De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Boekbeoordelingen.(Humor in die algemeen en sy uiting in die Afrikaanse letterkunde. Deur F.E.J. Malherbe. Twede, hersiene en vermeerderde druk. Swets en Zeitlinger. Amsterdam, 1932.Het is voor een proefschrift geen geringe lof, wanneer er een twede druk van nodig blijkt. Nog groter wordt die lof, wanneer in die twede druk zo goed als geen veranderingen behoeven te worden aangebracht, behoudens de aanvullingen, die door het voortgaan van de tijd nodig geworden zijn. Dit is met het hierboven genoemde boek het geval en het heeft dus onze lof niet meer nodig. Toch willen we er even de aandacht op vestigen. Het bestaat uit twee delen: eerst een beschouwing over ‘Humor in die algemeen’; daarna een toelichting door ‘Humor uit die Afrikaanse letterkunde’. Het eerste deel is het belangrijkste, omdat het de grondslag geeft voor het twede; men kan zeggen, dat het voor elk ander boek, dat bijv. vlaamse of nederlandse letterkunde geven wil, de grondslag vormen kan. De inhoud weer te geven, is hier niet nodig, omdat het (maar veel uitvoeriger) vrijwel overeenkomt met wat ik schreef in mijn stuk: Humor en humoristen, in de eerste aflevering van deze jaargang (zie p. 1 vlgg.). De schrijver heeft een grote belezenheid. Het schijnt me toe, dat hij vooral op Höffding steunt. Men kan geen oorspronkelik werk in dezen verwachten, maar met vaste hand trekt hij de hoofdlijnen en het is van belang, dat hij daarbij steeds de nederlandse letteren in het oog houdt. Daarbij treffen zijn bezonken oordeel en de gevoeligheid waarmee hij over vele zaken spreekt; de man der wetenschap is tevens gevoelsmens. Een paar opmerkingen. De schr. heeft enig bezwaar tegen Höffdings indeling in ‘grote’ en ‘kleine’ humor, omdat het moeilik is, de grens te trekken. Dat erkent Höffding ook; en grenzen laten zich op gebieden als dit niet scherp trekken. Maar het verschil tussen beide opvattingen is niet zo groot als het schijnt. Malherbe zegt terecht: ‘Die onderskeid skyn my eerder te moet gesoek word in die diepte en breedte van die totaalgevoel, of in die meer of mindere mate van versoendheid met die lewe; in die aan- of afwesigheid van innerlike konflikte | |
[pagina 128]
| |
en beangstigende lewensprobleme.... Die laere humor is sonder ernstige konflik in sy lewensbevestiging’ (p. 113). Hiermee geeft hij toch wel een onderscheid toe; en als men het verschil maar niet dogmaties wil toepassen, is de onderscheiding in grote en kleine humor juist prakties. Tegen Höffdings ‘hele kleine’ humor heeft de schr. meer bezwaar: ‘Om met Höffding e.a. alhier 'n “ganz kleine Humor” aan te neem lyk my onverdedigbaar, omdat die essensiële van die begrip “humor” juis in die gevoel lê, wat hier nie aanwesig hoef te wees nie’ (p. 63). Toch heeft Höffding gelijk; want wel is het gevoel een essentiële factor voor de grote humor, maar de ontaarde humor, dat wat in de volksmond humor heet, bestaat nu eenmaal ook en wie over humor licht verspreidt, moet daarmee rekening houden en kan de ‘humoristiese’ scheurkalenders e.d. niet uitschakelen; hij dient ze alleen in een afzonderlik hokje te plaatsen. In de 2e druk zijn enkele aanvullingen en wijzigingen aangebracht. Groot is hun aantal niet, omdat de schr. bijna niets van wat hij in de eerste schreef behoefde te herroepen. Goed zijn de toevoegingen op blz. 20-21 en 33-40, waar een aantal nederlandse humoristen wordt genoemd. De schr. heeft vrijwel hetzelfde oordeel over deze als door mij in mijn bovengenoemd artiekel is