De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Noord en zuid in de jaren '90. Opmerkingen van een Tijdgenoot.Ga naar voetnoot1)Het verschijnsel waarvoor ik uw aandacht vraag is het volgende. In de beginjaren van de Nieuwe Gids, zelfs nog in 1891, als Cyriel Buysse al begonnen is meetewerken, is de toon van de Noordnederlandsche tegen de Zuidnederlandsche schrijvers onveranderlijk hooghartig. 't Zij ze prijzen of laken, het gebeurt altijd in een toon van meerderheid. Aan het eind evenwel van de jaren '90 ziet men in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, dat de regelrechte voortzetting van de Nieuwe Gids was, niet alleen nog altijd Cyriel Buysse, maar tevens Guido Gezelle, Aug. Vermeylen, Stijn Streuvels, Karel van de Woestijne, en, even later, ook Prosper van Langendonck, als medewerkers, aan wie een in 't oog vallend groote ruimte wordt toegestaan, - er is een nummer waar vier van de genoemden tegelijk aan bijdragen, - en als hun werk besproken wordt, geschiedt dat, de kritiek moge zacht of scherp zijn, altijd met ernst, eerbied, bewondering. De hooghartigheid van Noord tegen Zuid heeft afgedaan, en zal niet meer opkomen. Het is mijn bedoeling dit kontrast duidelijk in 't licht te stellen en meteen te doen zien onder welke omstandigheden de omkeer heeft plaats gehad en hoe die in zijn werk is gegaan. Laat ik nu alvast als de eigenlijke datum van die omkeering het jaar 1893 aanwijzen, en als de plaats waar een nieuwe vermenging van Noord en Zuid, een vermenging op voet van gelijkheid, zich afspeelde, de eerste reeks van het tijdschrift Van Nu en Straks. * * *
De Zuidnederlandsche dichter die in de kring van de Tachtigers al spoedig na zijn eerste verschijnen werd opgemerkt is Pol de Mont geweest. Ik herinner me namelijk dat Dr. Doorenbos, mijn leermeester, hem ontmoet had en op een van onze Zondag- | |
[pagina 194]
| |
avondbijeenkomsten met groote ingenomenheid sprak van zijn levendigheid, zijn geestdrift, zijn belangstelling. Zijn eerste bundels, waaronder de Lentesotternijen, werden door ons gelezen en we waardeerden daarin de kleurig- en fleurigheid van een vrijmoedige zinnelijkheid. Maar niet lang daarna voelden we ons teleurgesteld. Zijn volgende gedichten, de liederen van Loreley, de verhalen van Idyllen, voldeden minder dan de vorige. Zijn weer latere, de Fladderende Vlinders van 1885, droegen al te duidelijk de teekens van een onkritische vruchtbaarheid en van een virtuoziteit die ons niet behaagde. De Nieuwe Gids was inmiddels opgericht, en daar schreef Kloos met spottende nauwkeurigheid: ‘De heer Pol de Mont heeft zoo pas zijn tienden bundel uitgegeven. Er staan 22 regels in, die het aantal goede verzen in onze literatuur met het hunne vermeerderen.’ Overigens - zei hij - vele lieve gedichtjes die voor eenmaal met genoegen kunnen gelezen worden. Het eindoordeel luidde: Geen zelfkritiek. En, onmiddelijk daarop, heette het: ‘Wij zouden daarom den heer De Mont, in het belang van zijn eigen toekomst en die van de Nederlandsche kunst, gaarne eenige raadgevingen willen doen.’Ga naar voetnoot1) In het Juni-nr. van hetzelfde jaar (1886) besprak ik twee boeken van Wazenaar (Dr. Amand de Vos): Een Vlaamsche Jongen en In de Natuur. Ik deed dit nog onder de naam Homunculus, mijn pseudoniem van het Amsterdammer Weekblad, en het stukje is nooit heruitgegeven. De hooghartigheid was hier vriendelijk en minzaam, maar ze was er toch. Het precies-geziene, het gevoeld-gezegde in de besproken werken werd geprezen. Afgewezen daarentegen werden ‘al die onnoodige, | |
