De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Vervanging en aanduiding.‘Er zijn een aantal woorden die in de plaats staan van zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden. Ze duiden iets aan zonder het te noemen of vragen er naar. Zulke woorden heeten voornaamwoorden.’ Aldus Dr. F.C. Dominicus blz. 47 van De Onderbouw, een ‘practische Nederlandsche spraakkunst’ uit 1933. Alleen de spatiëring is van mij. Zou ‘in de plaats staan van’ wel hèt algemene kenmerk zijn van de voornaamwoorden? Wanneer iemand zegt: ik doe mijn best; jij doet je plicht - dan vervangen noch de persoonlike, noch de bezittelike voornaamwoorden enig substantief of adjektief. Wel funktioneren ik, jij zelfstandig, en mijn, je bijvoeglik; maar uit die zelfstandige en bijvoeglike funktie volgt nog niet, dat die aanduidende woordjes zelfstandige en bijvoeglike naamwoorden vervangen. De term voor-naamwoorden moge zo'n averechtse gedachte al suggereren, een verkeerde of mislukte spraakkunstterm mag nooit als uitgangspunt dienen om een taalverschijnsel te verklaren. Jullie blijven thuis. Daar komt hij ook. Kijk haar eens pronken. Ze zijn aan elkaar gewaagd. Zijn vader bedankte er feestelik voor. Ze waren met hun achten. Is dat boek wel geschikt? Het is mij hetzelfde. Zo'n uilskuiken. Wie was die mijnheer? Wat voor een dwaasheid haal je nu weer uit? Aan welke kant zaten jullie? Zeg eens wat je van plan bent. Hier is de jongen, die je de weg zal wijzen. Heb je wat lekkers meegebracht? Als je deze en gene zo hoort, nou! Men kan er misschien iets mee doen. Iedereen was opgetogen. Als nu eens niemand kwam! Het regende geweldig. Woont hier niet ene Jansen? - Enz., enz. Wie ook maar vluchtig nagaat, welke dienst de verschillende pronomina verrichten, zal moeten erkennen dat de meeste zeker geen nomina vervangen. Meestal duiden ze rechtstreeks aan buiten elk naamwoord om. Zulke rechtstreekse aanduiders vindt men ook bij de pronominaalachtige bijwoorden: Kom jij eens hier. Ginds staan ze. Kijk, ik doe het zo. Het was maar zus of zo. Dat gebeurt nooit. Enz. Naast de noemende substantieven, adjektieven, adverben staan dus zelfstandige, bijvoeglike, bijwoordelike | |
[pagina 158]
| |
aanduiders. Toch kunnen pronomina en pronominalen, ook een noem-woord of een groep van woorden vervangen. In de 18de druk van Terwey's Nederlandsche Spraakkunst, herzien door R. Kuitert, lezen we § 148: ‘De voornaamwoorden hebben tweeërlei zeer verschillende diensten te verrichten. Zij duiden zelfstandigheden aan - in tegenoverstelling van de zelfstandige naamwoorden, die zelfstandigheden noemen - of zij bepalen de zelfstandigheden. In 't eerste geval dragen zij den naam van zelfstandige, in 't laatste dien van bijvoeglijke voornaamwoorden.’ Gelijk men ziet worden de voornaamwoorden hier uitsluitend voorgesteld als rechtstreekse aanduiders (en bepalers) van zelfstandigheden. Alleen is deze term niet synoniem met zelfstandige naamwoorden! Intussen blijkt uit § 223, dat de auteur sommige pronomina ook een vervangende funktie toekent. Handelend over het geslacht der substantieven, zegt Terwey-Kuitert: ‘De zelfstandige naamwoorden kunnen door hij, zij of het worden aangeduid.’ En iets verder: ‘De zelfstandige naamwoorden kunnen door die of dat (dit) worden aangeduid.’ Gelijk we boven ‘zelfstandigheden’ spatieerden, spatieerden we hier ‘zelfstandige naamwoorden’. En we herhalen met nadruk, dat in een moderne mentaliteit de namen der dingen niet hetzelfde zijn als de dingen zelf. Het maakt daarom wel degelik verschil, of een pronomen rechtstreeks het ding (de zelfstandigheid) aanduidt, of dat een pronomen de naam van het ding (het zelfstandig naamwoord) vervangt. Sommige voornaamwoorden kunnen alleen rechtstreeks aanduiden, andere kunnen ook als vervangers funktioneren. Terwey-Kuitert illustreert zijn leer met verschillende voorbeelden, waarvan er enkele hier mogen volgen: Dat lieve kind, hij speelt altijd zoo zoet: Dat lieve kind, ze speelt altijd zoo zoet: Dat lieve kind, het speelt altijd zoo zoet. - We hebben een nieuwe kat gekregen, kijk daar heb je hem: Heb je de kat ook gezien? Ze is al sinds vanmorgen weg. - Kookt de melk al? Nee hij staat pas op: Kookt de melk al? Nee, ze staat pas op: Kookt de melk al? Nee het staat pas op. - Die meneer De Geus, nou dat is een komiekeling. - Heb je wel eens op het paard van de Overste gereden? Die geeft je ook de beide handen vol. | |
[pagina 159]
| |
Op deze en andere gevallen volgt dan § 224 het besluit: ‘Wanneer we bovenstaande voorbeelden goed hebben nagegaan, zijn we tot de conclusie gekomen, dat er bij de [nominale G.R.] geslachtsaanduiding bijna geen regelmaat heerscht. We duiden hetzelfde zelfstandig naamwoord met hij, zij of het aan. Alleen bij persoonsnamen heerscht eenheid. Mannelijke personen duiden we met hij, vrouwelijke met zij aan. (Maar beide weer met het). Bovendien staat de hij-aanduiding bij andere woorden zeer dikwijls in verband met een voorstelling van kracht, energie, moed, de zij-aanduiding met liefde, toewijding, troost, zachtheid.’ Jammer genoeg bleven de voorbeelden van deze laatste, ietwat romantiese tegenstelling bij hij: zij achterwege. De gegeven voorbeelden komen hiervoor niet in aanmerking. Immers niet het woord ‘paard’ wordt door die (eventueel hij) vervangen, maar buiten het woord om wordt het ding ‘paard’ door die (hij) aangeduid. Evenmin vervangt dat de naam ‘meneer De Geus’. Ook lijkt het niet waarschijnlik, dat de hij: ze-wisseling bij ‘de kat’ de tegenstelling kracht: zachtheid moet weergeven. In alle geval maakt de auteur bij het woord ‘kat’ in beide zinnen geen genusverschil. ‘De melk’ kunnen we gerust laten opstaan; deze kan ons nog minder uit den droom helpen. Toen we boven bij Terwey-Kuitert wederom enige woorden spatieerden, wilden we daarmee doen uitkomen, dat de auteur niet voldoende onderscheid maakt tussen de namen der dingen of personen, en de dingen-personen zelf. Als deze grammatikus krities onderscheiden had tussen de rechtstreeks-aanduidende en de vervangende funktie der genoemde pronomina, dan zou hij zeker niet tot de konklusie zijn gekomen, dat bij de geslachtsaanduiding der substantieven bijna geen regelmaat heerst. Wanneer men van ‘dat lieve kind’ achtereenvolgens zegt: hij speelt en ze speelt, dan wordt niet hetzelfde zelfstandig naamwoord ‘kind’ door hij en ze vervangen - het woord kind is en blijft onzijdig - maar wel worden achtereenvolgens twee verschillende menselike wezens, onafhankelik van het gebezigde naamwoord ‘kind’ rechtstreeks aangeduid met hij en ze: het ene lieve kind van wege zijn jongetje-zijn door hij, het andere lieve kind vanwege de meisjesheid door ze. Alleen in het derde geval: ‘Dat lieve kind, het speelt altijd zoo zoet’ is de rol van het voornaamwoord vervangend. Want men zou | |
[pagina 160]
| |
