De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Aankondigingen en mededelingen.Archives Néerlandaises de Phonétique Expérimentale. Deel VII (1932) van deze periodiek bevat weer verschillende bijdragen, die de aandacht verdienen ook van wie niet juist phoneties specialist is. Branco van Dantzig maakt enige opmerkingen over svarabhakti in het Nederlands, bij r- en l-verbindingen als hallef, arrem e.d., een verschijnsel waarmee zich, zoals de schrijfster terecht opmerkt, de nederlandse phonetici nog weinig hebben bemoeid. Men herkent de spraakpaedagoge aan haar verklaring van het feit, dat de Nederlander zo'n sterke neiging voor deze ‘sprossvokale’ heeft. Mej. v.D. schrijft dat toe aan een ‘unleugbare Nachlässigkeit beim Sprechen,.... ein völliges Fehlen von Freude an der Sprache’, een toegeven dus aan laakbare gemakzucht. Van histories standpunt zou het juister zijn te zeggen, dat een in het oudere Germaans gewoon verschijnsel, dat blijkens spelling en metrum in het Middelnederlands en veel later nog zeer gangbaar was, langzamerhand als minder beschaafd is gaan gelden, omdat het in de latere spelling geen vaste aanduiding heeft gekregen en de correcte uitspraak in dezen is geworden een ‘spreken op de letter’, zoals onze Zuiderburen zeggen. Een zeer belangrijk artikel is van de hand van Else en Willem Pée, die in het phoneties laboratorium van de Universiteit te Gent waarnemingen hebben gedaan over de toonbeweging bij een Zuidnederlandse en een Noordnederlandse, die beide vijf verschillende nederl. teksten hebben gesproken. Een eerste stap dus op de weg, zoals Prof. Blancquaert die in dit tijdschrift XXV, 197 vlgg. gewezen heeft, naar een beschrijving van de noordndl. en zuidndl. intonatie. Meer dan een eerste stap stellen de bewerkers zich ook niet voor te hebben gedaan. Het getuigt al van een tamelik optimistiese kijk op de eenheid van de beschaafde omgangstaal in het Zuiden, dat men zomaar van de zuidndl. intonatie durft spreken. En ook in het Noorden bestaan in dit opzicht grote verschillen. Bij een beschaafd sprekend Betuwnaar zal men heel wat meer toonmodulaties waarnemen dan bij een geboren Fries. | |
[pagina 120]
| |
Het resultaat was in 't algemeen, dat de Zuidnederlandse aanmerkelik groter verschillen in toonhoogte vertoonde dan de Noordnederlandse. Een resultaat, dat ons niet verwondert: ons Noorderlingen treft gewoonlik de grotere ‘levendigheid’ in de voordracht van de Vlaming. Wel moet ik hierbij voegen, dat de noordnederlandse spreekster uit Franeker afkomstig was en daarom wellicht wat beneden het gemiddelde van noordnederlandse beweeglikheid bleef. Merkwaardig is echter, dat in een gewone conversatie, uit het leven opgetekend, maar bij deze gelegenheid door de beide dames nagesproken, de noordnederlandse meer genuanceerd was. Men zou geneigd zijn de oorzaak van het verschil daarin te zoeken, dat in de vlotte conversatie over alledaagse dingen de Zuidnederlander zich wat onzekerder voelt dan bij de voordracht van geschreven tekst. Ieder, die een vreemde taal phoneties behoorlik beheerst, kent het verschil tussen het gemak, waarmee hij in die taal een stuk voorleest en de meerdere aarzeling bij de gewone conversatietaal, waardoor zijn toonverschillen binnen engere grenzen blijven. Het is echter de vraag, of zulk een verklaring hier opgaat. Ten eerste mogen wij aannemen, dat aan de Zuidndl. dame in kwestie onrecht is