[pagina 195]
| |
onvolkomene personificaties van natuurmachten en begrippen’ waar de schrijver blijkbaar zijn eer in stelde. Het duurde meer dan een jaar voordat weer een Vlaamsche uitgaaf de aandacht trok van de kroniekschrijver. In het Aug. nr. van 1887 schreef hij: ‘Er liggen nog vóór mij drie deeltjes met verzen van 'n menheer Julius Vuylsteke. Die boekjes zijn curieuser dan ik 't zeggen kan. 't Was me of er een doodkist openging, toen ik ze las, en daaruit stapte, nobel en fier, een staalgravure van 't jaar '50. Met bezield oog en klassieke neus blikt een gebarette jongeling naar de sterren, terwijl de harp in zijn handen op de elegant gebogen heuplijn rust.’ Er was alle reden om deze oudere vlaamsche dichter te betrekken in de aanval die sedert enkele jaren tegen Beets en Bilderdijk was ingezet. De Gids namelijk had, bij monde van Mr. I.N. van Hall, zijn werk door een klinkende lofrede aanbevolen. ‘Het moest eindelijk eens uit zijn’ - meende Kloos - ‘met de fictie dat er in België een heusche waarachtige Vlaamsche literatuur bestaat, een literatuur die vooral zooveel frisscher en eenvoudiger dan de onze zijn zou.’ Het is onnoodig hierbij op te merken dat het bestaan van Gezelle's poëzie nog niet tot de Nieuwe Gidsers was doorgedrongen. Ruim een maand nadat dit opstel verschenen was, werd te Amsterdam het twintigste taal- en letterkundig Congres gehouden. Het lag niet in de lijn van de jonge redacteuren dit Congres bij te wonen. Het was de uitdrukking van een verbroedering die voorloopig niet de hunne was en waaraan zij niet wilden deelnemen. Dat tenminste drie van hen zich nochtans als leden lieten inschrijven, gebeurde dan ook niet zonder voorafgaande besprekingen en niet zonder meeningsverschil. Het voorstel ertoe werd gedaan door Frank van der Goes en de hevigste tegenstand kwam juist van hem die door het publiek voor de minst revolutionaire werd aangezien. Frederik van Eeden, die tot zijn wanhoop - zooals hij mij schreef - verhinderd was de uitgeschreven vergadering bij te wonen, vond geen woorden sterk genoeg om zijn afkeuring van het plan uittedrukken. Hij achtte het Congres een menagerie en zou zich dood schamen als er een van ons mee ging brullen. Dit meebrullen lag nu niet in Van der Goes' voornemen. Maar wel vond hij het wenschelijk dat, nu het Congres in onze eigen stad gehouden werd, de redactie, als vertegenwoordigster van een nieuwe letterkundige beweging, persoonlijk aanwezig zou zijn, en uit eigen waarneming | |
[pagina 196]
| |
oordeelen. Dit was de opvatting waarmee de overige redacteuren zich vereenigden en waaraan zij gevolg gaven. Hun Congres-verslag, door mij opgesteld, vindt men in de Nieuwe Gids van October 1887. Het is scherp, hatelijk, soms persoonlijk. Het is duidelijk dat de felheid van de strijd sinds het vorige jaar is toegenomen, en die felheid keert zich ook tegen de Vlamingen. Een jonger geslacht, dat dan door Pol de Mont zou worden vertegenwoordigd, is geheel uit het gezicht geraakt. Er is alleen een ouder geslacht, verbonden met het oudere geslacht in het noorden, en op dat oogenblik vertegenwoordigd door Max Rooses. Max Rooses had al in 1883, in de Gids aan de strijd tegen de nieuwe dichters deelgenomen, waarop ik in een eerste uitvoerige studie over Potgieter schertsend geantwoord had. Maar nu, vier jaar later, was het weer Max Rooses die zich, in hetzelfde