De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Funktieverschillen.In ‘Vervanging en aanduiding’ werd er biezondere nadruk op gelegd, dat voornaamwoorden nu eens dienst doen als vervangers van een gebezigd woord, dan weer als rechtstreekse aanduiders van een persoon of zaak. Bij de beoordeling van de naamwoordelike groepering komen alleen de vervangende pronomina in aanmerking; en vanzelf de attributief-gebruikte, onverschillig of deze laatste overigens vervangend of aanduidend fungeren. Hiermee is nochtans niet gezegd, dat elk adnominaal voornaamwoord altijd een afdoende aanwijzing geeft omtrent de klasse van het bepaalde substantief. In de tegenstelling ‘deze stoel: dit bed’, blijkt uit dit positief de neutrale klas van bed. Maar uit deze blijkt alleen negatief, dat stoel niet onzijdig is; de pronominale vorm laat hier onbeslist, of het naamwoord tot het mannelike, dan wel tot het vrouwelike genus behoort. In zuidlimburgse en andere dialekten is de formele trits deze: dees: dit, of een variatie hiervan, telkens afdoende bij het onderzoek naar de nominale klasse. Er zijn ook attributieve pronomina die in het geheel niets aanwijzen betreffende de indeling der naamwoorden, bijv. ‘mijn stoel: mijn bed, zo'n stoel: zo'n bed’. - Daarentegen zijn ook deze attributen weer in het Zuidlimburgs onderscheidend: ‘mîne sjtool: mîn taofel: mî bid; zo'ne sjtool: zô'n taofel: zô'e bid’. Bij pluralizering ‘deze stoelen: deze bedden’, verdwijnt elke naamwoordelike klassifikatie. In het meervoud toch worden de naamwoorden altijd en overal, zowel adnominaal als vervangend, precies eender behandeld. De gewoonte der leksikografen, om bij pluralia tantum de vermeende klasse aan te geven, bijv. onkosten m. mv., mazelen v. mv., prullaria o. mv., heeft geen zin (tenzij voor ‘haar’ bij feminina!). Evenmin, als het zin zou hebben, om het tegenwoordige genus vast te stellen van geïsoleerde nomina, bijv. tegen heug en meug, te loor gaan, in zwijm vallen, buiten kijf, te berde brengen, met Sint-Juttemis. Door zich niet voldoende rekenschap te geven van de funktionele tegenstelling vervangend: aanduidend, is reeds menig grammatikus ontspoord bij de bespreking van het nominale genus in verband met de pronominale vormen. Nog verder dwaalt de taalkundige | |
[pagina 203]
| |
af, die het ‘geslacht’ tot de voornaamwoorden beperkt, en ‘het geslacht in de naamwoorden.... een fiktie’ noemtGa naar voetnoot1). Wij zullen daar tans niet op ingaan, omdat we ons tot taak stelden, de onderscheiden funkties der pronominale woordjes ietwat nader te beschouwen. De tegenstelling zelfstandig: bijvoeglik-gebruikte voornaamwoorden komt in elke spraakkunst voldoende tot z'n recht. Sommige pronomina doen uitsluitend zelfstandige dienst: ‘Hij vond het best. Laten we elkaar nu goed verstaan. Wie gaat er mee? Men weet er niets van. Er waren er drie.’ Daarentegen kunnen bijvoeglike voornaamwoorden in bepaalde gevallen ook zelfstandig gebruikt worden: ‘De onzen gingen met de overwinning strijken. Jij bent de mijne. Men moet iedereen het zijne geven. Ik sprak er zo deze en gene over. Wacht je voor ‘den dieje’. Schrijver dezes houdt dit voor hetzelfde. Aller wensen gingen in vervulling.’ Pronomina kunnen als alle andere woordsoorten ook nog op een andere manier gesubstantiveerd worden: ‘De alwetende men. Zijn betere ik. Hij altijd met zijn familiare jij en jou! Moet dat tweede die geen -n hebben?’ Naast de zelfstandige: bijvoeglike funktie moeten we als Dritte im Bunde de bijwoordelike dienst van sommige pronominalen vermelden. Want er bestaan ook bijwoordelike voornaamwoorden, al heten ze bij voorkeur voornaamwoordelike bijwoorden: ‘Waarom kan dat niet? Daar heb je nu die school, waarin Esperanto onderwezen wordt. Daar had Kees geen ogenblik aan gedacht. Hierbij moest je het nu maar laten. Hij wist heus nergens van.’ Terwijl de grammatici dit soort ‘bijwoorden’ gemeenlik bij de voornaamwoorden behandelen - waarom betekent immers om wat, hierbij staat voor bij dit! - rangschikken ze een ander soort aanduidende bijwoorden, alias bijwoordelike pronominalen, geregeld bij de (noemende) bijwoorden. Toch is het volgende parallelisme niet toevallig: zelfstandige voornaamwoorden: zelfstandige naamwoorden = bijvoeglike voornaamwoorden: bijvoeglike naamwoorden = bijwoordelike voornaamwoorden: bijwoordelike noemwoorden. | |
