De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Enkele notities bij de syntakties-stylistiese methode. II.Behandelden we tot nog toe de betekenis van enkele grammatiese begrippen in hun syntakties-stylistiese interpretatie, de biezondere methode om de stof voor syntakties onderzoek te verzamelen en te waarderen is niet minder belangrijk. Verschillende malen heeft Prof. Overdiep deze methode uiteengezet. In de Syntaxis noemt hij zelf de Inleiding op de Ferguut, Stilistische Studiën I en De Stilistische methode in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, vooral p. 13 vlg. Het Taalgids-artikel De Studie der Nederlandsche Syntaxis blijft onvermeld. Dit laat zich volkomen begrijpen. De schrijver heeft op deze beschouwingen een ingrijpende correctie aangebracht. In De Studie wordt de beschrijving der syntaxis van het individu voorgesteld als verlopend in twee phasen: eerst de beschrijving der vormen, syntaktiese woordgroepen, zinnen en verbindingsmiddelen; dan de beschrijving der voorstellingen, gedachten en gevoelens, die door de vormen en formele middelen worden uitgedrukt; deze beschrijving volgens logiese en psychologiese categoriën (p. 185). Het zou echter moeten blijken dat het systeem der vormen op deze wijze uiteenviel in zo vele heterogene constructies, dat de tweede beschouwing met de eerste weinig of niets meer gemeen kon hebben, ook al zouden logiese categorieën alleen, worden toegepast.Ga naar voetnoot1) De twee systemen dekken elkaar niet. De correctie die de schrijver, in al zijn prakties werk, heeft aangebracht bestaat hierin dat hij de functies beschrijft, zeer consequent en op de letter af, volgens de verdelingen die hij in de beschrijving der vormen heeft aangebracht, verdelingen die echter.... op ‘functies’ berusten: subject, verbum finitum, andere delen; datief, accusatief; substantief etc.; mededelende | |
[pagina 213]
| |
zin, vragende, wensende, bevelende zin. Vervolgens worden hierop weer functies toegepast als ‘vergelijkend’, ‘conditionaal’, ‘temporaal’, ‘finaal’, ‘dubitatief’, ‘objectsfunctie’, etc. Hoe zeer de schrijver met recht betoont dat het uitsluiten der logiese classificatie tot ‘wanhopige consequenties’ (De Studie, p. 191) leidt, de aard der logiese functies is ook door hem, naar mijn weten, niet tot klaarheid gebracht. Toch berust terecht zijn verdeling van de vormen reeds op functies, want de taal-vorm alleen kan nooit grondslag zijn voor taal-kundige classificatie om de eenvoudige reden dat de taal-vorm, onafhankelik van haar betekenis beschouwd, waargenomen geluid is en gedruis of optiese ‘Gestalt’, geen ‘taal’. Het paragraafje Syntax uit Jespersens ‘Philosophy of Grammar’ (p. 45, 46) is in staat ook de meest overtuigde voorstander van een zuiver vormelike verdeling te bekeren tot het omgekeerde van hetgeen de schrijver daarin betoogt. Toch is ook in de syntakties-stylistiese methode de parallel met de eerste twee zinnen van deze paragraaf duidelik aan te wijzen: ‘The second main division of grammar, as we have said, is occupied with the same phenomena as the first, but from a different point of view, from the interior or meaning, (I → O). We call this syntax.’ De princiepen waarvan Prof. Overdiep, ook blijkens zijn jongste uitspraak, uitging en blijft uitgaan zijn dan deze: 1o. ‘Voor werkelijk vruchtbaar taalpsychologisch onderzoek is.... strenge isoleering der persoonlijke individueele taal een allereerste eisch.’ (De Studie, p. 184, vgl. Stil. Studiën I, p. 1). 