tijdschrift, beklaagde over Kloos' geringschatting van Vuylsteke. Dit beklag en Rooses' optreden op het Congres gaf aanleiding tot de plagende spot waarmee we ons, in ons Congres-verslag, ten opzichte van de Vlamingen uitlieten. De echte noordnederlandsche hooghartigheid was aan het woord gekomen, niet een persoonlijke, maar een nationale of, als men wil, een provinciale hooghartigheid: het aanmatigende zelfgevoel van het hollandsche middenvolk tegen het vlaamsche grensvolk. ‘Wij vinden de Vlamingen een grensvolk. Zij missen voor ons een element van maatschappelijkheid en wereldwijsheid dat wij heel hoog aanslaan. Wij kunnen niet anders doen dan beleefd zijn en ons goedhouden.’ Dit is de toon die in de volgende jaren werd voortgezet en die zelfs nog in 1891 Van Deyssel aansloeg toen hij over Hilda Ram en Eugeen van Oye schreef. ‘Het is abominabel onheusch’ - riep hij uit - ‘om menschen die zooveel avances doen, niet een beetje vriendelijk te ontvangen. Maar 't kan niet, 't is godsonmogelijk. De hoofdzaak is die volkomen afwezigheid van eenige fijnheid, hoe en waarin ook. Dit maakt het ook ondoenlijk hun te beduiden wat hun ontbreekt. Je had net zoo goed aan een boom gaan uitleggen hoe hij een buiging moet maken. Die menschen zijn allemaal goed, rein, lief, braaf, trouwhartig, edelaardig, geestdriftig (nou!), gemoedelijk, minzaam, lichtgeroerd, medelijdend, verliefd en arbeidzaam. Maar ze zijn in alles even grof, en er is geen gesprek met hen te voeren.’ Toch waren er teekenen dat er onder die spot nog wel iets anders school. | |
[pagina 197]
| |
Reeds in 1888 had ik over Hilda Ram geschreven, naar aanleiding van haar gedicht Verhuizen, en tegelijk over J. de Geyters Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden. Met beide werd de draak gestoken: hyperbolische vaderlandslievendheid-literatuur heette het eene en als ‘speksteenen poppetjes van onze trumeaux en chiffonières’ werd het andere gedoodverfd; maar tegelijk kwam er ernst, kwam er zelfs pathos boven in de bezwering niet langer te fantaseeren over onze dóóde grootheid, maar te werken aan het nieuwe werk van een nieuwe tijd. ‘Zult gij dat doen’ - zoo luidde het - ‘wilt gij daarnaar streven, dan zullen wij met broederlijke handen vóór aan onze grenzen komen en de grenspalen voorbij, die spotternijen zullen lijken midden in óns land.’ Toen Van Deyssel de oude toon voortzette had dan ook de redactie van de Nieuwe Gids al voeling gezocht en gevonden met een nieuw geslacht van Zuidnederlanders. In het April-nr. van 1890 verscheen Cyriel Buysse's De Biezenstekker, en in December 1890 bericht Vermeylen aan Emmanuel de Bom dat hij twee brieven van Willem Kloos ontvangen heeft. De eerste was vragend en uitlokkend. De tweede, na Vermeylens uitvoerige antwoord, bevatte de zinsneden: ‘Wij zijn hier te lande - ik bedoel de heusche artisten - niet erg ingenomen met de letterkundige voortbrengselen uwer landgenooten.... De Vlamingen hebben altijd geteerd van den literairen afval der broeders in het Noorden. Terwijl toch het eenige heil van Vlaanderen daarin bestaat, dat het zich een eigen, onafhankelijke, oorspronkelijke kunst creëert, evenals wij dit in het Noorden hebben gedaan.’Ga naar voetnoot1) Kloos' toenadering werd niet beantwoord door medewerking. Zelfs Buysse gaf in de jaargangen 1890-1894 nog slechts één bijdrage, de Trouwpartij, in het Juni-nr. van 1893. Maar in het najaar van 1892 verscheen het prospectus van Van Nu en Straks.