gedaan door de vergelijking met iemand die een vreemde taal spreekt. Ten tweede lag het gesprek dan toch afgedrukt voor de beide spreeksters klaar, en werd dus geen spontane conversatie, al zullen beiden zich beijverd hebben het zoveel mogelik daarop te doen lijken. Misschien is de spontaniteit voor de noorderpartij ook wel wat geschaad, doordat het gesprek duidelik Zuidnederlands van oorsprong is. Blijkens voetnoten heeft de dame uit Franeker hier en daar wat gewijzigd, maar toch heeft ze genoegen genomen met zuidelikheden als de volgende: Hewel....; dat ze me nu niet meer spreken van (hun winters uit de oude tijd);.... dat een mensch aan geen kolen kan geraken; zo'n vorst heeft hij nog nooit geweten. Er zou dus over de waarneming van de gespreksintonatie - moeiliker trouwens dan van de voordracht - wellicht een en ander te zeggen zijn. Maar de aanstichters van de proeven beschouwen zelf hun resultaat geenszins als definitief, en wij wachten verder onderzoek met belangstelling af. Daarbij zullen zich stellig veel gewestelike en persoonlike nuances openbaren; misschien zal een gemiddelde noordndl. tegenover een gemiddelde zuidndl. intonatie wel nooit vast te stellen zijn. Hoe dat ook zijn, de Gentse proeven, op gemakkelik leesbare wijze weergegeven, getuigen | |
[pagina 121]
| |
opnieuw van de frisse ondernemingsgeest, waarmee men de dingen in het Zuiden aanpakt. Een derde artikel van meer algemeen-phonetiese strekking moge hier ook nog kort worden gerefereerd. Er is al meermalen op gewezen, dat men met een potlood tussen de tanden alle vocalen behoorlik spreken kan. Daaruit is terecht geconcludeerd, dat de kaakafstand bij de vorming van klinkers van zeer ondergeschikte betekenis is. Zwaardemaker en Eijkman evenwel werken in hun mooie phonetiese Leerboek steeds met een vóor- en achterresonantieruimte, waardoor het eigenlik karakter van de vocalen bepaald wordt. Stand van kaak en lippen is volgens hen dus wel degelik van belang. voor de vóor-resonantie. Zw.-E. rekenen echter ook met afwijkingen in de orgaanstand, die mogelik zijn doordat het ene orgaan het andere door ‘compensatie’ aanvult. Eelco Huizinga heeft nu iemand gevonden, die vijf vocalen goed kon spreken zowel met de tanden op elkaar als met wijd geopende mond. Van de mondstand bij die vijf vocalen heeft hij zijwaartse Röntgenfoto's genomen. Daarbij heeft hij kunnen vaststellen, dat er bij de compensatie, die in deze onnatuurlike standen optreedt, steeds naar wordt gestreefd de grootste vernauwing op dezelfde plaats en van dezelfde afmeting te maken. Die plaats van grootste vernauwing, naar de terminologie van Zw.-E. de overgang tussen de twee resonantieruimten, is nu niets anders dan wat men in de taalkundige practijk de ‘articulatieplaats’ van de klinker pleegt te noemen. Als soms iemand die term niet meer durfde gebruiken, omdat Zw.-E.'s compensatie alles op losse schroeven heeft gezet, dan kan hij na Huizinga's proeven gerust zijn: bij deze gedwongen mondstanden bleek overtuigend, dat de ‘articulatieplaats’ en de ‘graad van opening’ op die plaats het wezenlike van de vocaal vormen. En ook dat de stand van de tong de vocaal typeert, terwijl andere spraakorganen, als de lippen b.v., slechts bijwerk verrichten. En verreweg de meeste consonanten worden ook met de tong gevormd. Niet ten onrechte hebben allerlei volken de taal benoemd met het woord voor tong. C.B. van Haeringen.