2o. Vervolgens ‘verlangen wij van den taalkundige dat hij allereerst volgens de psychologische methode de talen van zooveel mogelijk individuen beschrijft.’ (De Stilistische Methode, p. 5). 3o. ‘Deze talen vergelijkt hij volgens de sociologische methode [(waardoor) “de aandacht geconcentreerd (wordt) op den invloed dien de taalformatie van den enkelen mensch als lid van maatschappelijke groepen ondergaat” (id. p. 4)] naar het milieu der sprekers, naar den aard van spreker of schrijver en naar het doel dat spreker of schrijver zich stelt’ (id. p. 5). 4o. ‘Beschrijving en vergelijking der individueele talen met elkaar leidt tot kennis der gemiddelden of normen in het gebruik der taalvormen.’ (curs. v.d. schr.). Deze normen karakteriseren vervolgens het individuele taalgebruik; normverandering al naar milieu, aard of doel van spreker of schrijver, leert de | |
[pagina 214]
| |
drijvende krachten der taalontwikkeling kennen (id. p. 5)Ga naar voetnoot1) 5o. ‘Verhouding tot een of meer normen is stijl.’ (id. p. 5) ‘(De schrijver) meent, dat de “stijlleer”, geheel ten onrechte aan de “grammatica” was ontfutseld’ (Grammatica, p. 3, vgl Ries I, p. 121 vlg.). In De Studie (p. 192) maakt de schrijver tenslotte nog een opmerking die inderdaad essentieel is voor de beoordeling van alle taalonderzoek, niet enkel van de syntaxis: Wanneer we de syntaxis van oudere tijdvakken onderzoeken zullen we ons nooit geheel kunnen losmaken van de normen onzer eigen taal van wat men het eigen taalgevoel noemt, bij het determineeren van vormen zoowel als van functies. Blümel (I.F. 32. Anz. 74 zegt dienaangaande terecht: ‘Alle Spracherkenntnis beruht auf der Kenntnis der Muttersprache.’ En ook de interpretatie van de moedertaal zelf berust op ‘overwegen met zijn verstand (De onderzoeker) kan niet automatisch en objectief te werk gaan.’ De logiese consequentie hieruit is ongetwijfeld dat alle grammaties onderzoek dient uit te gaan van de hedendaagse taal dat aan de princiepen er nog een dient te worden toegevoegd Alle taalgewoonten ener vroegere periode zijn te meten aan de normen der moedertaal van de onderzoeker, in haar hedendaagse vorm. Deze princiepen zijn als ‘ideaal’ te verstaan. De proever die Prof. Overdiep er in zijn Ferguut, Stilistische Studiën er Taal-tuin-artikelen van gaf benaderen het onder vele opzichten doch er zijn afwijkingen ook: de Grammatica behandelt onder scheidingen niet die essentieel zijn: de omgangstaal vertoont belangrijke schakeringen, die, als schakering, niet tot hun recht komen,Ga naar voetnoot2) de Syntaxis beperkt het materiaal van een zelfde schrijver èn kwantitatief èn kwalitatief: twaalf beperkte, doch inderdaad geschakeerde, fragmenten. Maar: geen didactiek van Vondel, nauweliks pamfletten-literatuur, geen eenvoudig, niet literair, vertellend proza van Leeghwater, geen wetenschappelik proza van Hugo de Groot, geen pleidooi-taal van Simon van Middelgeest, geen volkse en gespierde taal van Paschier de Fyne, waar vaak het gesproken woord, niet als bij Bredero in | |
[pagina 215]
| |
verzen wordt ‘benaderd’, doch in z'n eigen structuur vlakaf neergeschreven. Bovendien: als er onzekerheden in het determineren der functies zijn voorgekomen, wordt dan, bij deze beperkte fragmenten, voldaan aan de eis die de schrijver formuleerde in de woorden: ‘De bestudeering der verschillende functies voor één vorm, bij steeds denzelfden auteur, vermijding dus van syntactische ratjetoe, zal, en dit is een groote troost, de onzekerheden in het determineren der functies heel vaak doen verdwijnen.’