* * *
Het prospectus van het nieuwe tijdschrift was uiterst bondig. ‘Van Nu en Straks heeft een tweeledig doel. Het wil vooral wezen: het tot nu toe ontbrekende tijdschrift der jongeren uit Zuid-Nederland, eene uiting van het willen en denken der laatstgekomenen, - zonder aesthetische dogmata, zonder schoolstrekking, - een vrij voorhoede-orgaan gewijd aan de kunst | |
[pagina 198]
| |
van Nu, nieuwsgierig naar de kunst nog in wording - die van Straks - hier en in 't buitenland.’ Tegelijk evenwel zou het door druk, versiering en oorspronkelijke platen een uiting zijn van de toen allerwege opkomende kunst van het boek. Het plan van deze tweede bedoeling bevatte nu iets opmerkelijks: er was medewerking toegezegd door kunstenaars van verschillende nationaliteiten, en er waren onder hen vijf Noordnederlanders: A.J. Derkinderen, R.N. Roland Holst, J. Thorn Prikker, Jan Toorop en Jan Veth. Het eerste nummer verscheen drie maanden later dan het verwacht werd, dus in April '93, en ik ontving dit nummer van Vermeylen persoonlijk, met een begeleidend schrijven, het eerste dat ik van hem ontvangen heb. Hij beklaagde zich over de buitengewoon hardnekkige tegenkanting die hij en zijn vrienden in hun land ontmoet hadden. Hij legde er nadruk op dat het tijdschrift een poging was, dat het geen gemakkelijk werk was een tijdschrift te stichten in Vlaanderen, en dat hij hoopte te kunnen rekenen op steun uit Noord-Nederland. Reeds voor het eerstvolgende nummer verzocht hij mij om een bijdrage. Dit schrijven is het begin geweest van die vermenging op voet van gelijkheid, waarvan ik in mijn aanhef gesproken heb. Niet alleen aan het tweede, maar ook aan het vierde en het zesde nummer heb ik naar vermogen bijgedragen. Tegelijkertijd en even veelvuldig deed André Jolles het, terwijl verder de namen van Frederik van Eeden, Henri Borel, J.D. Bierens de Haan in de jaargang voorkomen. Het is van belang, voor we verder gaan, de geestelijke sfeer te omschrijven, van het tijdstip waarop die vermenging plaats vond. De beweging van '80 had op dat oogenblik al een heele ontwikkeling achter zich. Eenerzijds idealistisch, anderzijds naturalistisch, was ze, tot 1888 toe, niet vervallen in de excessen die haar later in gevaar brachten. Een jaar daarna veranderde dat: de gewaarwording, sensitivistisch verenkeld, verloor het verband met de geest; de ideëele verheffing, tot ikheidsverheerlijking toegespitst, verloor het verband met de samenleving. Een ongebreidelde overgave, eensdeels aan de zintuigelijke gewaarwording, anderdeels aan de individueele emotie, wekte hoe langer hoe meer de tegenstand op van hen die verlangden naar een geestelijke synthese, waarin emotie en gewaarwording onderworpen werden aan een idee die bovenpersoonlijke waarde had. Een hartstochtelijk zoeken naar zulk een synthese - naar | |
[pagina 199]
| |