uitgesprokenGa naar voetnoot1). Ook hij stelt onze humor beneden die van het buitenland. De Schoolmeester bewondert ook hij niet; Multatuli is ook in zijn oog geen humorist. Voor Geel en Potgieter als humoristen heeft hij een matige bewondering. Nu is het zeker, dat bij beide het verstandelike element zo sterk was, dat het gevoelselement meer op de achtergrond raakte; bij Potgieter wees ik daarop reeds. Toch mag men m.i. aan Geel niet de erenaam van een goed humorist ontzeggen, omdat het gevoel niet de enige maatstaf mag zijn. Voor de schr. is het blijkbaar een belangrijk element (getuige ook zijn sympathie voor kinderen en kinderliteratuur), maar de humoristen zijn een zo zeer onderling verschillende groep, dat men ook voor de meer verstandelik | |
[pagina 129]
| |
aangelegden ruimte moet laten. Daarom kan ik me ook niet verenigen met de volgende uitspraak: Stel teenoor Potgieter se humor die mymerende stemming van 'n essay van Elia en u maak 'n onderskeid tussen 'n hoogstaande kunsvoortbrengsel en die gloedvolle ‘dithyrambe van die gemoed’. De persoonlike voorkeur van de schr. had hem niet tot deze waardebepaling mogen brengen. Dit zeg ik niet om Potgieter tot een humorist te maken; in mijn stuk heb ik hem ook niet daartoe gerekend; maar om aan te tonen, dat men z'n oordeel niet mag vertroebelen. De schr. meent, dat Hildebrand ‘homself steeds die mooi rol bedeel’; dit oordeel is misschien een naklank van Busken Huets mening omtrent ‘Hildebrand's zich te vaak op den voorgrond stellende persoon’. Het zou wel niet veel moeite kosten om het onjuiste hiervan aan te tonen. Ook het ongunstige oordeel over Van Alphen als pedagoog (p. 84 vlg.) is histories niet te verdedigen; il faut juger les écrits d'après leur date en dan zal Van Alphen niet zo onverdienstelik blijken. Ook zou het kunnen zijn, dat de minder begaafde navolgers aan zijn naam kwaad hebben gedaan. De schr. is vol bewondering voor Pallieter. Wel heeft hij in de 2e druk zijn geestdrift getemperd (zie bijv. bl. 71, 74, 91, 95 naast de overeenkomstige bladzijden uit de eerste druk), maar op p. 98 viert hij z'n bewondering de teugel. Nu lijkt mij Pallieter ten eerste geen humoristies werk; daarvoor is het veel te uitbundig en te absoluut. Maar ook als kunstwerk, afgezien van de humor, bezit het niet die waarde die de geestdrift, waarmee het in jaren na de oorlog is ontvangen, zou wettigen. De ruimte om dit aan te tonen, ontbreekt hier. Evenmin deel ik de bewondering voor de Meester; de tijd zal weldra aanbreken, dat men over deze niet veel meer zeggen zal. Maar deze mening is even persoonlik als die van de schrijver. In het twede deel van zijn boek licht de schr. zijn theorie toe met de humoristiese werken der afrikaanse letterkunde. Het heeft geen doel, een korte inhoudsopgave te geven; ik wil er alleen op wijzen, dat de schr. soberder is geworden. Zo schreef hij in de eerste druk over Langenhoven: ‘Ons weg deur die Wêreld bring 'n skat van skerts en vrolikheid’; in de twede druk: ‘Ons weg deur die Wêreld bring skerts en vrolikheid’. Een paar blz. verder, over een bladzijde uit Skemermymeringe, in de eerste druk: ‘Die leser sal ver moet soek na wat suiwerder van tekening en stemming is’; later: ‘Dit is suiwer van tekening en stemming’. | |
[pagina 130]
| |