[pagina 204]
| |
De pronominale aard van talrijke bijwoorden kan moeilik betwist worden: ‘Woon je hier? Het boek was nergens te vinden. Jan was er toen ook. Wie had dat ooit gedacht? Daar komt ie telkens op terug. Wanneer vertrek je? Je moet soms al wat door de vingers zien. Hoe kon je dat nou denken? Alsof dat zo maar gaat! Vader voelde zich niets fris. Je deed ietwat luidruchtig. Hij is er wàt blij mee. Ga toch wat wandelen.’ (Vgl. Ze zakte in elkaar. Alles lag door mekaar). Juist gelijk andere bijwoorden fungeren sommige van deze bijwoordelike pronominalen ook als postpositieve attributen: ‘Ken je die kerel daar? Wacht even in de kamer hiernaast. Herinner je je nog die fuif toen?’ (Vgl. de kamer links, het raam boven, de trap voorlangs). Een enkel pronominaal adverb komt predikatief voor: ‘Dat is zo en niet anders. Het tentamen was maar zo zo.’ Zulke taalgebeurlikheden geven mogelik enige moeite aan de katalogizerende spraakkunstenaar. Maar zo zijn er wel meer taalfeiten en taalfeitjes, die de taalkundige rubricist in verlegenheid kunnen brengen.
Het multifunktionele karakter van verschillende pronomina blijkt overduidelik, wanneer men allerhande voornaamwoorden in meer dan één groep van het traditionele zestal ziet prijken: persoonlike, bezittelike, aanwijzende, vragende, betrekkelike, onbepaalde. We kunnen wederom volstaan met aan bekende feiten te herinneren. Dat verschillende bezittelike voornaamwoorden identiek, of altans homoniem zijn met persoonlike, kan niet verwonderen: histories-geneties hangen de possessieven nauw samen met de casus obliqui der personalia. Het bezittelike haar is bijv. van oorsprong de genitiefvorm bij het persoonlike zij; het possessieve hun evenzo een datief-meervoudvorm bij het derde-persoons personale. Daarentegen mag men me in ‘mevrouw, meheer, waar is me broer’, geneties niet zo maar identificeren met het gelijkluidende personale me. Het possessieve me is klaarblijkelik ontstaan uit het proklitiese m'n. Bij het scheiden van de markt is het dubbelfungerende me evenwel niet meer te onderscheiden van ons, je, jullie, u(w), jou(w), haar, 'r, hun, die ook zowel substantivies als adjektivies optreden. Maar al zijn deze dubbel-funktionarissen diachronies niet volkomen gelijk, in een synchroniese spraakkunst | |
[pagina 205]
| |
moeten ‘je boek, hun huis, me pet’ (afgezien van stijlverschil) pronominaal op één lijn worden gesteld. De betrekkelike voornaamwoorden die, dat, wie, wat, welke zijn van komaf demonstratieven en interrogatieven. De vraag, hoe de relatieve funktie ontstond, is hier niet aan de orde. Voor ons is het voldoende te erkennen, dat de vragende dienst van wie niet hetzelfde meer is als de relatieve: ‘Wie vertelde die onzin: Hij wist niet wie er was.’ Zo werd ook het bezittelike haar tenslotte iets anders dan het persoonlike, al kan men zich de overgang van de attributieve genetief haar (persoonlik) naar het adjektiviese gebruik daarvan nog goed voorstellen. De onbepaalde voornaamwoorden zijn ongetwijfeld de meest heterogene groep. De personalia mogen al verschillen vertonen van persoon, genus en nog meer, ze vormen toch een systematies geheel. Daar tegenover zijn de indefinita een bont allegaartje van diversen huize. Wat van onbepaalden wel enigszins te verwachten was! Het onbepaalde wat - ‘Neem nog wat. Wat ze ook zeggen’ - is een funktievariant van het interrogatief. Dit laatste vraagt trouwens ook reeds naar iets onbekends. Toch zijn ze gedifferentieerd. Ze verschillen niet enkel in dienst maar bovendien in toon; juist zoals het griekse tis en ti in toon verschilden, naar gelang deze pronomina vragend of onbepaald waren. Soms zal men bij de rubricering van deze onbepaalde vragers weifelen. In de zin: ‘Wie zou dat niet leuk vinden?’ verschilt wie semanties niet van iedereen. Zegt iemand: ‘Wie had zo iets kunnen vermoeden!’ dan is de zin klaarblijkelik niemand. Maar toon en zinsbouw zijn nog interrogatief. Enkele onbepaalde voornaamwoorden zijn van herkomst substantieven, of bevatten een onkenbaar geworden substantief: men, iemand, iets. De overgang van nomen tot pronomen kan niet verwonderen, als men bedenkt dat er telkens tussen de woordsoorten geen scherpe grenzen te trekken zijnGa naar voetnoot1). Okkasionele of blijvende verschuivingen zijn zeer gewoon. Als iemand in winkel of herberg roept: ‘Volk’, dan fungeert het substantief volslagen pronominaal. Zo deed ook eenmaal man in ‘ie man’, terwijl de -d ten slotte de overgang van nomen tot pronomen afsloot: iemand. | |
[pagina 206]
| |
Van iedereen, elkeen laten we de doopceel maar liever ongelicht. Het tweede lid -een is overigens makkelik te identificeren. Ook buiten samenstellingen werd dit telwoord wel tot indefinitum: ‘Het was er een(tje) van de post. Woont hier niet ene Pietersen?’ Enkele, sommige, vele, alle, beide zijn feitelik adjektieven, die ook substantivies kunnen fungeren. In spraakkunsten vinden ze een dubbel onderdak: bij de onbepaalde hoofdtelwoorden en bij de onbepaalde voornaamwoorden. Intussen zou men de vraag willen stellen, of het niet beter zou zijn, deze ‘tellers’ - eventueel met alle ‘andere’ telwoorden - maar zonder meer tot de nomina te rekenen. Want al zijn menigte, boel, hoeveelheid - menigerlei, velerlei, allerhande - somwijlen, enigermate, geenszins enz., semanties onbepaald, men lijft ze daarom nog niet in bij de pronominalen. Anderzijds evenwel is Jan en alleman in betekenis gelijk aan iedereen: ‘Je moet het niet aan Jan en alleman vertellen’. ‘Een zekere Pieterse’ verschilt niet van ‘ene Pieterse’; maar ‘uit zekere bron’ bevat niets pronominaals. Niemand zal ‘je zag er geen mens’ semanties onderscheiden van ‘je zag er niemand’. ‘Een mens moet wat hebben’ is ‘men moet wat hebben’. En zo raken we ook hier weer vast. Geen wonder ook. In de taalwerkelikheid zijn betekenis en vorm en funktie nu eenmaal niet te scheiden. Toch moet men deze drie goed onderscheiden. De grammatikus die bij zijn beschouwingen nu eens uitgaat van het ene, dan van het andere, stoot noodzakelik op ‘onoplosbare’ moeilikheden, en inkonsekwenties. Wij voor ons vermoeden, dat alleen de grammatiese funktie een veilig uitgangspunt biedt voor grammatiese theorieën en beschouwingen. Ook personalia kunnen dienst doen als onbepaalde voornaamwoorden. Iedereen kan afwisselend ik en jij en hij of zij zijn. Bij zo weinig stabiliteit is het geen wonder, dat zelfs het ‘bepaalde’ onbepaald kan worden: ‘Ik denk maar zo, als 'k kan, dan moet 'k 't ook doen. Och ja, je moet als eens schipperen. Ze zeggen van niet. Als we maar echt willen, dan kunnen we veel.’ In andere gevallen verbleekt de betekenis van personalia zò, dat ze semanties het, nulpunt naderen of zelfs bereiken: ‘Het regent. Maf ze lekker. Hij heeft ze achter de mouw. Hij had 'm om. Ze smeerden 'm.’ Men noemt ze wel loze voornaamwoorden. Soms worden personalia tot louter gevoelsexponenten: ‘Het is je me wat. Jij bent me ook een lekkere druif. Het lijkt | |
[pagina 207]
| |