tal van zulke synthesen, want de een zocht het hier, de ander elders, de een meer in het mystische, de ander meer in het dogmatische, - vervulde tegen '92 jongeren en ouderen. En het zoeken sloot vanzelf de verwachting van het vinden in. Zoo was het in 't Noorden, en de Nieuwe Gids van dat jaar bevat er de bewijzen voor. Wie gelet heeft op de namen van hen die uit het Noorden aan Van Nu en Straks deelnamen - kunstenaars en schrijvers - zal bemerkt hebben dat zij allen tot deze opstandige groep behoorden. Zij juist werden door de redactie van het vlaamsche tijdschrift om medewerking aangezocht. En met reden. Want leest men nu p. 58 van Vermeylens boekje Van Gezelle tot Timmermans, dan vindt men daar aangetoond dat wanneer men drie van de belangrijkste artikelen van Van Nu en Straks nagaat, namelijk Van Langendoncks Herleving der Vlaansche Poëzy, Hegenscheidts Rhythmus en Vermeylens eigen stuk Over de kunst in de vrije gemeenschap, ‘alle drie een nieuwe groote “golving van het leven”’ blijken aan te kondigen, ‘waarbij de bestaande orde in het niet verzinken en een nieuwe synthesis dagen zou.’ Juist als in 't Noorden dus. Alleen met dit onderscheid dat wat in 't Noorden moest opkomen als worstelende strooming in een tijdschrift dat aan de tegenovergestelde strooming te gronde ging, in het Zuiden een nieuw en eigen tijdschrift kreeg. Ook als Vermeylen uit de genoemde opstellen de gedachtekern ontwikkelt, en zegt: ‘De grondslag van die beschouwingen was de alomvattende idee van het Leven (met een hoofdletter!) als immanente beweging van zelf-organisatie,’ dan moet ik nu nog glimlachen als ik denk hoe nauwkeurig daarmee de gedachte werd uitgedrukt, waarvoor ikzelf sedert 1888 gestreden had. Dergelijke plaatsen geven mij dan ook het recht, meen ik, eer dan van verbinding, van vermenging te spreken. Zelfs - wanneer Vermeylen verschil wil aanwijzen, en, onder meer, opmerkt dat een term als gemeenschapskunst in het Zuiden minder vreemd klonk dan in het Noorden, dan twijfel ik. Gezien, namelijk, dat de groep van Van Nu en Straks inderdaad een zeer intellectueele groep was, die zich eerst later, en toen nog onvolkomen, haar samenhang met het volk zou bewust maken. Het eenige verschil tusschen Noord en Zuid dat ik in 1893/'94 opmerkte, was dat in 't Zuiden meer gevoelsanarchie, in 't Noorden al meer georganiseerd socialisme heerschte. * * * | |
[pagina 200]
| |
Toen de laatste nummers van de eerste reeks van Van Nu en Straks uitkwamen (Sept. 1894), lag te Amsterdam reeds de eerste aflevering van een nieuw noordnederlandsch orgaan gereed om te worden afgedrukt. Het was Het Tweemaandelijksch Tijdschrift, dat onder Van Deyssels redactie en de mijne de gestaakte Nieuwe Gids zou voortzetten. Als men de Inleiding tot dit tijdschrift leest, merkt men dadelijk op, dat daar - ondanks de mede-aanwezigheid van Van Deyssel - juist die groep uit de Nieuwe Gids zich hooren liet, die sedert '89 was opgekomen, en die zich verzette tegen de excessen van individualisme en impressionisme. Dezelfde groep dus die voor een geestelijke kunst opkwam, en waartoe zich de redactie van Van Nu en Straks om steun had gewend. Vergelijkt men de opstellen uit Van Nu en Straks die ik zooeven noemde en die Vermeylen karakteriseerde - de opstellen van Van Langendonck, Hegenscheidt en hemzelf - met deze Inleiding, dan vindt men in beide dezelfde trekken. Diezelfde toekomstverwachting, datzelfde besef dat een nieuwe groote ‘golving van het leven’ aanstaande was, diezelfde hoop op een nieuwe synthese, en als grondslag van alle beschouwingen, daar als hier, de omvattende idee van het Leven (met een hoofdletter!) als immanente beweging van zelf-organisatie. Hoe men de parallel ook doortrekt, telkens weer staat men verbaasd over de gelijkheid van geest tusschen het vlaamsche tijdschrift en dit