De Nieuwe Taalgids. Jaargang 27
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Duitse verlichting en preromantiek in Nederland.De geschiedenis onzer XVIIIde eeuwse letteren telt zeker vele belangwekkende, maar weinig inderdaad belangrijke gestalten. Zien we naar de ons omringende litteraturen, dan is het aanstonds duidelik, dat een overvloed van uitheemse talenten, samengaande met een reeks van nieuwe verschijnselen onze kultuur heeft kunnen, ja, heeft moeten binnendringen. Een vaderlandse letterkundige traditie bestond in het midden van de XVIIIde eeuw nog wel: ‘Vondel - Antonides’. Hen na te volgen en te verbeteren(!) was de taak, die de dichtgenootschappers zich stelden. Maar wat presteerden deze rijmelaars tegenover de Fransen, die konden wijzen op een klassicist als Voltaire, op een romantikus als Rousseau. Daar was Engeland met Steele, Thomson, Richardson, Fielding, Young, Sterne, Percy en Ossian; daar was Duitsland, dat zich àl meer ging ontplooien langs de lijn van Haller, Geszner, Gellert, de Anakreontiker, Klopstock, Herder, Wieland en de grote klassici! Van XVIIIde eeuwse stromingen en richtingen noemen we slechts de Verlichting, het natuuronderzoek, dat uit kon groeien tot natuurgevoel, de sentimentaliteit, en als reactie daarop: het streven naar realiteit en eenvoud. Voor vormkwesties wijzen we op het stadig veldwinnen van het proza; ook op de anakreontiek, de afkeer van het rijm, en het aanwenden van nieuwe (= antieke) versmaten. Deze opsomming streeft geenszins naar volledigheid, maar is voldoende om omvang en verwikkeldheid van het kompleks der Westeuropese letterkunde tussen 1750 en 1800 te doen uitkomen. Voor de Nederlandse letterkunde van dit tijdvak beschikten we al over een reeks van monografieën, waarin het verband met buitenlandse figuren en stromingen, hier minder, daar meer, behandeld werd. We denken aan de dissertaties van Kollewijn (1893) en J. Smit (1929) over Bilderdijk, van Hoeksma (1903) over Bellamy, van Ten Bruggencate (1911) over Feith, van Mejuffrouw Ghysen (1919) en De Vletter (1915) over Betje Wolff, van Pomes (1908) en Mejuffrouw De Koe (1910) over Van Alphen, van Opstelten (1916) en Jolmers (1918) over | |
[pagina 110]
| |
Staring, van Wille (1924) over Van Goens. We denken aan Staverman's Robinson Crusoe in Nederland (1907), aan Zijderveld's Romancepoëzie (1915). De vergelijkende studies van Van Tieghem en de dissertaties van Stein: Boileau en Hollande (1929) en van Balk (1927) en Noordhoek (1928), die Lessing en Gellert in verband met onze letteren behandelden, brachten ons geheel op het gebied der invloedsvragen. Over dit alles - er is méér, en artiekels, waaronder belangrijke, gaan we hier voorbij - kon mejuffrouw H.A.C. Spoelstra beschikken, toen zij het plan had opgevat als dissertatie een samenvattende studië te schrijven over De Invloed der Duitsche Letterkunde op de Nederlandsche in de tweede helft van de 18e eeuwGa naar voetnoot1). Vestigen wij tenslotte de aandacht op algemene werken als van Kalff, Te Winkel, Hettner, Karl Menne's Einflusz, en Prinsen's Roman in de 18e eeuw, die voor dit doel veel bruikbaars bieden, dan is het duidelik, dat een fundament van voorstudie in alle opzichten aanwezig was. Er vielen echter nog vele bouwstoffen te verzamelen, niet zoozeer, blijkens de hierboven opgesomde werken, uit Duitse of vaderlandse belletrie en wijsbegeerte, als wel uit de Nederlandse tijdschriften, waarbij zich de Bijdragen en prijsverhandelingen der verschillende dichtgenootschappen aansluiten, een litteratuur die in dit tijdvak reeds omvangrijk werd. Èn de tekst, èn de bijlagen - 38 bladzijden, voornamelik tabellen - van haar proefschrift bewijzen, dat mejuffrouw Spoelstra met grote ijver gespeurd heeft naar aankondigingen, vertalingen en besprekingen. Zo kreeg zij een wel zéér uitgebreid materiaal. Gaan wij nu na hoe zij hieruit haar boek heeft opgebouwd: Na een tiental inleidende bladzijden geeft zij als eerste hoofdstuk ‘Godsdienst en Onderwijs - Wijsbegeerte’, ter grootte van 30 pagina's; hierin komt ook de vrouwenemancipatie ter sprake. Het tweede hoofdstuk, ruim half zo groot, behandelt ‘De Aesthetiek’. Hoofdstuk III brengt in 75 bladzijden ‘De Letterkunde’; schrijfster eindigt haar studie met een ‘Conclusie’ van een zestal pagina's. Dat van de eerste twee hoofdstukken in verhouding tot de eigenlike letterkunde vrij veel werk is gemaakt, lijkt ons goed gezien. De schrijfster heeft niet allereerst een esthetiese, maar | |
[pagina 111]
| |