Door zulk een, uit groter belezenheid en meer vergelijkings-materiaal voortkomende soberheid (waarvan meer voorbeelden zijn) wint het werk aan kracht. Daar kortheid geboden is, wil ik niet meer noemen. De schr. zal wel overtuigd willen zijn, dat ik mijn mening, waar die van de zijne verschilt, niet als aanmerking heb te berde gebracht, maar als bewijs van belangstelling. Het is een heugelik ding, dat een Zuid-Afrikaner zulk een nauwe band tussen de letterkunde van zijn land en de onze ziet en daarvan op zo degelike wijze getuigt. W.H. Staverman. | |
Thijm en Vlaanderen, door Dr. F.A. Vercammen. Utrechts proefschrift 1932. Amsterdam - De Spieghel; Mechelen - Het Kompas.Bezitten wij in A.J.'s onwaardeerbaar boek een schildering van Thijm in zijn huiselike omgeving en in vele andere studies een overzicht van zijn werkzaamheid als cultureel emancipator der Katholieken, deze dissertatie behandelt speciaal Thijms contact met het geestelike leven in Vlaanderen. Reeds bij zijn eerste optreden als auteur toont hij biezondere belangstelling voor Zuid-Nederland, wat te meer opvalt in een tijd dat de verhouding van België en Nederland vijandig of koel is door de scheiding van 1830. Als verklaring voor Thijms Vlaamse sympathieën noemt dr. Vercammen zijn familieomstandigheden en zijn ‘taal- en letterkundige aspiraties’. Deze laatste blijken inderdaad van veel invloed te zijn. Zo brengt zijn verering voor Bilderdijk hem in nauwe aanraking met de kritiekloze Zuidnederlandse bewonderaar van deze dichter, prof. David en eveneens met de Gentse arts Snellaert, die de volledige Bilderdijk gaat uitgeven, waarbij Thijm zijn medewerking gaarne verleent. Als dilettanties taalkundige ziet hij ook zijn autoriteiten in het Zuiden. Willems, David en Bormans moeten hem steunen bij zijn orthografiese studieën. Het meest echter drijft hem zijn romantiese verering van het Katholiek verleden naar Vlaanderen. Daar ziet hij levende resten van zijn geïdealiseerde middeleeuwen; Renaissance en Hervorming hebben er niet hun persoonlikheidscultuur gebracht. Uit ‘de volheid des volks’ bloeit er het Vlaamse leven op, waar het geestelike en wereldlike één zijn. Schamper stelt hij hiertegenover het individualisme, ‘de persoonlijke filosofie of geleerdheid’ der Hollanders. Zijn vereerde vriend wordt | |
[pagina 131]
| |
Conscience, in wie Thijm bewondert dat hij de Katholieke schrijver voor het ganse volk zijn wil. Maar het zijn niet enkel persoonlike betrekkingen en litteraire verwantschap, die hem aan Vlaanderen binden. Er is reden genoeg om met dr. Vercammen te spreken van Thijms ‘Grootnederlandse’ theorieën. Graag wijst hij immers op de stamverwantschap van Hollanders en Vlamingen en voortdurend stelt hij tegenover politieke scheidslijnen de culturele en taalkundige eenheid der ‘Dietsche’ natie. Taal, letterkunde en kunst moeten de kloof overbruggen, die door de politiek ontstaan is. Ook in het verleden erkent Thijm niet een scheidslijn: in zijn litteratuurgeschiedenis neemt de Vlaamse en Brabantse letterkunde der Middeleeuwen een veel groter plaats in dan bij Jeronimo de Vries. Zelfs voor de letterkundige producten van Vlaanderen na de Middeleeuwen heeft hij belangstelling, speciaal voor het tijdperk der Aartshertogen en Pater Poirters wordt boven Cats gewaardeerd. Uitvoerig beschrijft dr. Vercammen in de eerste 110 bladzijden van zijn boek Thijms verhouding tot intellektuelen en kunstenaars uit Vlaanderen, waarna in ‘Op de bres’ zijn praktiese werkzaamheid voor de verbroedering van Noord en Zuid nagegaan wordt. Een eerbiedwekkend monument hiervan vormen de vele jaargangen van de ‘Volksalmanak’ en ‘De Dietsche Warande’. Ook de Taal- en Letterkundige Congressen, waarvan Thijm de ziel is, dienen om taal- en stameenheid waarde te geven boven politieke