je daar wel een huishouden van Jan Steen.’ Een enkel van de ‘loze’ voorbeelden bevat mogelik enig gevoelselement. Ook demonstratieven treden wel op als gevoelspartikels: ‘Die Frans toch! Het is toch zo'n schat.’ De personalia in onbepaalde, loze en affektieve funktie hebben ons op een andere tegenstelling gebracht, nl. eigenbetoondheid: proklisis-enklisis; een tegenstelling die bij allerlei pronominale variaties een biezondere rol speelt. Men zou kunnen zeggen: hoe minder het klankgehalte wordt van pronomina, hoe meer ze winnen in funktionele potentie. Terwijl jij uitsluitend de vertrouwelike subjektvorm bleef van het tweede-persoons personale enkelvoud, raakte je van alle markten thuis. Als persoonlik voornaamwoord kan het zowel subjektieve als objektieve dienst doen: ‘Je weet er niets van. Had hij je uitgenodigd?’ - En dat niet alleen singularies maar ook pluralies: ‘Heb je het leesboek bij je, jongens? Jullie daar, ik waarschuw je.’ - Bovendien kan het als possessief fungeren, alweer enkelvoudig en meervoudig: ‘Jan, waar zijn je handschoenen? Jullie moeten je schaatsen maar meenemen.’ - Op het onbepaalde en affektieve gebruik van je werd reeds gewezen. - Bij klemtoon deserteert je uit de pronominale groep: ‘Karel I is jè merk’, al is die desertie mogelik nog niet volkomen. Men heeft dit jè wel graadpartikel genoemd.Ga naar voetnoot1) In dit verband zij eraan herinnerd, dat de pronomina die: dat proklities tot lidwoorden werden de: 't. Dit ‘nieuwe’ woordsoort van bepaaldheid kreeg een onbepaalde pendant in 'n, dat een foneties en semanties verzwakte faze is van het telwoord een. Men weet dat in de lagere omgangstaal die: dat vaak ‘lidwoord’ zijn: ‘Ik ben in 't wit - wees ie trots op z'n borstrok - dan ziene die haze je niet in dat maanlicht.’ ‘Maar in 't witte zand van 't duin kan je geen haas vangen met 'n strik aan 'n paaltje, want dat zand knijpt 't paaltje niet vast’ (M.J. Brusse). ‘We zijn gegaan al langs die Maliebaan.’ Maar met dat alles zijn we nog niet aan het einde van de funktievariaties der personalia. Sommige spelen wel eens stuivertje wisselen: ‘Mag ik mee vader? Ik zou nu maar eens thuis blijven (= jij). We komen hierop terug (= ik). We moeten kalm blijven (= jij of jullie). Kijk kijk, hij is gepikeerd, en zij ook al! (= jij). Hier is ie (= ik).’ | |
[pagina 208]
| |
Het zal onnodig zijn, na de uitstekende uiteenzetting van J.L. HorstenGa naar voetnoot1) de psychologiese verklaring te beproeven van zulke persoonswisselingen. Het leven is overal een geven en nemen, een zich voegen en aanpassen. Psychiese verwijdering kan een jij tot een hij maken; bij psychiese toenadering kan de inleving of assimilatie in tweeërlei richting gaan. De bescheidenheid kan het ik op de achtergrond houden. Enz.
Behalve de klassifikatie mannelik: vrouwelik: onzijdig hij: zij: het, komt pronominaal nog een andere groepering tot uiting, nl. die van persoon: niet-persoon. Wel wordt dat onderscheid grafies dikwels verdoezeld, maar desniettemin gelden sommige derde-persoons vormen uitsluitend van personen. Andere zijn indifferent, d.w.z. gelden van personen èn zaken. Trouwens toen Carel Scharten zich indertijd tegen de ‘Kollewijnse’ enklitika keerde, erkende hij toch dat er verschil bestaat - stilisties verschil of hoe men het noemen wil - tussen de ongerepte volbetoonde, en de verminkte onbetoonde pronomina hij: ie, zijn: z'n e.a. Hij schreef: ‘Men zal, verder speurend, nog opletten, hoe, wie smaak heeft, de op voorwerpsnamen betrekking hebbende vormen hij en zij, zijn en haar, zoodra die niet geheel vanzelf zich aanbieden, intuïtief vermijdt door eene andere stelling zijner volzinnen; of hij neemt, voor zoover zijn stijlgevoel dit op die plek gedoogt, zijn toevlucht tot de minder als mannelijk zich gelden doende vormen ie, 'm en z'n; graag zal hij echter die aanwenden als