De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Perspectieven en grenzen der motievenkunde.In de laatste jaren is de belangstelling voor de motievenkunde belangrik toegenomen. We zien dit onmiddellik als we even het artikel van L.A. Willoughby opslaan in het derde jaarboek van de Modern Humanities Research AssociationGa naar voetnoot1). Willoughby noemt een hele reeks boeken en artikelen die op deze metode gebaseerd zijn, alle uit de laatste paar jaar. Hij vermeldt deze studies onder het opschrift Motivgeschichte. Deze benaming is wel wat te begrensd voor het genre dat hij wil aanduiden; ze heeft alleen betrekking op de motievenkunde, voor zover deze een vergelijking tussen de ene tijd en de andere mogelik maakt, en zoals we weldra zien zullen, is dat slechts een van de mogelikheden, hoewel zeker niet de minst belangrike, die deze onderzoekingsmetode in zich besluit. Motievenkunde is een ruimer begrip, en is om zijn wijdere begrenzing te verkiezen boven Motivgeschichte; toch voldoet ook dit woord ons niet; het klinkt ons te Duits in de oren! Maar wie weet er een betere benaming? Litterair onderzoek naar motieven, dat zou zeker een betere omschrijving zijn, maar deze omschrijving kan toch moeilik als benaming gelden; daarvoor is ze te uitvoerig. Ondertusschen is het ook weer niet zo erg dat de naam motievenkunde ons wat Duits aandoet, want zo worden we meteen gevoerd naar het land waar deze motievenkunde het weligst tiert. Hoezeer Duitschland op dit gebied de overige landen vooruit is, blijkt wel wanneer we in hetzelfde jaarboek dat ik zo even noemde, eens het gedeelte over de Franse letterkunde doorlezen; we kunnen dan wel hier en daar een boek of een artikel aanstrepen dat we tot de motievenkunde mogen rekenen, maar van deze studies werd er één geschreven door een Amerikaan, alle overige - door Duitsers! Een boek als A year's work kan hier echter zeer gemakkelik een verkeerde indruk wekken. Het kan ons in de waan brengen dat de motievenkunde iets geheel nieuws is, dat zij eerst uit | |
[pagina 224]
| |
de laatste paar jaar dateert, en dit is toch niet het geval. Ook vroeger werden er reeds boeken en artikelen gepubliceerd die op deze bepaalde metode gebaseerd waren. Vooral het onderzoek naar sprookjes, sagen en legenden gaf tot motiefkundige studies aanleiding. Bij de naamloosheid van het materiaal dat er te bewerken viel, moest dit onderzoek zich wel laten leiden door de onderwerpen die er in deze stof behandeld werden. Als vanzelf bood zich daarbij de gelegenheid aan, hetzelfde onderwerp ook in de jongere, niet meer naamloze litteratuur te vervolgen. In ons land heeft o.a. Schrijnen op deze wijze naam gemaaktGa naar voetnoot1). Waarom het dan tans gewenst is, aan deze motievenkunde een artikel te wijden. Het antwoord ligt voor de hand: omdat de motievenkunde tans niet meer te hooi en te gras beoefend wordt, maar eerst nu, in de allerlaatste tijd, tot haar volle ontplooiïng schijnt gekomen te zijn. Paul Merker en Gerhard Lüdtke gaven bij de firma De Gruyter een reeks Stoff- und Motivgeschichte der deutschen Literatur uit; deze reeks was al spoedig enkele delen rijk over de meest uiteenlopende onderwerpen; ook werd er een bibliografie in opgenomen van wat er op dit gebied reeds tot stand werd gebrachtGa naar voetnoot2). De toevallige toepassing schijnt plaats te hebben gemaakt voor systematiese opbouw. Onder deze omstandigheden is het zeker niet ongewenst, zowel de perspectieven als ook de grenzen van deze onderzoekingsmetode nader te bepalen. Voordat we daartoe overgaan, moeten we echter nog één vraag stellen. Hoe komt het dat vooral in de laatste jaren de motievenkunde zozeer op de voorgrond kwam te staan? Deze vraag is gemakkeliker gesteld dan beantwoord. We moeten ons hier beperken tot een paar veronderstellingen. In de eerste plaats kunnen we dan opmerken dat in de laatste jaren bij het litteratuuronderzoek het onderwerp weer meer belangstelling geniet, tegenover de vorm waarin dit onderwerp is gevat. Dit is een verschijnsel dat niet enkel tot het wetenschappelik onderzoek beperkt blijft, maar zich ook over de | |