? (De Studie, p. 194). De opmerking van Prof. de Vooys over de stiefmoederlike behandeling der gesproken taal geldt ook hier opnieuw. De schrijver scheen wel optimisties toen hij, zelfs met de noodzakelike restrictie tot de geschreven taal, van de stof zijner Syntaxis meende: ‘Hier hebben we in een nog overzichtelijk materiaal van, laat ons schatten, 400 bladzijden druks de geheele zeventiende-eeuwsche taal in volle schittering der schakeeringen naar milieu, psychologische gesteldheid, doel en genre van het schrijven, bijeen.’ (De Stilistische Methode, p. 14). En toch, wie zich dwingt ‘den ietwat loggen vorm dezer inductieve methode’ voorbij te zien, ontdekt werkelik een rijkdom en geschakeerdheid van vormen, die, waren de princiepen geheel juist, niet zouden zijn te verwachten. Zonderen wij de gesproken taal uit, dan is de schittering der schakeringen groot, doch.... dat zij ook de geheimen der niét bestudeerde zeventiende-eeuwse taal bergen, kunnen wij, gedachtig de princiepen, alleen geloven. Tenzij! De syntakties-stylistiese methode eist van de studie der syntaxis wat zij niet hoeft en niet kan zijn. Prof. Overdiep citeert met instemming Pauls uitspraak in de Prinzipien5, p. 24: ‘Das wahre Objekt für den Sprachforscher sind vielmehr sämtliche Äusserungen der Sprechtätigkeit an sämtlichen Individuen in ihrer Wechselwirkung auf einander.’ Paul laat er op volgen: ‘Alle Lautkomplexe, die irgend ein Einzelner je gesprochen, gehört oder vorgestellt hat mit den damit assoziierten Vorstellungen, deren Symbole sie gewesen sind, alle mannichfachen Beziehungen, welche die Sprach-elemente in den Seelen der Einzelnen eingegangen sind, fallen in die Sprachgeschichte, müssten eigentlich alle bekannt sein, um ein vollständiges Verständnis der Entwicklung zu ermöglichen.’ Paul geeft de onmogelikheid hiervan toe. Zijn eis is ‘das Idealbild einer Wissenschaft’ (curs. v.d. schr.), Prof. Overdiep acht | |
[pagina 216]
| |
de verwezenliking geen ‘onbegonnen werk’, doch ‘een zware maar aanlokkelijke taak’ (De Stil. Methode, p. 6). Een oude, maar al te veel vergeten onderscheiding, geeft de oplossing van de schijnbare antinomie: de onderzoeker moet een objectum materiale en een objectum formale zijner wetenschap onderscheiden. Het objectum materiale zijn alle verschijningsvormen waarvan zijn wetenschap een verklaring moet kunnen geven, het objectum formale zijn de normen ter verklaring in zover hij die uit de verschijningsvormen kan opmaken.Ga naar voetnoot1) De electriciteitsleer heeft tot objectum materiale alle electriese verschijnselen, alle verschijnselen in gloeilampjes, bliksemende wolken, rechtopstaande kattenharen, radio-toestellen, strijkijzers, accu's, dynamo's en St. Elmsvuren. Maar goddank heeft de natuurkunde geen Paul gehad, die meende dat zijn kennis zich had uit te strekken tot elk feitelik spannings-verschil tussen wolk en bliksemafleider, tot de kennis van alle weerstanden in alle gloeidraden ter wereld, in hun onderlinge betrekkingen bovendien en de functies daarvan in de doorslaande zekeringen! Het enige wat de electriciteitsleer van zich moet eisen is: het individuele geval te verklaren, kan zij dat niet: zich te herzien volgens de gezichtspunten die dit ene geval opent. Haar formeel object zijn de normen, de wetten, en deze komen in de natuurkunde op een andere wijze dan in de taalkunde, doch niet zonder ‘overwegende’ geesteswerkzaamheid van de onderzoeker tot stand. De beoefenaar der positieve wetenschappen heeft 't recht, te verwachten dat zijn onderzoek wèl kan stoten op verschijnselen die hij nog niet kent, doch niet op verschijnselen die nog niet, altans in hun