Nomina Geographica Neerlandica. Deel VIII (1932) begint met een overzicht, door Schönfeld, van buitenlandse toponymiese literatuur. Verder komt men in dit deel tot eenstemmigheid ten aanzien van het veelbesproken Drecht (zie N.T. XXV, 41). De mening van W. de Vries, dat het evenals Dracht, bij dragen be- | |
[pagina 122]
| |
hoort, maar dan bij een vorm met e als stamklinker, is door de auteur nader toegelicht en wordt tans, nu hij ook voor nietfriese gebieden een dregen ‘trekken, slepen’ aannemelik maakt, ook door Muller aanvaard. - W. de Vries publiceert voorts studies over verschillende geogr. namen, studies waarin, zoals wij van deze geleerde gewoon zijn, zeer veel feitenmateriaal is verwerkt en vaak overtuigende of waarschijnlike verklaringen worden gegeven, maar die zich door de veelheid van biezonderheden voor korte weergeving niet lenen. In een van deze artikels, getiteld ‘Friese namen in 't Gorecht en over de Drentse Grens’ maakt De Vr. uit zijn materiaal van vooral persoonsnamen op, dat de plaats Groningen in de 12e-14e eeuw omgeven was door Fries sprekend land, ten Zuiden wellicht met Saksen vermengd. Dit leidt hem dan verder tot het vermoeden, dat Groningen zelf oorspronkelik een fries dorp zou geweest zijn. Mogelik is dit zeker, al ziet de oudste vorm van de plaatsnaam (Groningi ± 1000) er eerder saksies dan fries uit. P.L. Tack verklaart ‘Walchersche Plaatsnamen’ op -inge, die men totnogtoe ten onrechte wel als benamingen van waterlopen beschouwde, als afleidingen van persoonsnamen, sommige overtuigend, andere niet onaannemelik. - H.J. Moerman handelt over verschillende naamelementen, o.a. over -voet, dat in Zuid-Nederland wel uit -voorde is vervormd en wijst op noordndl. -voet-namen, die echter lang niet alle deze verklaring toelaten. - B.H. Spijkerboer wil in het eerste lid van Stuvesant een persoonsnaam vinden. - P. Vincent v. Wijk bespreekt ‘nog enkele Sint- en Marianamen’. De namen Betuwe en Veluwe worden nog eens door Muller behandeld. De eerste naam - veronderstelt M. met alle voorbehoud - is ontstaan uit germ.-lat. Batavia. Dit Batavia is òf de verlatijnsing van een germ. naam, waarvan Bat- verwant is met baat, beter en boete en ‘goed, vruchtbaar’ betekent, terwijl het tweede lid de afl. van het germ. woord voor ‘water’ is, die wij in verschillende vormen als ei(land), -oog, -ooi(en), -ouw(en) kennen. Òf wel Batavia is bij de - in dat geval oudere - volksnaam Batavi gemaakt, maar dan door de Germanen in de juist beschreven zin geïnterpreteerd. Veluwe is het bnw. vaal, dat als oude -wa-stam w-vormen in de verbogen casus kon hebben; daar invloed van geogr. namen op elkaar zeer gewoon is mag men het uitsluitend gebruik van de verbogen vorm - en misschien ten dele ook het e-vocalisme, dat overigens bij het woord vaal | |
[pagina 123]
| |
niet onbekend was - aan invloed van de nabijgelegen Betuwe toeschrijven. In aansluiting hierop stelt M. in een afzonderlik opstel de vraag, wie op de gedachte kan zijn gekomen om dit lat. Batavia, dat in de aanvang van de 17e eeuw toch alleen in geleerde kringen bekend was, te hernieuwen in de Oost. Ten slotte brengt dit deel een bijdrage, eveneens van Muller, over Neude, de naam van het plein te Utrecht, die met enige noordnederl. naamgenoten wordt herleid op een oudgerm. woord, dat ‘groef, voeg, voor’ betekende. C.B. van Haeringen.
Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie VI (1932). Als zesde deel van deze reeks verscheen een bundel met verscheiden belangrijke bijdragen, waaruit wij voor het Vlaamse deel de volgende vermelden: J. Mansion deelt hier de tekst mede van Drie lessen over de geschiedenis van het Nederlandsch naar de plaatsnamen, die hij te Utrecht voordroeg; achtereenvolgens behandelde hij ‘Het Engelsch, het Frankisch en het Friesch element’; in een aanhangsel bespreekt hij De etymologie van laar. - Jan Lindemans behandelt Kat, in plaatsnamen z.i. aarden opworp bij vestingwerken, en Kade, dat hij niet ontleend acht aan Fr. quai, maar een oorspronkelik Germaans woord, waarvan kat een bijvorm is. - H.J. van de Wijer geeft een overzicht van De Vlaamsche Toponymie in 1931. - Jan Grauls maakt Een uitstapje naar het Walenland om na te gaan welke Waalse woorden doordrongen in de Vlaamse dialekten. - Een dialekt-geografiese bijdrage, met bijbehorende kaart, leverde J.L. Pauwels, over De hark in de Zuidnederlandsche dialecten. - E. Blancquaert beschrijft Een tentoonstelling voor Nederlandse Dialektologie te Gent op 1, 2 en 3 April 1932, door foto's toegelicht. - L. Grootaers geeft een bibliografies overzicht van De Nederlandsche Dialectstudie in 1931. C.d.V.