niet kunnen zeggen: ‘Die lieve jongen, het speelt altijd zoo zoet’, of: ‘Die lieve meid, het speelt altijd zoo zoet’. Uit de ‘geslachts’-kongruentie van het zelfstandige voornaamwoord met het zelfstandige naamwoord, volgt nochtans niet per se, dat het kongruerende pronomen het gebezigde nomen vervangt. Men zegt bijv. zowel ‘dat arme mens, ze moet zo tobben’, als ‘die arme vrouw, ze moet zo tobben’. In het eerste geval kan ze onmogelik het onzijdige ‘mens’ rechtstreeks vervangen. Daarom konkluderen we: in het tweede geval kan ze insgelijks rechtstreeks aanduiden, buiten het vrouwelike woord ‘vrouw’ omGa naar voetnoot1). Als Ina Bakker schrijft: ‘Het kind werd haar leven. Ze speelde met hem alle spelletjes, die hij verkoos, den heelen langen dag’, is hem-hij zonder twijfel rechtstreeks aanduidend. Zou ze geschreven hebben: ‘De jongen werd haar leven’ enz., dan kon men niet zo pertinent zijn in de funktie-beoordeling van de voornaamwoorden. Dit kunnen we weer wel in de volgende gevallen. Neem bijv. dat een jongen languit in het gras ligt. Wanneer een belangstellende voorbijganger zegt: ‘kijk me dat daar eens liggen’, dan duidt dat onmiddellik het aangewezene aan, c.q. de jongen. Mocht een tweede wandelaar zijn verbazing uitspreken door: ‘kijk me die daar eens liggen’, dan funktioneert die eveneens rechtstreeks aanduidend. Wel komt door die een andere waardering, een andere kijk op het geval-jongen tot uiting, dan door dat, maar noch het ene noch het andere pronomen vervangt hier een naamwoord.... dat er helemaal niet is. Was niet een jongen, maar een meisje het voorwerp van die dubbele belangstelling geweest, dan zou dat in: ‘kijk me dat daar eens liggen’, en die in: ‘kijk me die daar eens liggen’ funktioneel hetzelfde zijn als boven: ze vervangen ook hier geen naam, maar doelen rechtstreeks op de persoon-zaak. Terloops zij nog op de mogelikheid gewezen, een mannelike persoon met zij aan te duiden, en een vrouwelike met hij. Van een verwijfde man zou men kunnen zeggen: ‘Daar komt zij ook | |
[pagina 161]
| |
aan’; en omgekeerd van een virago: ‘Kijk hem eens stappen’. Maar afgezien van zulke niet-onbegrijpelike exceptionele gevallen, hebben mannelike personen recht op hij, en vrouwelike op zij, als men zonder meer de persoon als persoon bedoelt. Toch kan dat wat objektief een persoon is, in de voorstelling ontpersoond worden: ‘Wie is dat? - Wie bedoel je? - Die daar naast je zus. - O, dat is een neef uit Indië’. Men heeft in deze wisseling van die: dat enz. wel een kwestie gezien van perspektief. Toch zal voor de meeste sprekers-tans zo'n afwisselend gebruik van ‘persoons’-pronomen: zaakpronomen, enkel traditioneel spraakgebruik zijn, zonder psychiese perspektiefwisseling; gelijk men ook enkel-traditioneel zegt de kazerne: het kasteel, de revolver: het geweer, enz. Niet zelden evenwel zal uit de wisseling van voornaamwoorden nog een springlevende waardering, of een andere emotionele faktor spreken. Zo bijv. wanneer Heijermans over een uit de gevangenis ontslagen boef laat zeggen: ‘Ik laat me niet den eersten den beste opdringen!.... Dat het hier gezeten! Dat het hier gevreten! Dat het de brani met z'n nieuwe pak en z'n schoenen uitgehangen! Dat wist waarom-ie z'n zoon den dood aandee!’ - ‘Dat, dat, dat heeft gezworven, dat heeft den eenzamen zwerver uitgehangen, omdat-ie zich nergens veilig voelde, omdat z'n geweten 'm niet met rust liet’ (dez.) - ‘Hij voelt 't niet eens, de sufkop, - hij voelt 't niet eens. God, wat 'n lammeling, wat 'n.... En dat moet nou later aan 't hoofd staan van 'n handelshuis, dat moet nou 'n goed voorbeeld geven’ (Eline van Stuwe). Het spreekt vanzelf, dat zulke en andere rechtstreeks aanduidende pronomina in het hedendaagse Nederlands niet te maken hebben met de klassifikatie der naamwoorden. Wanneer Carry van Bruggen schrijft: ‘en de.... de