oorzaken, bestonden, de taalkundige moet rekening houden met de mogelikheid, dat de geesteswerkzaamheid, die steeds weer opnieuw ook het materiele object zijner wetenschap moet voortbrengen, een nieuwe vorm schept, een oude vernietigt: haar normen zijn uitteraard aan beweging onderhevig. Het ongeanalyseerde bewustzijn dezer veranderlikheid door afhankelikheid gaf het leven aan een ‘Zerrbild’, niet een ‘Idealbild einer Wissenschaft’, Wat Paul voorzweefde toen hij de geciteerde woorden schreef, was geen wetenschap doch beredeneerde cataloog, hoogstens techniek, toegepaste wetenschap. En inderdaad het veld der taal-techniese beschouwingen, als we dat woord | |
[pagina 217]
| |
hier een ogenblik in deze zin mogen gebruiken, is zonder andere grens, dan de tijd; ook het woordenboek wordt steeds dikker, omdat het altijd anders moet worden; een syntaktiese constructieverzameling kan niet in dat tempo groeien en verouderen, maar groeien en verouderen doet ze. De normen ener wetenschap ontstaan door bewerking, overweging, der objecten. En zowel het object als de overweging heeft haar wetmatigheid. De wetenschappelike norm is het product van beide. De normen die Prof. Overdiep voor de syntaxis eist zijn: de gemiddelden in het gebruik der taalvormen. Zijn zij, zooals het 4e princiep veronderstelt, verklaard (uit hun eigen aard als taal-verschijnsel en de aard van gebruiker en gebruiksdoel) dan karakteriseren zij het individuele geval.Ga naar voetnoot1) Alleen: ook de norm zelf verandert; het feit valt niet te loochenen. De taalkundige verklaring zal dus kunnen wisselen met de norm. Niet echter wisselen, zover onze kennis der geschiedenis reikt, de wetmatigheden van de menselike geest zelf of van de, door haar gevormde, stof. Dat klank of klankwaarneming, denken of gedachten-expressie in wezen anders zouden zijn dan zij het, tot zover onze historiese kennis terugreikt, waren, daarvoor is geen bewijs, evenmin als voor 't feit dat de electriciteit, die de ouden aan het barnsteen constateerden, een andere aard zou hebben gehad dan wij er nu nog aan vinden. Nederlandse syntaxis is geen wetenschap die al haar grondbegrippen nog geheel aan nieuw ontdekte feiten moet ontlenen. Zij gaat integendeel uit van grammatiese begrippen, die haar, als wetenschap, ten dele uit andere gebieden der grammatica ook, ten dienste staan, ten dele worden geleverd door een traditie, | |
[pagina 218]
| |
waarvan zij een afwijking als voerende tot ‘wanhopige consequenties’ erkent. De toepassing van de mogelikheden der formules, die de onderscheiding verbum finitum (Vf.), nominale werkwoordsvorm (V.), subject (S.), andere delen (A.) en hun combinaties, geeft, vormt een leiddraad, die de eenvoudigste observatie van welke gesproken of geschreven taal ook, reeds als juist doet erkennen. De taalgewoonten van de onderzoeker, zijn toepassing der schemata bij het voortbrengen van taal, en daarenboven en meer nog zijn interpretatie-gewoonten, de toepassing der schemata bij het begrijpen van gehoorde en gelezen taal, vormen een complex van interpretatie-normen, die volstrekt niet ‘fictief’ of van ‘beperkende wetmatigheid’ zijn, doch enkel ‘beperkt’. Deze normen alle èn zijn inzicht, dat hem altans doet herkennen wat kan, vormen het a priori zijner syntaktiese wetenschap. De syntaktiese ervaringsgegevens moeten dit ‘a priori’ vullen. Hier ligt dan het moment voor toepassing van de princiepen ener syntakties-stylistiese methode. Het doel van de syntakticus is het vinden, beschrijven en verklaren der normen, niet het kennen en verklaren van alle