scheiding. Tegen alles wat de aanraking van Vlaanderen en Holland kan bemoeiliken keert hij zich; postverbindingen, tariefkwesties en reisgelegenheden hebben evenzeer zijn aandacht als de spellingseenheid van Noord en Zuid en het ‘Nederlandsch Woordenboek’. Bijna komt hij zelfs in de politiek terecht, als de Belgiese regering een volkseenheid in België tracht te suggereren door het voorwenden van belangstelling in de Vlaamse beweging bij de viering van het 25-jarig koningschap van Leopold. Al deze veelzijdige werkzaamheid is te meer opmerkenswaard, omdat Thijm bij voortduring tegenwerking ondervindt van zijn geloofsgenoten. Dit wordt besproken tegen het einde van dr. Vercammens studie, waar hij ook vrij uitvoerig handelt over Thijms verhouding tot de Westvlaamse particularisten. Volgens de schrijver ‘mag Gezelle met geen schijn van recht een Partikularist heten’ (234) en hij poogt de sympathie, die Thijm en Gezelle voor elkander voelen, te verklaren door het feit, dat ‘ook Gezelle Grootnederlands voelt’ (235). | |
[pagina 132]
| |
Dr. Vercammen heeft zijn studie kunnen baseren op de ‘Bibliotheca Thijmiana’, eigendom van dr. J.F.M. Sterck en berustend op het St. Ignatius college te Amsterdam. Doordat herhaaldelik geciteerd is uit de brieven van en aan Thijm, is dit proefschrift een goed leesbaar boek geworden, dat den lezer inderdaad volledig inlicht over Thijms verhouding tot Vlaanderen. Er zijn echter gevaren verbonden aan een studie, die zo uitsluitend op één zijde van het werk en de belangstelling van een auteur de aandacht vestigt; men kan de juiste verhoudingen uit het oog verliezen. Dit is hier werkelik het geval. De grootnederlandse idee van ‘deze polygraaf, die bijna zooveel als Bilderdijk en meer dan Vondel schreef’ (9, aanhaling Persijn) en van zijn Vlaamse vriendenkring heeft klaarblijkelik de onvoorwaardelike sympathie van de schrijver. Daardoor wordt de taal- en letterkundige werkzaamheid dezer Vlamingen te weinig krities en met zulke onverholen bewondering besproken, dat men wanen zou dat Vlaanderen in de 19e eeuw op een heerlik bloeiende cultuur bogen kon, indien niet de aanhalingen in dit boek reeds genoeg bewijs leverden voor het ongerijmde dier mening. Men krijgt niet de indruk dat ‘de intellectueele kracht van Vlaanderen zich na de ramp van 1830 niet vrij ontplooien kon’Ga naar voetnoot1), maar de dilettanten worden in dit boek als deskundigen bij uitstek geëerd. Snellaert, wiens lof op Thijms ‘de la Littérature néerlandaise’ wordt vermeld, is iemand ‘die deskundig mag heten als weinigen’ (57) en van wie ‘de wetenschappelike striktheid, waarmee de dilettant-filoloog zijn taak vervult’ (57) geprezen wordt. En op blz. 149 stelt dr. Vercammen Thijm als ‘dilettant-taalkundige’ tegenover ‘geleerden van naam als.... Snellaert....’Ga naar voetnoot2). Het komt ons voor dat ook de letterkundige prestaties der enthousiaste Flaminganten al te ernstig worden genomen en dat de schrijver er te vaak op uit is Vlaanderens suprematie aan te tonen. Wanneer Thijm omstreeks 1850 meent dat niemand in Noord-Nederland Conscience ‘ontbeerlijk kan maken’ (omdat een prijsvraag voor een verhaal in de trant van Conscience was uitgeschreven!), dan zie men dat als een staaltje van zijn vooringenomenheid | |
[pagina 133]
| |