[pagina 225]
| |
letterkundige kritiek en essay uitstrektGa naar voetnoot1). Wat heeft een schrijver ons te zeggen, dat is de vraag die tans algemeen gesteld wordt; de andere vraag: hoe zegt hij het? raakt daarbij wel eens te veel op de achtergrond. Hoe meer nu de aandacht op het wat geconcentreerd wordt, des te duideliker treedt het onderwerp dat in het kunstwerk behandeld werd, binnen onze gezichtskring. We moeten hier wel zeer voorzichtig zijn met onze wijze van uitdrukken. Het hoe en het wat zijn nu eenmaal niet te scheiden; worden ze wel gescheiden, dan schaadt dit het onderzoek; het belemmert het vermogen, tot de kern van het kunstwerk door te dringen. We mogen hier dus geen absolute scheidingen en vooral geen tegenstellingen scheppen. Maar het gaat hier ook niet om een scheiding; het gaat hier om de vraag: waar ligt het accent? Ligt dit accent links of ligt het rechts, ligt het op het hoe of op het wat? Het kan op het wat liggen, zonder dat het hoe wordt losgelaten; het kan ook op het hoe liggen, zonder dat het wat wordt prijsgegeven. In onze tijd ligt het accent weer meer op het wat, en dit is vermoedelik wel een der factoren geweest die de opkomst van de motievenkunde hebben bevorderd. Een twede factor is van geheel andere aard; ik bedoel hier de opkomst en de grote verbreiding van de psychanalyse. Freud trachtte het menselike zieleleven te herleiden tot enkele formules, tot enkele grondprocessen; deze grondvormen noemde hij motieven. Ook de litteratuur wordt volgens hem door deze grondprocessen beheerst. Ieder litteratuurproduct, zo leerde hij, heeft zijn ontstaan te danken aan verdrongen energie; de vorm waarin deze energie tenslotte zich ontlaadt, is door een van de zielkundige grondprocessen bepaald. Het is misschien niet ongewenst er reeds hier op te wijzen dat de psychanalyse het woord motief gebruikt in een enigszins andere zin dan wij er aan hechtten. Wij stelden ons met de naam motief op een meer pragmaties standpunt; wij gingen uit van wat er in het kunstwerk zelf aan onderwerp gegeven is. De psychanalyse daarentegen gaat uit van enkele in het menselike zieleleven gevonden, en daarna als algemeen geldig aangenomen grondmotieven, die dan echter in zeer verschillende en niet zelden tot onherkenbaarwordens toe veranderde gedaante kunnen optreden. | |
[pagina 226]
| |
Maar toch is het wel duidelik dat ook de psychanalyse, met haar voorliefde voor motieven, de opkomst van de motievenkunde zeer bevorderd heeft. Een boek als Das Inzestmotiv van RankGa naar voetnoot1), hoewel bijna onleesbaar door de gedrongen zinsbouw en het overstelpende feitenmateriaal, heeft in dit opzicht ‘anregend’ gewerkt; trouwens het werk van de meeste bekende psychanalytici, van Freud zelf, van Sachs, Jung, Jones, Hitschmann, bevat aansporingen te over voor een onderzoek naar de motieven die in een bepaald kunstwerk of in een gehele reeks kunstwerken behandeld werden. Misschien dat we uit deze psychanalytiese invloed voor een deel altans ook verklaren kunnen hoe het komt dat juist Duitschland in de motievenkunde zulk een vooraanstaande plaats inneemt. Immers, ook de psychanalyse heeft op Duitschland meer invloed uitgeoefend dan op enig ander land ter wereld. Toch zou ik niet graag de voorliefde die juist Duitschland voor de motievenkunde blijkt te bezitten, geheel en al uit de sterke psychanalytiese inslag in het Duitse geestesleven willen verklaren. Er werkten hier ook algemener oorzaken. De aard van het Duitse volk, het karakter van de Duitse beschaving, zij maakten dat zowel een psychologie als de psychanalyse als ook een litteraire onderzoekingsmetode als de motievenkunde invloed konden verkrijgen. In dit opzicht staan psychanalyse en motievenkunde dus eerder op één lijn. Echter mogen we daarnaast toch ook wel invloed van de een op de ander aannemen; juist de sterke psychanalytiese inslag in het Duitse geestesleven maakte de geleerden voor onderzoekingsmetodes zoals de motievenkunde er een is, meer ontvankelik.