dominee, of hoe noem jullie dat’, raakt het genus van dat niet het genus van ‘dominee’. In de zin van W. Kloos: ‘Tegen dit mensch, die heel dit tijd-perk vóór-zag’, heeft het niet-kongruerende relatief niets uit te staan met de klasse van het onzijdige substantief - al komt dat substantief meestal voor met de. Maar we hebben een ander geval in deze woorden van Hél. Lapidoth-Swarth: ‘Als het vroolijke meisje in haar zonnige lent', Dat enkel van 't leven den glimlach kent’. Ofschoon hier het possessivum haar niet op het woord ‘meisje’, maar rechtstreeks op de vrouwelike persoon doelt, sluit het volgende relativum dat weer rechtstreeks aan bij het genoemde onzijdige substantief. | |
[pagina 162]
| |
Het is bekend, dat bij het spreken over een persoon in de voorstelling van de spreker het gebruikte naamwoord meestal op de achtergrond raakt, waarna het mannelike of vrouwelike wezen verder de keuze der voornaamwoorden bepaalt: ‘Het mensch was zoo verschrikt dat ze op een loop schoot, zooveel haar dikkigheid het haar toeliet’ (F. Timmermans) - ‘gebroken schepsel, dat zij was. Hij had haar ook niet mogen liefkrijgen, maar nu was het misschien te laat’ (L. Couperus) - ‘'t kind sliep, waar-i stond, zoo moei was-i’ (Fr. Coenen) - ‘dat mensch van d'r over, dat eeuwig op de loer lag, trok d'r luije kop net boven 't gordijntje vandaan’ (Fr. Coenen). Wanneer Stijn Streuvels achtereenvolgens schrijft: ‘'t Meisje rechtte in zijn volle lengte’ en ‘'t meisje met haar wakkere stem’, zal zijn van de eerste zin opvallen aan een Hollander; minder of niet aan een Brabander of Limburger. Immers ook daar is de genuskongruentie van bezittelike voornaamwoorden met een onzijdige persoonsnaam heel gewoon. Zo schrijft bijv. Antoon Coolen: ‘....snuit een kwezelke luidruchtig zijnen neus’ - ‘Zoo'n durske heeft zijn verstand nie’ - ‘Toen weer 'nen lente kwam den tijd, dat Marieke op zijn klompkes dagelijks naar de school ging’. Daar echter in sommige brabantse dialekten, ook in de Meierij, vrouwelike personen soms met hij enz. worden aangeduid - bij gebrek aan gegevens kan ik niet zeggen, waar, wanneer en waarom dit gebeurt - moeten de voorbeelden van Coolen misschien anders beoordeeld worden. Immers hij gebruikt zijnGa naar voetnoot1) ook wel bij het niet-onzijdige ‘Marie(je)’ e.a. bijv.: ‘Dan helpt hij Marieje, die.... den stevigen houvast van Giele zijn hand grijpt, zoodat ze niet valt en zijn eigen overeind gehouden voelt’ - ‘Zijn vrouw was op en ze liep zijn eigen aan te kleejen’ - ‘Dan stond Marie in de kou te bibberen en kleedde zijn eigen aan’ - ‘Ze dee de deur dicht en kleedde zijn eigen uit’ - ‘Marie liet zijn eigen naar den trein brengen’ - ‘(hij) hoorde de rinkeling van de zuster zijnen paternoster’. Meestal laat Coolen evenwel het possessivum kongrueren: ‘boven Marieje d'r hoofd is de lucht nou heelemaal helder’ - ‘keek op Marieje d'ren gang’ - ‘Giel kijkt Marieje in d'r oogen’. Enz. enz. Maar ook bij deze auteur wisselen de genera der pronomina | |
[pagina 163]
| |
vaak in eenzelfde zin: (over Marieke) ‘en als 't zijn scherf verkeerd schupte, dan begon ze eerlijk overnieuwd’ - ‘Marieke mee d'r zwarte muts mee lange zwarte linten en zijn kerkboekske in de grijze gebreide handschoenen, zij stond en wachtte me’ - ‘Ze gooide zijn eigen soms neer op eenen stoel, zóó koud, dat uit haar kleeren de kou haar omgeving tegensloeg’. Dialektonderzoekers kunnen op dit gebied, en op het gebied der nominale klassifikatie, nog veel achterstand inhalen. Dat men ook bij de beoordeling van bijv.: ‘Leontientje, wiens