Essai de bibliographie de géographie linguistique générale, par Jos. Schrijnen (Nimègue - Dekker en Van de Vegt - 1933). Een nuttig werk verrichtte Prof. Schrijnen door, in opdracht van het permanente internationale Comité, een publicatie samen te stellen, waarin deskundigen uit allerlei landen een beknopt overzicht geven van al wat op dialektgeografies gebied in hun taal tot stand kwam. | |
[pagina 124]
| |
Van Schönfeld's Historiese Grammatika van het Nederlands is een derde druk verschenen. Het boek heeft zijn weg gevonden, constateert de schrijver met recht in het ‘Voorbericht’ van November 1932. Daarom is inrichting en indeling van het werk in het algemeen gelijk gebleven aan de 2e druk. Maar alleen de aanzienlik grotere omvang al toont, dat we geen onveranderde herdruk voor ons hebben. Die toeneming in volumen is voor een deel te danken aan de uitbreiding van het woordregister. Geheel volledig is het register ook nu nog niet: de talrijke voorbeeldwoorden uit het hoofdstuk Woordvorming zijn niet alle in het register opgenomen. Te oordelen echter naar enige proefnemingen is het woordmateriaal van klank- en vormleer geheel verwerkt. Veel gebruikers zullen Dr. S. dankbaar zijn voor het vervelende en tijdrovende werk, dat hij hieraan heeft besteed. Maar ook in de tekst is veel gewijzigd en toegevoegd. In de acht jaren, die sedert de 2e druk zijn verlopen, zijn verschillende nieuwe wegen ingeslagen, waarop Sch. zijn lezers geleiden moet, heel wat nieuwe kwesties opgeworpen of oude opnieuw in bespreking gebracht, waarin hij zijn standpunt moet bepalen. De geografiese methode heeft het beeld van de historiese ontwikkeling hier verscherpt, daar wat vloeiender gemaakt, maar overal verlevendigd. Grotendeels aanvaardend, soms door eigen onderzoek voortzettend of preciserend, heeft Dr. Sch. de resultaten van de dialectgeografie, die wij te onzent voornamelik aan Kloeke danken, in zijn nieuwe boek verwerkt. Men ziet het b.v. aan de goed geslaagde behandeling van de geschiedenis der germ. î en û op nederlands taalgebied. Herhaaldelik is van verschillende zijden te berde gebracht de ingvaeoonse onderlaag in het westelike Nederlands. Hoe langer hoe meer onmiskenbare sporen daarvan zijn aan het licht gekomen en Sch. maakt een en ander nog wat aannemeliker door te veronderstellen, dat het niet bepaald Friezen behoeven geweest te zijn, die men vroeger tot in Vlaanderen placht te zoeken. Er kunnen ook andere ingvaeoonse stammen langs de Noordzeekust hebben gewoond. Met deze hypothese doet Sch. een scherpzinnige, hoewel onbewezen, verklaring aan de hand van de oe-relicten in Holland en Zeeland, die sedert Kloeke ze in dit tijdschrift XX, 184 vlgg. voor het eerst ter beoordeling voorzette, heel wat over de pen zijn gegaan en waaraan Schönfeld zelf zijn vooral op toponymiese gegevens steunende studie Oe-relicten in Holland en Zeeland (1932) heeft gewijd. Zijn re- | |
[pagina 125]
| |
constructie van het verloop is als volgt. De Franken, zuidwaarts trekkend, assimileren eerst de ingvaeoonse bevolking van het tegenwoordige Holland en Zeeland maar oppervlakkig. Later komt het Frankies met uu van het Zuiden opdringen als de taal van een maatschappelike bovenlaag, terwijl de onderlaag voorlopig ingvaeoons blijft. Een heel oude beweging van Zuid naar Noord dus, zoals er later meer zullen volgen. Vreemd is, dat juist deze soort relicten zo talrijk blijvenGa naar voetnoot1), terwijl meer typiesingvaeoonse eigenaardigheden in Holland slechts schaars zijn. Meer plaats dan in vorige drukken is gegund aan de toponymie en de naamkunde in het algemeen, een andere tak van studie die hier te lande in de laatste jaren is opgeleefd, maar die allang Schönfelds belangstelling had. De