Uit een opsomming als Willoughby geeft in A year's work III krijgen we reeds enigermate een indruk van de uitgestrektheid van het terrein dat de motievenkunde bestrijkt. We kunnen daarbij dan opmerken dat de motievenkunde blijkbaar betekenis heeft, zowel voor de kennis van het kulturele leven als voor het verstaan van de persoonlikheid van de schrijver. Allereerst dan de waarde die de motievenkunde bezit voor de kennis van het kulturele leven. Het nagaan van één bepaald motief, in het werk van één schrijver, in de werken uit één be- | |
[pagina 227]
| |
sloten tijdvak, kan ons soms een verrassende kijk geven op de tijd waarin deze schrijver leefde, waarin deze werken ontstonden. Als zodanig mag de studie van Wais gelden, over het verleden in de nieuwere litteratuur, of die van Selver, over de opvatting van de burger in het achttiende-eeuwse dramaGa naar voetnoot1). Maar in hoeverre is de nieuwere litteratuur, is de achttiende eeuw hier inderdaad als een besloten tijdvak gezien? Is het niet mogelik dat de houding tegenover het verleden in de aanvang van de nieuwere litteratuur - en waar ligt deze aanvang? - anders is dan in de allerlaatste uitingen? Is het niet mogelik dat de opvatting van de burger in het Duitse drama van de achttiende eeuw anders was aan het begin van de eeuw dan aan het einde? Zo komt er vanzelf een histories element in ons onderzoek. Hoe groter, hoe bewogener het tijdvak waarover ons onderzoek zich uitstrekt, des te duideliker zal in plaats van de overeenstemming het verschil tot ons spreken gaan, des te meer zal tegenover het louter-beschrijvende het historiese element onze aandacht gaan opeisen. En nu noem ik maar weer even een paar studies waarbij dit historiese element, ook in de titel reeds duidelik ligt uitgedrukt, het artikel van Flemming over het natuurgevoel van de vijftiende tot de achttiende eeuw, het boek van Wais over het vader-zoonmotiefGa naar voetnoot2). Het is niet onmogelik om ook daar, waar het onderzoek slechts het werk van één bepaalde schrijver geldt, toch het historiese element te handhaven. Een dichter als Willem de Merode behandelde in het begin van zijn dichterlike loopbaan het verloren-zoonmotief anders dan hij het nu zou doenGa naar voetnoot3). Een dichteres als Jacqueline van der Waals schreef andere verzen over de dood, toen deze nog ver af leek, dan toen deze vlak voor haar stond. Maar dit is nog slechts ene zijde van het onderzoek naar de motieven die één bepaald schrijver gebruikt. Er komen, juist | |
[pagina 228]
| |
bij dit onderdeel van de motievenkunde, veel en veel meer vragen los. Waarom gebruikt een schrijver bepaalde motieven wel, andere weer niet? Wat is het dat deze schrijver in zijn motieven aantrekt? Waarom wordt hij op bepaalde tijden van zijn leven door een zeker motief aangetrokken, waarom heeft hij op andere tijden voor ditzelfde motief zo goed als geen belangstelling? Welke eisen stelt een bepaald motief aan zijn vormkracht? Is zijn vormkracht in staat om aan deze eisen ook werkelik te voldoen? In hoeverre blijft deze vormkracht in gebreke, en schiet de schrijver dus bij zijn zelfgekozen opgave tekort? In hoeverre wordt de behandeling van een motief bepaald door de levensovertuiging van de schrijver? Is er, op grond van een andere levenshouding, nog een andere behandeling mogelik van ditzelfde motief? Moeten we uit al deze vragen, die even zovele onderzoekings-mogelikheden voorstellen, nu een keuze doen? Laten we het niet doen. Het is prachtig wanneer alle mogelikheden die er in deze metode van onderzoek verscholen liggen, op eenmaal worden uitgestald, maar laten we nu deze uitstalling niet misbruiken, door ons bij ons onderzoek tot een paar der aangegeven mogelikheden te beperken. Laten we liever alle mogelikheden paraat houden. Dit is ook meer dan noodzakelik, omdat we te maken hebben met levend materiaal. Zulk materiaal bepaalt zelf wel, welke zijden van het motiefkundig onderzoek op zich van toepassing zijn. Soms zijn dit geheel andere kanten dan we op het eerste gezicht vermoeden zouden. Wie zou b.v. onmiddellik kunnen inzien dat bij een onderzoek naar de plaats van de bekering in de moderne protestants-christelike letterkunde - bedoeld wordt de letterkunde na 1900 - zich historiese perspectieven zouden openen? Toch is dit inderdaad het geval. En zo is er meer!