zieltje om hem kleurde’ (F. Timmermans), niet voorbarig mag zijn, moge blijken uit parallellen als: ‘een weinig kleurend bezag hij Magda, wiens wezen schaamte en verlegenheid te kennen gaf’ (Edward Vermeulen) - ‘Zij zijn de kleine nietelingen die werken kunnen en zorgen maar wiens leven in eene hoogere macht besloten ligt’ (Streuvels) - ‘Bij lachende meiden, verder, wiens wezen glanst’ (dez.). Ik herinner even aan het Middelnederlands: ‘Bider puurster maget, wies simpelheit haer best behaget’ - ‘Die jonge kinder, wies gheslacht te Romen bleven’ - en aan Vondel die dit ‘wiens’ passim gebruikt bij femininaGa naar voetnoot1). Door deze vlaamse en brabantse voorbeelden zijn we even afgedwaald, maar deze afdwaling leerde ons toch, dat ook bij personen en namen van personen het gebruik der aanduidende en vervagende voornaamwoorden niet overal eender is. Voor de hij-aanduiding van vrouwen moge ik verwijzen naar Ons Eigen BladGa naar voetnoot2). In een taal of dialekt waarin personen van de mannelike: vrouwelike sekse rechtstreeks uitsluitend door de pronominale tegenstelling hij: zij worden aangeduid - bij het onverbogen wie: wat en andere pronomina kunnen wel personen: zaken, maar niet mannen: vrouwen onderscheiden worden - kan het niet verwonderen, dat ook na het gebruik van onzijdige namen (het kind, het mens), de rechtstreekse aanduiding door hij: zij overheerst. Maar daaruit volgt nog niet, dat deze pronomina | |
[pagina 164]
| |
altijd - dus ook bij dieren en dingen, of bij de namen hiervan - een seksuele noot zouden hebben. Dit is zeker niet het geval bij proklities en enklities gebruik van deze personaliaGa naar voetnoot1). Het bekende ‘is het een hij of een zij’ wordt beter buiten het geding gelaten. Immers in het Middelnederlands bestond een nomen hîe, dat later homoniem werd met het pronomen hî. De meest voorkomende betekenis van hie was ‘het mannetje, de man’, maar het kon ook ‘het wijfje, de vrouw’ betekenen (vgl. ohd. hîwo ‘echtgenoot’: hîwa ‘echtgenote’). Nadat er kontakt gekomen was tussen hie en hi, ontwikkelde zich (naast het pronomen si) een nomen sie voor ‘het wijfje van dieren’. En zo werd hie ende sie de gebruikelike verbinding voor ‘mannetje en wijfje’. Toen het nomen hie als zodanig uit de taal verdween, veranderde hie ende sie in hi ende si ‘hij en zij’Ga naar voetnoot2). Als is in onze opmerkingen over de vervangende en rechtstreeks aanduidende funktie van pronomina slechts op enige hoofdpunten gewezen, uit een en ander moge reeds voldoende zijn gebleken, dat bij de beoordeling van de nominale klassifikatie in het Nederlands, alleen de vervangende en de adnominale pronomina in aanmerking komen. Wie uit het hedendaagse spel en de grillige verscheidenheid van de voornaamwoorden - wij beperkten ons zelfs opzettelik tot personen en hun namen - wie daaruit konklusies wil trekken nopens de tegenwoordige klassifikatie der naamwoorden; erger nog: wie daaruit het ontstaan wil verklaren van de indogermaanse nominale klassen, ziet het genusvraagstuk waarlik te simplisties. Wanneer de pronomina nog springlevende klassifikatoren zijn, dan geldt die springlevendheid alleen de voornaamwoorden, voor zover deze rechtstreeks de zelfstandigheden aanduiden. Voor zover de pronomina de zelfstandige naamwoorden d.w.z. de namen van die zelfstandigheden vervangen of attributief begeleiden, is het pronominale genusverschil even ‘morsdood’, als de klassifikatie der substantieven zelf.... die ook niet meer is dan een survival of savagery. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|