met de Vlaamse romanticus; een geschiedschrijver der letteren anno 1932 mag dit echter niet ongewraakt laten. Van Lenneps oordeel over de deelnemers aan een der Congressen: ‘Och, het zijn groote kinders’ wordt door dr. Vercammen wel als ‘bekrompen zelfgenoegzaamheid’ (164) veroordeeld, maar ook de lezer van deze dissertatie heeft bij de lectuur over al die opgewonden lieden wel eens neiging van Lennep de opmerking na te zeggen. De stijl van de schrijver toont gelijkenis met de schrijftrant van sommige der beschreven personen. Ondoordacht speelt hij met woorden, die de bedoeling hebben te verfraaien, maar als nodeloze ballast hinderen. Als in een zin de naam Snellaert te vaak dreigt herhaald te worden, variëert dr. Vercammen met ‘de aktieve leider uit de stad der Artevelden’ (112); over David ‘uit het schone stedeke Lier’ (24) heet het, dat hij bij het ouder worden ‘enigszins somber het wereldaspekt bekijkt’ (97). Kan men machtelozer uitdrukking geven aan Thijms godsdienstigheid dan door hem ‘door en door gelovig’ (110) te noemen of te spreken van ‘de diep-christelike geest’ (38), waar het bij hem meer op aan komt dan op de vorm? We lezen (90) van Paul ‘die in Duitsland zijn historiese vorming haalde’ (graad?) en van de Warande, die ‘al de kunstuitingen in het schone land van Duinkerken tot aan Embden’ (123) wil bestuderen. Dit zijn voorbeelden van een tooststijl, die vermoeit en niet verheldert en waardoor de lezer al te zeer eraan herinnerd wordt, dat dit een boek is voor Flaminganten en Vlaamsgezinden. Reeds op de eerste bladzijde kondigt de auteur zijn werk aan als ‘een grootnederlandse apologie’. Daarmee heeft hij zich bij voorbaat immuun gemaakt voor veel kritiek; kan men het den propagandist kwalik nemen, dat hij afgeeft op ‘de benepen kleinnederlandse, ja Hollandse mentaliteit der 16e eeuw’ (48)? Met bovengenoemde restricties, moet dit werk gewaardeerd worden als een zeer interessante en goed doorwerkte bijdrage tot de Geschiedenis der Grootnederlandse beweging in de 19e eeuw. Het zal ongetwijfeld veel lezers vinden en dat verdient het. L.M. van Dis. | |
Dr. George Meir: Pol de Mont. Een studie over zijn leven en zijn werk. ‘De Sikkel’, Antwerpen - ‘De Spieghel’, Amsterdam - 1932.Toen Pol de Mont begon te publiceeren (in 1877; hij was toen juist twintig) hadden nòch Conscience, nòch Jan van Beers hun | |
[pagina 134]
| |
laatste woord in de literatuur gezegd -; twee jaar voor zijn overlijden (in 1931) kon hij nog ‘een laatste huldegroet’ schrijven voor ‘Dichter Karel van de Woestijne’. Deze simpele aanduiding volstaat, om vast te stellen dat de literaire activiteit van De Mont zich voltrok over een belangrijke ontwikkelingsperiode der Vlaamsche literatuur, begrensd eenerzijds door de romantiek, anderzijds door de laatste na-oorlogsche stroomingen, en waar middenin, ‘keerpunt’ tevens ‘in De Mont's geestelijke oriënteering’, de verschijning staat van ‘Van Nu en Straks’ (1893). Wanneer men vervolgens weet dat De Mont nimmer als laatste zich op de hoogte stelde van de diverse richtingen, en nog in zijn laatste levensjaren als journalist belangrijke vulgarisatiediensten aan de meest uiteenloopende kunstmanifestaties bewees (Dr. Meir deelt ons mede dat hij ook Van Ostayen wist te waardeeren); dat hij zelf evolueerde van romanticus tot Parnassien, en tenslotte zelfs eenigszins tot symbolist, (waarom van hem gezegd is dat zijn werk voor Vlaanderen het best de evolutie der hedendaagsche poëzie incarneert); dat er buiten de literatuur ten slotte bijna geen gebied is aan te wijzen waarop hij niet met vrucht werkzaam was (als folkorist, kunsthistoricus, flamingklant en niet het minst als paedagoog en volksopvoeder); - wanneer men dit alles weet -, dan is het duidelijk dat het belang van een monographie over deze