-134) dat het Ahasverusverhaal een legende (eigenlik, volgens de terminologie van André Jolles, een anti-legende) zou zijn. Zeer zeker zijn er verscheidene legende-achtige Ahasverusbewerkingen, maar deze maken het verhaal zelf nog niet tot een legende. Hier en elders zou men wensen dat de schr. zijn standpunt, vooral waar dit, als in het onderhavige geval, afwijkt van de gangbare mening, nader had uiteengezet. Er bestaat een disharmonie tussen de beknoptheid die de schr. op sommige plaatsen aan de dag legt, en de reeds gesignaleerde uitvoerigheid waarmede hij enkele romans meent te moeten ontleden; die van Meekel's drama b.v. neemt alleen al de helft van het aantal bladzijden in beslag, waarin de schr. de gehele ontwikkeling van het Ahasverusverhaal in de literatuur heeft behandeld. Niettemin zou het onbillik zijn, om deze bezwaren de grote verdiensten van deze studie niet ten volle te erkennen. Dr. Gielen bezat in de werken van Neubaur (1884 en 1893), Soergel (1905), Prost (1905), Killen (1925) en Zirus (1928 en 1930) belangrijke voorstudies die zijn taak, ook wat de bibliografieën betreft, aanmerkelik hebben verlicht, maar geen dezer auteurs heeft het onderwerp zo breed en veelzijdig behandeld als hij. Zijn werk geeft blijk van een grote belezenheid en bovendien van een helder inzicht in het behandelde onderwerp; het mag immers een grote verdienste heten, in deze doolhof niet de weg te verliezen. Dr. Gielen zal zelf niet de mening toegedaan zijn, dat met dit boek het laatste woord over de Wandelende Jood gezegd is, maar wie in de toekomst zich met dit onderwerp zal bezig houden, zal in dit werk een zijner voornaamste bronnen vinden. Deze geheimzinnige figuur heeft sinds onheugelike tijden niet alleen het hart van het volk en van de dichters aangeraakt, maar ook sinds tal van generaties de wetenschappelike geesten tot nader onderzoek geprikkeld, en zo lang zij blijft leven in de volksverbeelding zal de wetenschap wel om haar verklaring blijven strijden. P.J. Meertens. |
|