taalfeiten, bij alle individuen, in al hun werkelike combinaties; zijn doel is die verklaring mogelik te maken. Zou de norm enkel uit constaterende vergelijking te vinden zijn, dan was inderdaad de enige weg die hem overbleef zich, op hoop van zegen, aan de collationering van ‘alle taalfeiten bij etc.’ te zetten. Doch, de wetenschap wordt beoefend door een verstand en door dit verstand is de onderzoeker in staat tot een redelike keuze. Hij doet, zoals Prof. Overdiep deed: hij kiest, en wel taal uit verschillende milieus, taal van verschillend doel, van verschillend genre. Hij kent dié onderscheidingen en andere: de logiese en gevoelsmodaliteiten. Zijn taak is, uit dat, door keuze beperkte, materiaal de normen te vinden. Deze taal is niet alleen door keuze kwalitatief bepaald, doch ook kwantitatief beperkt. Hij bestudeert om zijn normen te vinden niet de gehele taal van de schrijvers die hij kiest, hij is altans in zoverre linguist en literator, dat hij uit het werk dat hij ten dele kent, representatieve passages mede onderzoekt. Het gevaar dat, bij die beperking zijner stof, het biezondere, persoonlike, zal gaan overheersen heeft hij door de juiste keuze reeds verkleind. (Prof. Overdiep geeft daarvan voorbeelden. Vgl. Synt. I, p. 61). Het gevaar bestaat bovendien voor een wetenschappelike beschouwing niet, want 1o. hij heeft in de keuze een criterium dat zijn, eventueel in cijfers uitgedrukte resultaten, | |
[pagina 219]
| |
reeds een noemer geeft, en 2o. hij ontdekt overeenkomsten die, omdat hij er voor zorgde zijn materiaal in velerlei schakering te kiezen, niet toevallig kunnen zijn. Hij achterhaalt daardoor werkelik normen, omdat die overeenkomsten in de verbiezondering, die hij door de keuze reeds aanbracht, gemeenschappelik zijn. 3o. Hij gebruikt zijn eigen, beperkte, maar niettemin zuivere en, bij kritiese aanwending, betrouwbare taalgewoonten: ‘scheiding van Subject en Verbum in den door subject ingeleiden hoofdzin is in het Alg. Beschaafd, ondenkbaar (curs. v.d. schr.), wanneer niet tevens die scheiding onderbreking is, d.w.z. wanneer niet het scheidend deel door pauzen van subject en verbum is gescheiden.’ (Stil. Studiën II, p. 5). Hoe kent Prof. Overdiep deze ‘ondenkbaarheid’, tenzij uit zijn eigen overwogen normen? Ondertussen misdeden wij in deze theorie, zoals de syntaktiesstylistiese methode in de praktijk, op allerlei wijzen zwaar tegen de princiepen. We isoleerden weliswaar streng de persoonlike individuele taal, doch wij pasten, gelijk ook Prof. Overdiep prakties deed, reeds onmiddellik door keuze èn kwalitatief èn kwantitatief een inderdaad geweldige beperking toe. We achtten het voor syntakties onderzoek niet nodig ‘allereerst’ de talen van ‘zooveel mogelijk individuen’ te beschrijven. We vergeleken inderdaad volgens de sociologiese methode, doch die vergelijking lag reeds in de keuze opgesloten, de detaillering volgt automaties. ‘Beschrijving en vergelijking der individueele talen met elkaar’ leidt inderdaad tot de kennis der normen, doch deze beschrijving en vergelijking zijn door de a priori-princiepen wel zeer beperkt. We vonden zo dan de stijl-normen in zover zij in de syntaxis noodzakelik thuis horen, niet de gemiddelden der individuele talen als zodanig. Er blijkt een gebied van onderzoek open gebleven te zijn dat wij - indien een ogenblik het gebruik dier psychologiese termen hier past - als differentiele syntaxis tegenover algemene syntaxis kunnen zetten, als persoonlike stijlleer, naast, niet tegenover, de algemene stijlleer, die de normen der milieus, genres, soorten en algemene psychiese typen van ‘gedrag’ vond, zonder de realisatie van deze normen in het totale taal-gedrag van het individu te hebben beschreven. Dit laatste is voorbehouden aan de stijl-leer in engere zin, die niets anders is dan de woord-, woordgroep- en zinsleer van het individu als individu. Deze veronderstelt, is pas mogelik na, het vinden van de algemene normen: ‘Die Aufgabe, den Stil d.h. die Sprachliche Eigenart eines Individuums darzustellen, ist eigentlich | |