persoon uitstijgt boven een eenvoudige persoonsbeschrijving, en tevens een informatie-bron voor het geheele cultuurhistorische leven wordt. Terecht heeft Dr. Meir, de literator op de voorgrond houdend, aan al deze andere factoren aandacht geschonken. Zoo krijgen wij een duidelijk beeld van ‘de groote opvoedende kracht die van hem steeds is uitgegaan. Zijn optreden in alle omstandigheden was dat van den leider, den leeraar, den volksopvoeder, die in zich de behoefte voelt anderen deelachtig te maken in hetgeen hij weet en denkt’, en daarbij aangedreven wordt door één groote overtuiging: ‘hij bleef een Vlaming heel zijn leven door, een Vlaming, die het als zijn hoogsten plicht beschouwde al zijn gaven ten dienste te stellen van de ontvoogding en de geestelijke opleiding van zijn volk.’ Nauwkeurig heeft schr. De Mont's aandeel aan de Blauwvoeterie, de beweging uit diens jongelingsjaren, nagegaan; aandeel, zooals blijkt, wat al te zeer in verdrukking gekomen door de figuur van Rodenbach. Omtrent de oneenigheid tusschen deze beide kopstukken worden nieuwe bijzonderheden meegedeeld. | |
[pagina 135]
| |
Bij de motiveering zoekt schr., o.i. terecht, ook naar de psychologische oorzaak. Wellicht had hij hierbij verder mogen gaan en er op wijzen dat Rodenbach, (in de opdracht: ‘ons scheidt een Drift, ons bindt een Deugd’) de Mont aanspreekt als ‘mijn Schiller’. Houdt dit niet in dat hij voor zichzelf de levenshouding van Goethe opeischte, d.w.z. zich los maken wilde van zijn omgeving wanneer hij meende dat noodig te hebben? Niet ten onrechte toch vergeleek Vermeylen hem bij de jonge Goethe... Het volle accent valt natuurlijk op de literator. Het verschijnen van ‘Lentesotternijen’ in de duffe overgangstijd wordt naar zijn beteekenis geschat. In hoofdzaak springen ons echter twee merkwaardige trekken in het oog: 1o. dat De Mont, ook toen zijn eigenlijke ontwikkeling was afgeloopen, d.w.z. hij zijn ware wezen ontdekt had (in ‘Lentesotternijen’) nimmer opgehouden heeft open te staan voor invloeden (in ‘Claribella’. verschenen 1893, hoort men hier en daar Gorter!); 2o. dat zijn waardeeringsvermogen grooter was dan men, redelijkerwijze, mocht verwachten (Starkadd, waarin zijn werk rechtstreeks gepariodieerd werd, ‘vond hij een prachtwerk’). Uitingen van zwakte of van kracht? Het is jammer dat schr. nergens een samenvattend psychologisch portret van De Mont geteekend heeft: nu maakt het zich pas los uit de feiten na een zeer nauwkeurig zich-rekenschapgeven. De juiste plaats om het aan te brengen was geweest, waar, in het centrum van De Mont's leven, op het hoogtepunt van zijn scheppingskracht, plotseling de peripetie inzet: de verschijning van ‘Van Nu en Straks’. Een close-up van de mensch-en-literator had hier tevens het onvermijdelijke van het conflict voor oogen gesteld. Het zich-losmaken van de jongeren toch was niet ‘misschien wel’ noodig, of: ‘noodzakelijk wellicht’: het was absoluut onvermijdelijk. Terwijl men van ‘aangedaan onrecht’ niet kan spreken. Niet zoozeer een anders-gerichte levensbeschouwing was hier oorzaak: die van Gezelle stond aanvankelijk even ver, verder, van hen af dan die van De Mont (zie De Bom's beoordeeling van Kerkhofblommen in De Toekomst van 1889!). De diepste oorzaak lag (naast hun vrees voor De Mont's leiderschap) wellicht in de wijze waarop hij zijn dichterlijke invallen realiseerde: het mysterie der inspiratie ontbrak er aan. Hij weerkaatste een vluchtige indruk in veel woorden: de jongeren - uit Mallarmé's tijd - wenschten er een wereld in weinig. Er klonken geen ‘onderstemmen’ in zijn verzen, zooals in die van Gezelle. | |