hernieuwde reeks Nomina Geographica Neerlandica is voor die studie het eigen orgaan geworden. Verder is ongeveer gelijk met Schönfelds 2e druk Mansions Oudgentsche Naamkunde verschenen, een werk dat op heel wat punten van klank- en vormleer aan deze historiese grammatica ten goede is gekomen, omdat het ons een blik laat slaan in een periode van het Nederlands, waarover geen literaire getuigenissen berichten. In allerlei onderdelen is verder de neerslag van inmiddels verschenen literatuur te bespeuren. Uit de klankleer vermeld ik nog de omwerking van de § § over intervocaliese d. De vormleer heeft profijt gehad van Royens diepgaande studieën over het grammaties geslacht. - Met meer overtuiging dan in de 2e druk wordt tans de germaanse herkomst van de meervouds-s gehandhaafd op grond van oudgentse gegevens. Ook hierin ziet Sch. een ‘ingvaeoonse’ eigenaardigheid. - Bij de pronomina is verwerkt de discussie over de aanspreekvormen, heropend naar aanleiding van Verdenius' theorie over het ontstaan van je en jij. Op enkele punten is de vormleer ingekrompen: zo zijn sommige indogermaanse verbale formaties, die in de vorige druk een vrij ruime plaats vonden, hier beknopter behandeld. In deze en andere wijzigingen uit zich het loffelik streven van de schrijver om het praehistoriese in zijn historie zoveel mogelik te beperken en alleen te geven wat met behulp van het Goties als enig oudgerm. | |
[pagina 126]
| |
dialect, en het Latijn als enige idg. taal buiten het Germ., kan worden gelezen met behoorlike kritiek. Het hoofdstuk woordvorming heeft in de behandeling van de nominale samenstellingen gewonnen bij de daaraan gewijde studie van Mej. v. Lessen. - Verder krijgen de suffixen -ster, -egge (-ei), waarvan men onlangs de latijns-romaanse oorsprong heeft herkend, een vernieuwde behandeling. - Bij de verkleinuitgang -tje is het meer een herdruk met toevoegingen dan een omwerking: eerst heeft Sch. de verklaring van Kloeke, zoals die hem kort voor het verschijnen van de 2e druk verrast en ingenomen had, weer overgenomen; daarna retireert hij voor de sedert geopperde bezwaren. Weinig veranderd is alleen het 1e hoofdstuk, dat de oergermaanse grondslagen legt voor het gebouw van de nederlandse taal. Aan die grondslagen is niet geschud en het is de vraag of op deze praehistorie, gedegen resultaat van een afgesloten periode in het onderzoek, wel ooit veel nieuw licht zal vallen. Aan de scherpzinnige studieën van T.E. Karsten over de germaanse leenwoorden in het Fins heeft Sch. terecht maar een bescheiden plaats gegeven. Men mag daarvan enige illustratie van het verloop der klankverschuiving verwachten, maar moet zich toch niet te veel beloven van verdere historiese opheldering langs zulke vrij onzekere omwegen. Veel nieuws brengt weer het uitstekend bijgewerkte literatuur-overzicht in de Aantekeningen, dat een paar maal zelfs vooruitloopt op publicaties, die nog niet zijn verschenen. Zo getuigt deze derde druk opnieuw van de actieve en kritiese belangstelling, waarmede de auteur de nederlandse taalwetenschap volgt. Maar ook is het een verblijdend getuigenis van levendige werkzaamheid, die op dat terrein in de laatste jaren is ontwikkeld. Het is aardig op te merken, hoe die levendigheid zich ook in Schönfelds verhaal afspiegelt. De 2e druk was in grote hoofdzaak een rustige uiteenzetting, terwijl de literatuur waarop deze berustte, en eventuele andere inzichten in de aantekeningen tot hun recht kwamen. De derde druk is wat bewogener; herhaaldelik worden we midden in de discussie verplaatst: personen en beschouwingen staan tegenover elkaar in de tekst. Het boek is geen verslag van afgelopen werkzaamheden, het is de balans van een bedrijf in volle gang. C.B. van Haeringen. |
|