[pagina 220]
| |
unlösbar, solange eine vollständige Darstellung der Gemeinsprache seiner Zeit- und Volksgenossen noch nicht vorhanden ist. Diese ist die Voraussetzung, ohne welche der Stil des Individuums gar nicht erkannbar ist.’ (Ries I, p. 132). Het zou een ogenblik kunnen lijken dat deze onderscheiding meer prakties dan theoreties gefundeerd is, dat zij m.a.w. wordt aangewend omdat de syntaktiese normen buiten de differentiele syntaxis om te verkrijgen zijn, niet omdat er enig theoreties bezwaar zou bestaan, haar zonder meer in het tot nog toe beschreven syntakties onderzoek te betrekken. Ook Prof. Overdiep voelde een verschil toen hij schreef: ‘Ons hoofddoel is niet, een verklaring te zoeken voor de, weinig talrijke, bizarre zinsvormen. We stellen ze tegenover de normen, die we volledig beschrijven.’ (Stil. Studiën II, p. 3). En, ook in zijn Syntaxis komt dit woord ‘bizar’ voor. Doch, er is meer dan ‘bizarre’ vormen. Er is elk persoonlik woordgebruik dat stijl uitmaakt, er is elk persoonlik gebruik der zinsvormen, dat stijl uitmaakt. En het onderzoek van dit laatste is ‘differentiele syntaxis’. Alle communicatief taalgebruik is primair gericht op sociale behoeften, wordt ontwikkeld volgens sociale gewoonten, berust op overeenkomst van uiting tussen de individuen. Taalvorm en functie staan onder de dwingende ban van het groepsverband. Op uniforme wijze bestudeert de algemene syntaxis deze groepsverschijnselen en brengt ze tot normen. Taal is echter veel meer dan een sociaal bepaald communicatiemiddel, zij staat ook rechtstreeks onder de vrije, differentierende invloed van de geest. Behalve de uniformerende sociale invloed, die mogelik is door de overeenkomst der psychiese gesteltenis van de individuen, ondergaat zij de invloed van het afwijkende in de individuele psychiese verschijnselen, het buiten-normale daarin, het zuiver persoonlike, het ‘einmalige’ vaak en het abnormale. De verklaring hiervan berust in laatste instantie niet langer op de vergelijking van taal met taal, onder ‘Rückschlüsse’ op het gemeenschappelike in de psyche der individuen, de verklaring berust op de confrontatie van het persoonlike taal-geval (of de groep van persoonlike taal-gevallen) bij één individu, met de eigen psychiese verschijnselen van datzelfde éne individu. Ook hier zijn normen te vinden, doch het zijn de normen van het persoonlike. Het begrip ‘norm’, zoals dat tot nog toe werd ontwikkeld, en door Prof. Overdiep toegepast, zou worden verschoven als men het op dezelfde wijze meende te kunnen behandelen als de norm der algemene syntaxis. Onder | |
[pagina 221]
| |