[pagina 136]
| |
Men zou zich overigens nog kunnen afvragen of de zin: ‘Een paar jaren vroeger dweepten Vermeylen en De Bom nog met hem’ zóo volstrekt opgaat als ze hier staat. Reeds in 1890 dichtte Vermeylen (in zíjn Jong- Vlaanderen) een parodie op De Mont's Parnassiaansche verzen.... Het licht aanstekelijk enthousiasme van De Mont heeft Dr. Meir nergens belet een zekere afstand tusschen zichzelf en zijn onderwerp te bewaren en het critisch te beschouwen: zoo houdt zijn werk bijna overal een zakelijke toon. (Het laatste zinnetje op p. 252 over Van de Woestijne, dat in verband lichtelijk insinueerend klinkt, daargelaten). Het boek, in zijn eerste vorm Gentsch proefschrift, (het kreeg in 1931 de Pol de Mont-prijs) besluit met een zeer doorwerkte bibliographie van en over De Mont. J. van der Woude. | |
Erik Rooth, Nordfriesische Streifzüge. Ernst Löfstedt, Nordfriesische Dialektstudien. Dezelfde, Zwei Beiträge zur friesischen Sprachgeschichte: Lunds Universitets Årsskrift. N.F. Avd. 1. Bd. 25. Nr. 6 (1929); resp. Bd. 26. Nr. 4 (1931); resp. Bd. 28. Nr. 2 (1932).De drie bovengenoemde geschriften tonen, dat de studie van het Fries - zolang verwaarloosd door de germanisten - ook buiten de grenzen van Nederland en Duitsland in de laatste jaren ijverig beoefend wordt. Het is niet de bedoeling, hier deze geschriften te bespreken, maar alleen er op te wijzen, dat zij hier en daar ook voor de studie van het Nederlands van belang zijn. Zo bespreekt RoothGa naar voetnoot1) uitvoerig het merkwaardige woord mier en de synoniemen ervan (ook kartografies materiaal is er aan toegevoegd), en in dit verband valt het volle licht op de ééns in 't mnl. voorkomende vorm mure, die dus met mier op ogm. *meuriōn- moet berusten. Verder geeft hij een zeer uitvoerige ‘Exkurs uber den prozess des i-umlauts der velarvokale im germanischen’,Ga naar voetnoot2) waarin hij o.a. Van Haeringen's opvatting aan een bespreking onderwerpt. Zijn eindkonklusie is, dat de mouilleringsteorie de juiste is, maar hoe weinig zekerheid hier is te bereiken, toont het twee jaar later verschenen werk van | |
[pagina 137]
| |
Brinkmann, Sprachwandel und Sprachbewegungen in althochdeutscher Zeit,Ga naar voetnoot1) die Rooth bestrijdt en weer voor de anticipatie-teorie opkomt. Wat Löfstedt's werk betreft, kan hier worden volstaan met een enkele opmerking over zijn eerste boek (eig. het vervolg op zijn dissertatie over ‘Die nordfriesische Mundart des Dorfes Ockholm und der Halligen’). Daarin komt n.l. een hoofdstuk voor over de jongere ndd. en ndl. ontleningen,Ga naar voetnoot2) dat interessant is voor ieder, die zich met vraagstukken als de ndl. expansie bezighoudt. De schrijver ondervond daarbij uiteraard dezelfde moeilikheden als b.v.M. Valkhoff,Ga naar voetnoot3) toen hij de ndl. van de ndd. woorden moest scheiden; alleen dat hier geografies ontlening aan 't ndd. meer voor de hand ligt. Juist bij de zeemanswoorden zijn er ongetwijfeld talrijke, die uit onze taal stammen (lij en loef, roef, schoener e.d.), maar ook andere als b.v. het adverbium met verkleiningsuitgang zoetjesGa naar voetnoot4); ook noordfri. kūtərə ‘vagabundieren’, dat - hoewel de schr. de oorsprong duister vindt en de betekenis wat afwijkt - toch wel zal komen van ndl. koeteren (oe-relikt). Op een andere plaatsGa naar voetnoot5) behandelt L. het diminutiefsuffix, dat zich op analoge wijze als in onze taalGa naar voetnoot6) ontwikkeld heeft van -kīn tot -tjə.