persoonlijk voornaamwoord, en het bezittelijke door het lidwoord vervangen.’Ga naar voetnoot2) Al is de interpunktie bij het begin geen kwaliteit; al is taal-en-stijl van deze zin geen model; al is de grammatiese formulering niet prima, Scharten's bedoeling is toch te begrijpen: bij zaaknamen zal men de enklitiese vormen der pronomina kiezen, of wel zijn toevlucht nemen tot het (minder persoonlike) demonstratief, eventueel de voorkeur geven aan het (proklitiese) lidwoord. Deze opmerking is zeer juist. Als voorbeeld van een te ‘persoonlik’ possessief moge dienen: ‘Ongetwijfeld moet erkend worden, dat ‘Onder één dak’ geenszins | |
[pagina 209]
| |
tot de z.g. moderne werken behoort. Zijn stijl is hier en daar wat scherp, zijn contrasten zijn soms wat al te hard aangegeven, maar dat neemt niet weg, dat het publiek van dergelijke stukken smult. Men leeft er in mee. Het boeit van het begin tot einde’ (Limb. Dagblad). De volbetoonde personalia hij, zij, hem, haar, hun (hen) gelden eerst en vooral van personen en hun namen. Bij zaken en hun namen geeft men de voorkeur aan ie, ze, 'm, 'r (d'r), ze. Gaat het over stoelen, dan zal men zeggen: ‘Zet ze even buiten’, nooit hun of hen. Evenmin zal men van een of meer tafels ooit zeggen: ‘zet haar even buiten’, maar enkel 'm of ze gebruiken. ‘Wie smaak heeft’ vermijdt een sterkbetoond hij, zij, hem, als een zaak de inzet is. Bij gebrek aan een proklities ie, bezigt men in die positie een zwakbetoond hij: ‘hij staat in de gang’ (van een stoel), of die. Het spreekt intussen vanzelf, dat bij personifikaties, en over het algemeen ook in plechtstatiger taal, het klankgehalte der pronomina wordt versterkt. Men heeft daar zelfs een kultuurkwestie van gemaakt, en van de weeromstuit de enklitiese vormen tot iets vulgairs geproklameerdGa naar voetnoot1). De onderscheiding personen: zaken, of juister personen: nietpersonen, treedt ook nog bij andere pronomina aan den dag. Het vragende (en onbepaalde) wie betreft uitsluitend personen. Zelfs bij een veelheid dingen zal men niet vragen: ‘wie zijn dat’, maar: ‘wat is dat, hoe heet dat?’ Ook het relatieve wie fungeert alleen als persoons-pronomen: ‘Zijn dat de jongens met wie je uitgaat?’ tegenover: ‘Zijn dat nu de fietsen waarmee jullie van Amsterdam bent gekomen?’ Verbindt men wie als relatief met dingnamen, dan valt dit ongewone gebruik min of meer op: ‘hij kent Roermond, wiens historische en aesthetische merkwaardigheden hij met weidsch gebaar en geestdriftig woord verheerlijkte....’ (Msb. 17 III '33). ‘Kalm en met groote gelatenheid is hij uit dit leven heengegaan een plaats.... openlatende, wien het weinigen gegeven zal zijn op gelijke lichtende wijze te bezetten’ (Utr. Cour. 9 I '33). ‘Gij droegt die ongeweten lach, In wiens ontroerde lichternis Ik deze simple wijsheid zag’ (P.N. van Eyck). ‘Hij peinst, ontroerd, aan 't ongemeten koren, Wier gouden golf onze aarde wijd bestroomt’ (J.C. Bloem). ‘onder het roode lampje, dat | |
[pagina 210]
| |
aldoor brandt en wiens vlam gelijkt op 't bevend lichtje van uw leven’ (Br. Destrée O.S.B.). Wanneer Annie Salomons schrijft: ‘Maar het kind, voor wien zooveel werd opgeofferd, spint er geen zijde bij; hij vindt...’, dan heeft wel de -n even onze aandacht, maar niet het persoonsrelatief wie. Men vergelijke bijv. nog: ‘Anne Boers, een achtjarig meisje uit De Lier, wier opsporing door de politie wordt verzocht’ (Msb. 4 V '32). Kan men persoonspronomina behoudens in gevallen van personifikatie, normaal niet bij zaken toepassen, de ‘zaak’-pronomina kunnen wel met personen verbonden worden. Wanneer en in hoeverre men dan kan of moet spreken van ‘reïfikatie’, is een netelige kwestie. Laat me op één punt wijzen. De enklitiese personalia je, me, ze, we enz. zijn evengoed persoonsvoornaamwoorden als