noord-nederlandsche. Laat ik hier aan toevoegen dat de overeenstemming met de Kroniek van Tak, die twee maanden later begon, en oorspronkelijk dezelfde strekking had als het Tweemaandelijksch, weinig minder groot was. Tijdschrift en weekblad hadden dan ook vrijwel dezelfde medewerkers. Doorbladert men nu echter de eerste vier jaargangen van het Tweemaandelijksch - en met de Kroniek is het nog treffender -, dan kan het schijnen of er heel geen nieuw verbond tusschen Noord en Zuid had plaatsgehad. Men vindt immers niet anders dan drie bijdragen van Buysse, zooals er ook al in De Nieuwe Gids voorkwamen. Toch waren reeds in Juli, toen het plan van oprichting gemaakt was, alle drie de overige redactieleden van Van Nu en Straks hartelijk tot het Tweemaandelijksch Tijdschrift toegetreden: Vermeylen, Prosper van Langendonck en Emmanuel de Bom. Hun namen staan dan ook op het titelblad in de lijst van medewerkers. De zaak was dat in Vlaanderen de moeilijkheden niet van de lucht waren en Van Nu en Straks zelf eerst | |
[pagina 201]
| |
Januari 1896 opnieuw verschijnen kon. De bedoeling was dat oorspronkelijk niet geweest, want in dezelfde brief waarin Vermeylen mij de medewerking van De Bom en Langendonck toezegde, berichtte hij dat het tijdschrift ‘toekomend jaar’ in andere vorm weer zou worden uitgegeven. Maar toen reeds begon hijzelf aan zijn Van der Noot-studie, studeerde in Berlijn en Weenen en had werk genoeg om, met behulp van zijn vriend G. Schamelhout, die daaromtrent onlangs het een en ander in het Vermeylen-album heeft meegedeeld, zijn orgaan op de been te houden. Die Van der Noot-studie, die ik daar noemde, was overigens wel de fraaiste vrucht van het nader verkeer waarin ik met hem getreden was. Toen ze gereed was verscheen ze geheel in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van 1899. Dit was nu meteen het jaar waarin blijken zou dat het verbond tusschen Noord en Zuid werkelijk gesloten was. In het Januari-nummer schreef ik over Gezelle, voor het Mei-nr. zond Gezelle zijn Groeningen's Grootheid of de Slag van de Guldene Spooren in. In het Juli-nr. schreef ik over Hegenscheidts Starkadd, in dat van November verschenen Stijn Streuvels Groeikracht en Karel van de Woestijne's Interludus. Toen de jaren '90 juist waren afgeloopen, Sept. 1900, kon het Tweemaandelijksch Tijdschrift een aflevering het licht doen zien, waarin tegelijkertijd Sint Jans Vier van de zoo juist overleden Gezelle, Het Koren van Prosper van Langendonck, Kronos van Karel van de Woestijne en Een Speeldag van Stijn Streuvels voorkwamen. Sterker bewijs kon wel niet geleverd worden dat de grenspalen tusschen Noord en Zuid spotternijen geworden waren en dat er nu, in het literaire tenminste, broederschap was ontstaan. De geschiedenis van het letterkundig verkeer tusschen Noord en Zuid neemt in de volgende jaren afmetingen aan, die alle beschrijving tarten, omdat niet alleen alle tijdschriften, weekbladen, zelfs dagbladen hier te lande erin betrokken werden, maar in niet mindere mate uitgeverij en boekhandel. Altijd zal evenwel van belang blijven dat eerste tiental jaren, waarin door de eerste reeks van Van Nu en Straks en eenige jaargangen van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift heen, de gelijkheid van de twee volksgroepen beleefd en bevestigd werd.
Albert Verwey. |
|