Hilversum. M. Schönfeld. | |
Anton van Duinkerken, Dichters der Contra-reformatie. Een bloemlezing met inleiding en bibliografische aanteekeningen (Utrecht - De Gemeenschap - 1932). (Prijs f 8,-, geb. f 10,50).Het samenstellen van deze royaal uitgegeven bloemlezing uit Katholieke dichters was bij Anton van Duinkerken in goede handen. Als dichter en schrijver van letterkundige kritieken en essays, ook op het gebied van onze oudere letterkunde, toonde hij smaak en inzicht. Uit de bibliografie (blz. 107-126) blijkt dat hij vrijwat meer Katholieke dichters geraadpleegd heeft dan hij voor zijn bloemlezing kon of wilde gebruiken. Of hij | |
[pagina 138]
| |
toch niet meer gedichten koos dan bij een strengere aestetiese maatstaf opneming zouden verdienen, in het midden latend, waarderen wij dat hij meermalen aardige vondsten deed, al hebben de belangrijkste figuren onder zijn geloofsgenoten ook bij Protestantse geschiedschrijvers van onze letterkunde erkenning van hun verdienste gevonden. Bovendien kon hij zijn voordeel doen met het jongste onderzoek van Zuid-Nederlanders, die voor bijna vergeten of onbekende poëten eerherstel bepleitten. De gekozen titel acht ik niet gelukkig, al is die bij deze strijdlustige litterator begrijpelik. De naam ‘Roomse Keur’, die zijn voorganger De Jager voor een dergelijke bloemlezing koos, zou juister geweest zijn. Bij ‘Contra-reformatie’ denkt men immers aan de beweging die na het Concilie van Trente begon. Wel heeft Van Duinkerken het recht naast het strijdbare karakter vooral de nadruk te leggen op de ‘positieve bezieling’ die de Contra-reformatie wekte (blz. 12), maar alle Katholieke uitingen, van Anna Bijns tot Wellekens daar onder te rekenen, is toch wat vreemd, temeer daar hij moet toegeven dat bij sommige van zijn uitverkorenen - b.v. de rederijkers Everaert, Crul en Houwaert - de ‘positieve bezieling’ vrijwel ontbreekt. Dat bezwaar geldt niet alleen de titel, maar de gehele, breed-opgezette Inleiding (blz. 11-104), die een tweeslachtig karakter draagt. De schrijver volgt zijn bloemlezing op de voet, door een aaneengeregen reeks karakteristieken van de dichters, vaak treffend juist en met fijne, menskundige opmerkingen. Maar tevens bedoelt hij een historiese schildering van wat hij Contra-reformatie noemt: in opgang, bloei en ondergang, en als zodanig is dat essay mislukt. In de eerste plaats is hij te weinig geneigd om de tegenstanders recht te doen. Met Anna Bijns scheldt hij de eerste Lutheranen uit als ‘landlopers en verschooierde idealisten’ (blz. 16). Bij de plotselinge overgang naar de tijd toen het Calvinisme de overhand kreeg (blz. 27) - van de Doopsgezinden wordt nergens gesproken - moet de argeloze lezer de indruk krijgen dat de ketters nog altijd dergelijke maatschappelike schipbreukelingen waren. Met bevreemding zagen wij ook een verdraagzaam dichter als de humanist Spieghel - veeleer geestverwant van Hugo de Groot dan van de strijdbare Vondel! - een plaats in dit kader toegewezen, terwijl felle vijanden van de ketters als Verstegen en Lambertus Vos voorbijgegaan worden. Een compositiefout is ook, dat, na de scheiding, Noord- en | |
[pagina 139]
| |
Zuid-Nederlandse stromingen niet uiteengehouden zijn. Het Protestantse Noorden vindt in Stalpaert van der Wielen en Vondel welgewapende strijders voor de Contra-reformatie; in het Zuiden herleven de Middeleeuwen in eenvoudig-vrome liederen als de poëzie van Bellemans, die ‘zingt alsof de Reformatie daar nooit was geweest’ (blz. 95). Ten gevolge van het dooreenmengen van zoveel heterogene bestanddelen is dus het histories perspektief achterwege gebleven. Voor de taalkundige aantekeningen, hier en daar wel wat spaarzaam aangebracht, heeft de verzamelaar zijn voordeel kunnen doen met de deskundige steun van L.C. Michels. C.d.V. |
|