jij, mij, zij, wij. Al worden zulke onbetoonde pronomina multifunktioneel, ze blijven toch ook wat ze waren: persoonspronomina. Welnu, past men de enklitika ie, ze, 'm, 'n toe op niet-personen en hun namen, dan verbeuren ze daarmee allerminst hun recht op hun persoonsfunktie. Verliest men dit dragen op twee schouders uit het oog, dan stelt men deze vormen in een verkeerd licht. Wij betwijfelen zeer, of Ph. J. Simons een en ander steeds voldoende beseft heeft. Jac. van Ginneken ziet nog weer andere dingen over het hoofd. Wanneer personen met ‘zaak’-pronomina of met pronominalen worden aangeduid, dan moet men daarin niet aanstonds waarderingsverschillen willen zien in malam partem. Een paar voorbeelden mogen dit toelichten. Van Ginneken verdeelt de pronominaalachtige woorden in zes kategorieën. Hij rekent o.a. zo, zus, anders tot de 5de of hoedanigheden-klasse; daar, ergens, nooit enz. tot de 6de of omstandigheden-kategorie. Sprekend over het gebruik van zulke pronominalen ‘voor de subjectieve en momenteele geringschatting en hoogachting’, zegt hij blz. 143 van zijn Grondbeginselen: ‘En nog sterker dédain spreekt uit het gebruik van een vijfde of zesde klas vormwoord voor een persoon der tweede: Die man, daar moet ik niets van hebben. Die vrouw, daar hoor ik niet veel goeds van.’ Enz. Dat de auteur te gauw is met zijn dédain of ‘bewuste kleineering van den besprokene’, blijkt uit tegenhangers als: ‘Die man, daar heb ik respekt voor. Die vrouw, daar kun je op vertrouwen.’ | |
[pagina 211]
| |
Iets verder schrijft hij: ‘Van kinderen hoort men vaak een oudere zus klagen: Zoo'n koppig ding. Zoo'n ijdel stuk, waarin dan het onzijdig geslacht met het zoo-geslacht wedijvert in kleineering. Zoo'n kerel! Zoo'n bedrieger.’ Maar ook hier konkludeert de hoogleraar weer iets te voorbarig en te algemeen. Er is immers geen spoor van kleinering, zelfs niet bij onzijdige naamwoorden, wanneer iemand zegt: ‘Zo'n schat. Zo'n lieve engel. Zo'n schattig meisje. Zo'n hups ding(etje). Ja, zo'n kerel daar heb je wat aan! Zo'n werker, zo'n kracht moesten wij ook hebben.’ De vermeende kleinering zit niet in daar, zo'n, maar in de woorden, die er op volgen, of aan voorafgaan: ‘Teut daar je bent. Teut, dat je bent. Teut, die je bent.’ ‘Schat, daar (dat) (die) je bent.’ Ten slotte wijzen we nog op de onbepaalde voornaamwoorden. Terwijl o.a. men, iemand, niemand, elkeen uitsluitend op personen doelen, hebben iets, niets, wat, alles e.a. gemeenlik betrekking op zaken. Maar ook hier kunnen voornaamwoorden die primair voor zaken gelden, sekundair op personen worden toegepast: ‘Vooruit, alles naar buiten! Daar komt nog wat!’ Iemand die nog gaarne binnen wil in een coupee vraagt: ‘Gaat er nog iets bij?’ ‘Ik ben een niets’ (subst.). Meermalen doet de affektiviteit ook een duit in het zakje, zoals bijv. bij het tweede voorbeeld: ‘Daar komt nog wat!’ Wanneer men let op de appretiatieve of andere schommelingen van persoon: zaak, zaak: persoon, dan is het alleszins begrijpelik, dat ook bij de aanduidende en vervangende voornaamwoorden metamorfozerende wisselingen voorkomen, waarbij nu eens het werkelike of het voorgestelde persoon-zijn, dan weer het werkelike of het voorgestelde zaak-zijn meer op de voorgrond treedt. Voegt men hier nog bij, dat in het (vooral schriftelike) spraakgebruik er gaarne naar gestreefd wordt, de grammatikale voorschriften recht te laten wedervaren - al is de natuur zeer dikwels sterker dan de leer -; bedenkt men bovendien dat dialektsprekers hun dialekties taalgevoel niet zo maar kunnen uitschakelen bij het ‘Hollands’ spreken - dan kan men reeds a priori verwachten, dat het onbegonnen werk is, het gebruik der pronomina, die luchtige manusjes-van-alles, in één sluitend systeem te vangen. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|