Over de psychologiese zijde van de motievenkunde nog een paar losse opmerkingen. In de eerste plaats dan wel, dat we bij de hier beschreven metode dienen uit te gaan van de veronderstelling dat iedere menselike uiting psychies bepaald is. Er moet voor iedere menselike uiting een oorzakelike kracht zijn; heel dikwijls kunnen we in het menselike zieleleven die kracht niet nawijzen, maar daarom is ze er nog wel. Deze veronderstelling wordt onmiddellik gekruist door een | |
[pagina 229]
| |
andere. Uit het kunstwerk, als menselike uiting opgevat, spreekt nooit de gehele mens. Al te duidelik mogen we ons hier niet uitdrukken daar het wordingsproces van een kunstwerk ons slechts ten dele bekend is. Maar het schijnt wel alsof in de wisselwerking tussen vorm en inhoud, zoals deze zich in het scheppingsproces manifesteert, slechts bepaalde zijden van het zieleleven hun vorm vinden kunnen, en andere zijden vormloos blijven. Deze andere zijden trachten zich nu op niet-aesthetiese wijze te verwerkeliken; het spreekt vanzelf dat ze, dit doende, nogal eens belemmerend inwerken op het aesthetiese vormvermogen. Een kunstwerk geeft dus nooit de gehele mens! Dat is een belangrike waarheid die vooral de motievenkunde niet uit het oog verliezen mag. Immers, deze motievenkunde richt haar aandacht voornamelik op de stof die er in het kunstwerk behandeld wordt; ze tracht de keuze, de behandeling van deze stof terug te voeren op de persoon die het kunstwerk schiep. Hierin bezit ze een prachtig middel om door te dringen tot diep in de ziel van de schrijver, en in de vreugde om de ontdekkingen die ze daarbij doet, loopt ze gevaar de bescheidenheid en de eerbied uit het oog te verliezen die juist hier, waar het gaat om het psychiese leven, zeer grote deugden zijn. Wie een beeld van de mens ontwerpt, alleen op grond van wat er van deze mens in zijn werk blijkt, is noodzakelik eenzijdig. De Vondel die ons uit de Lucifer tegenstraalt, behoeft completering in de Vondel die een kousenwinkel hield, en zich gestreeld voelde wanneer een van de rijke Amsterdammers zijn zaak begunstigde. En wat blijkt er uit de poëzie van Geerten Gossaert van de sterke nationale tendenzen die er in C. Gerretson leven en werken?
Tot nu toe hebben we enkel gesproken over de perspectieven die de motievenkunde ons opende. Deze zelfde motievenkunde heeft echter ook haar grenzen. Nu zouden we kunnen zeggen: ieder perspectief heeft zijn grenzen. Waarom dan de perspectieven niet die de motievenkunde ons opende? En we gaan al aan het opsommen: aan de ene kant mondt de motievenkunde uit in de kultuurgeschiedenis, aan de andere kant in de psychologie, aan weer een andere kant in de filosofie. Dat is natuurlik allemaal waar, en eerst een dergelike ‘begrenzing’ duidt goed aan hoe veelzijdig het onderzoek naar motieven zijn kan. Er is echter nog een andere begrenzing; | |
[pagina 230]
| |
deze vindt haar grond in de persoon, de levenshouding van de onderzoeker. Naar gelang van deze levenshouding zullen de perspectieven, ja ook wel meer of minder wijd zijn misschien, maar in ieder geval toch anders gericht zijn! Laten we een voorbeeld nemen; één biezonder geval kan hier meer duidelik maken dan veel theoretiese bespiegelingen en omschrijvingen. Wais schrijft een boek in twee delen over het vader-zoonmotief. Dit motief is eerst door de psychanalyse voldoende onder onze aandacht gekomen. Maar de psychanalyse meent dit motief terug te vinden, niet enkel in die werken waarin werkelik van een strijd tussen vader en zoon sprake is; ze neemt het bestaan van dit motief aan, ook daar waar de vader door een oom of een grootvader vervangen is, of de zoon de vader bestrijdt zonder dat hij weet dat het zijn vader is (Oedipus) Wanneer we het vader-zoonmotief nu nagaan op psychanalytiese grondslag, dan hebben we daarbij dus te maken met een oervorm die meer of minder ongerept aan de dag treedt. Vooral deze vraag komt zo op de voorgrond te staan: in hoeverre is deze oervorm ongerept gebleven, in hoeverre is het oorspronkelike motief al of niet verdrongen? De mate van verdringing wordt een zeer voorname factor in het onderzoek; van haar hangt voor een groot deel de typering af van de tijd waarin de schrijven leefde, van zijn persoonlikheid. Wais doet het