dit licht wordt het normale a-normaal en de algemene syntaxis staat onderste boven. (Ary Prins). Stilistiek als onderzoek der individuele verschijnselen aan de taal is ‘wesentlich verschieden’ (Ries I, p. 135) van stilistiek als onderzoek der milieu-, groep-, genre- en type-verschijnselen. De uitkomsten van dat eerste onderzoek, omdat het zich over woord-groepen en zin uitstrekt, zijn ‘syntakties’, kunnen als corrolarium aan de algemene norm-verschijnselen worden toegevoegd. Met volle recht kan Prof. Overdiep hiervan schrijven: ‘Het gewichtigste middel tot isoleering is de beperking van het détail-onderzoek tot de individueele taal; zonder deze beperking is geen psychologische verklaring der feiten mogelijk.’ (Stil. Studiën I, p. 1). Stijl-leer als studie van de verhoudingen der syntaktiese groepsverschijnselen tot een of meer normen, blijkt wel een zeer vruchtbare en noodzakelike vorm van syntakties - en niet minder van algemeen grammatiés - onderzoek. Stijl-leer als complete woord en syntaktiese constructie-leer van het individu tot het scheppen van een grondslag voor werkelik wetenschappelik, ook algemeen taal-psychologies, onderzoek, bleek een minder juiste uitbreiding van het juiste princiep der noodzakelike isolering van de individuele taal. Voor de algemene syntaktiese studie is de isolering van de individuele taal in wezen: een noodzakelike voorwaarde voor de keuze, en het geven van een, niet aan schommelingen onderhevige, brede en soliede basis aan het proefondervindelik onderzoek. De syntakties-stylistiese methode stelt hierin een methodiese eis die essentieel is. Bovendien: Wat Ries in 1894 reeds betoogde: stijl-leer, als studie der verhoudingen van groepsverschijnselen tot een of meer normen, is een integrerend deel der grammatica, van woord- zowel als woord-groep en zinsleer, heeft Prof. Overdiep, altans voor het syntaktiese deel der grammatica, overtuigend bewezen. Tenslotte: aan de rechtmatige eis: de moedertaal van de onderzoeker in haar hedendaagse vorm vóór, wordt door de Syntaxis niet voldaan. De Grammatica behandelt inderdaad het moderne nederlands, doch op een wijze, die, vanzelfsprekend, niet kan worden vergeleken met de wetenschappelike volledigheid en diepgang van de Syntaxis. We geraken zo in de eigenaardige impasse dat we moderne nederlandse syntaxis, voor een belangrijk deel, zullen moeten gaan studeren uit een 17e eeuwse syntaxis, en dat dus de 17e eeuwse Syntaxis voor een belangrijk deel modern nederlandse blijkt te zijn. Bij de 48 dat-zinnen in objectsfunctie, | |
[pagina 222]
| |
voorbeelden van deze constructie bij Maria van Reigersberch, zal het moeilik zijn er één aan te wijzen, waarvan de constructie in het moderne Nederlands geheel ongebruikelik zou zijn. Onder de voorafgaande praedicaten zijn er zeker verschillende die niet nieuw-nederlands zijn. Doch wat hun onderscheiding op deze plaats in de Syntaxis doet lijkt weinig duidelik: voor 'n deel horen ze onder de 17e eeuwse woord-leer, voor 'n deel onder de woordgroepen-leer. Functioneel zijn ze volkomen gekarakteriseerd in de korte inleiding, die de schrijver er aan doet voorafgaan. Dit verschijnsel doet zich bij de bestudering dezer rijke Syntaxis te vaak voor, dan dat men het niet zou betreuren dat aan deze 17e eeuwse syntaxis, geen, nog breder opgezette, nieuw-nederlandse syntaxis is voorafgegaan. Daardoor zou deze omkering der verhoudingen zijn vermeden (Vgl. Ries I, p. 130 bovenaan). Als er tenslotte nog een wens is dan zal die zijn, dat de Zeventiendeeeuwsche Syntaxis, moge worden besloten met een uitvoerig register, dat zelfs in de Moderne Nederlandsche Grammatica zo node wordt gemist. De syntakties-stylistiese methode zou, afgezien van elke theoretiese overweging, reeds haar voortreffelikheid hebben bewezen door het verschijnen van deze Synraxis alleen. De eventuele correcties die zij, als elke nieuwe werkwijze en wetenschappelike systeemschepping, zal behoeven, zijn aan haar ontwerper en uitvoerder zelf het best toevertrouwd. A'dam. Anton Reichling S.J. |
|