anders. Die bepaalt zich uitsluitend tot die gevallen waarin werkelik van een strijd tussen vader en zoon sprake is; de andere laat hij geheel buiten beschouwing. Nu komt het onderzoek er ineens heel anders voor te staan. Van een oervorm is nu geen sprake meer; de vorm zelf is oervorm geworden. De betrekking tot de oervorm kan nu dus ook buiten beschouwing blijven. Daarmee verliest Wais' behandeling mis schien aan diepte, maar zo ontzeilt hij ook het gevaar van een dogmatiese binding, en komt hij dus vrijer te staan tegenover zijn stof. Vooral daar, waar het gaat, niet om het vaststellen van kultuurhistoriese verschijningsvormen, maar om het peilen van de persoonlikheid van de schrijver heeft dit zijn voordeel Kultuurhistoriese verschijningsvormen kunnen ook op andere wijze dan uit de motievenkunde benaderd worden, en deze andere onderzoekingsmetodes zorgen voor een heilzame kontrole op de resultaten die de motievenkunde ons opleverde. De persoonlikheid van de schrijver echter moet vaak in veel sterkere mate alleen uit zijn werk verstaan worden - hoe eenzijdig zulk een | |
[pagina 231]
| |
verstaan dan ook zij -; hier ontbreekt niet zelden geheel of gedeeltelik de kontrole die langs andere weg zou moeten worden verkregen. Bovendien, een misgreep tegenover de kultuurhistorie is niet zo ernstig als een misgreep tegenover het zieleleven van een reeds gestorven of nog levend persoon; dit laatste brengt onmiddellik schennis mee van nagedachtenis of goede naam. Ook de litteratuurstudie heeft zijn verantwoordelike zijde! Toch is de keuze van Wais - en zeer terecht! - niet bepaald door taktiese overwegingen. Wais gelooft niet in het bestaan van zulk een grondmotief, in het voor de dag treden van dit grondmotief in meer of minder gehavende vorm. Hij gelooft er altans niet voldoende aan, om er een metode op te grondvesten. Geloofde hij er wel aan, maar dan heel zeker, dan zou hij niet anders kunnen; dan zou hij er zijn onderzoek wel op moeten baseren. Nu doet hij dit niet. Blijkt hier niet duidelik dat de wijze van behandeling, in dit geval altans, werd bepaald door redenen van geestelike overtuiging, door de levenshouding van de onderzoeker? En het vader-zoonmotief is werkelik niet het enige motief waarvan de behandeling door de levenshouding van de onderzoeker bepaald wordt. Zou ook bij het onderzoek naar de beleving van de dood - van doodsvrees, doodshuivering, doodsschrik, doodsverlangen, doodsovergave - de godsdienstige overtuiging van de onderzoeker niet meespreken? Zou deze ook niet onmiddellik aan de dag treden bij een behandeling b.v. van de doodsverzen van Jacqueline van der Waals? En hangt bij de behandeling van het bekeringsmotief niet alles af van de vraag of de onderzoeker gelooft dat de bekering door een directe of indirecte inwerking van God tot stand komt, of geheel haar verklaring vinden kan in het actief worden van onbewuste zielekrachten? Het zijn maar een paar voorbeelden die we hier aanhaalden, en nog wel een paar zeer sterk sprekende voorbeelden. Bij andere motieven - ik denk hier b.v. aan een onderwerp als Frederik de Grote in de litteratuurGa naar voetnoot1) - zal de levenshouding van de onderzoeker niet zo duidelik of misschien zelfs in het geheel niet aan de dag treden. Maar bij de motieven die het diepst in het menselike | |
[pagina 232]
| |
leven ingrijpen zal deze levenshouding wel degelik haar invloed laten gelden. Bij de behandeling van zulke motieven is het daarom een eerste vereiste dat de onderzoeker zich duidelik uitspreekt over zijn waardering van het gegeven, op grond van eigen levenshouding. Dat voorkomt verwarring en bevordert het verstaan. Verscheidenheid in perspectief, verscheidenheid in begrenzing, de motievenkunde is wel zeer rijk geschakeerd. Deze rijke schakering is eerder een voor- dan een nadeel. Een bekwaam onderzoeker vindt in de vele mogelikheden die de motievenkunde hem biedt, de gelegenheid om een al te systematiese behandeling van zijn stof te vermijden. Hij beperkt zich niet bij voorbaat reeds, maar hij benut alle kansen. Hij zoekt nu eens langs deze, dan weer langs een andere weg. Hij tast waar en hoe tasten kan. Alleen zo kan de verscheidenheid die deze metode biedt, volledigheid in het resultaat bevorderen.
J. Haantjes. |
|