veeleer een kultuurhistoriese studie willen geven, een beschouwing waarin aan het esthetiese element wel de voornaamste, maar niet een alles overheersende plaats toekwam. Juist in het hier behandelde tijdvak zijn de grenzen tussen godsdienst en filosofie, evenmin als die tussen godsdienst en letteren of tussen filosofie en esthetiek, duidelik te geven. Voor het goed begrip van elk dezer kultuurfaktoren is kennis van de andere nodig. Heeft niet de ‘Oosterse smaak’, die in de XIXde eeuw, vooral door een Byron en een Hugo zo mode was, zich in de XVIIIde kunnen ontwikkelen, dank zij toenemende reislust en nieuwe Bijbelstudie? De Bijbel werd niet langer uitsluitend theologies, maar ook kultureel en estheties bekeken. Men kwam van Bijbelkunde tot Oosterse letterkunde; zoo Herder, die in het Oude Testament eenvoudige volkspoëzie ontdekte en liefdeslyriek. (Hooglied van Salomo). Meermalen ontmoeten we tijdens de preromantiek de trits: Oude Testament - Homerus - Ossian. Vloeien godsdienst, wijsbegeerte, esthetiek en litteratuur in elkander over, door dat alles loopt, bij ons, als een rode draad: de moraal. Zien we naar het zich ontwikkelende natuurgevoel: het bewonderen van de natuur maakt deugdzaam; wie deugdzaam is wordt godsdienstig. Zo was de opvatting tenminste. De moraal hechtte zich overal aan; wat zich niet liet grijpen - Goethe en Schiller b.v. als ‘Klassiker’ - kreeg hier geen kans. Onmisbaar was in deze dissertatie een behandeling van de esthetiek. Van Alphen bracht zijn landgenoten in kontakt met Riedel en vooral met Sulzer. Hun theorieën trachtten die van de Fransen te verdringen; Feith zorgde voor popularisering, Bellamy en zijn aanhangers voor toepassing. Ook de hoofdstukken van dit proefschrift konden niet scherp omlijnd worden: de rijmkwestie b.v. vond, na in II vermeld te zijn, bespreking in III, bij ‘De Letterkunde’. Was hier omstreeks 1770 een letterkunde? Van Alphen is verre van voldaan; Van Goens zegt scherp: ‘De Dichtkunde bestaat bijna geheel in vertalen en navolgen’ (1766), wat bescheidener klinkt dan de mannetaal van de dichtgenootschappers! Voor het volkslied mocht al op den duur de belangstelling groeien in theorie, Feith en zijn tijdgenoten bleken voor de praktijk te deftig: wat bestond, in talloze liederbundels van ‘het volk’, werd niet te voorschijn gehaald. De schrijfster stelde haar derde hoofdstuk samen uit drie | |
[pagina 112]
| |
afdelingen: 1. Het Proza; 2. Sal. Geszner: De Fabel; 3. De Dichtkunst. 1. Na enkele opmerkingen over de spectatoriale geschriften - een Duits (van 1725?) wordt reeds in 1732 vertaald - komt Gellert ter sprake, de moralist. Door hem staat de brief, maar vooral het dagboek, bij ons onder beslist Duitse invloed. Ook Lavater schreef zo'n dagboek; zijn Physiognomische Fragmente zur Beförderung der Menschenkenntnisz und Menschenliebe (ratio en sentiment saam in de titel!) werden hier terstond vertaald. Een merkwaardige prozagroep vormen de romans: de rationalistiese, o.a. van Gellert en Wieland, zijn het talrijkst; van de gevoelsromans kreeg de Werther Europese betekenis. Verder komen ridderromans en griezelhistories ter sprakeGa naar voetnoot1). 2. Voor Geszner, met zijn Idyllen in poëties proza, en de fabellitteratuur, al of niet berijmd, is een afzonderlike afdeling bestemd. Deze secondaire figuur, die zich op ‘bevallige’ wijze op de ‘verbetering van het hart’ toelegde, werd alom bewonderd en nagevolgd. 3. Tenslotte wordt in dit hoofdstuk besproken de invloed van Haller, Kleist (natuurgevoel), van de Anakreontiker (de strijd tegen het rijm) en vooral van Gellert en Klopstock (geestelike en stichtelike poëzie). Voor allerlei invloeden schijnt wel Rhijnvis Feith toegankelik geweest te zijn. Hij volgt - om hier van Fransen en Engelsen te zwijgen - Geszner na, bestudeert Wieland en Herder, maar houdt bovenal van Klopstock. De Messias, tussen 1784 en 1805 viermaal vertaald, is ongetwijfeld veel verkocht, doch waarschijnlik slechts matig bewonderd. De afwezigheid van rijm, de ongewone maat: hexameters, maar vooral het gebrek aan plastiek zullen daarvan de oorzaak geweest zijn. De dichters van de Hainbund werden vooral bekend door Bellamy's kring. In hun opvatting over de romance volgden de Nederlanders nog meest de Fransen: het was volkskunst, die ‘gezuiverd’ diende. Dit standpunt nam Bilderdijk ook in; de ware bewondering voor de middeleeuwen was hier, anders dan in Duitsland, nog niet te vinden. Staring alleen vormde een uitzondering. Het vierde hoofdstuk brengt de verzamelde gegevens over | |
[pagina 113]
| |
het toneel. Na 1789, konstateert schrijfster, beginnen de vertalingen van Duitse stukken het te winnen van die der Franse; sinds 1790 triumfeert Kotzebue. In zoverre laat de oudere Franse richting zich niet verdringen, dat menige vertaling van Duits proza berijmd Nederlands wordt in versmaat! Zo gaat het met tientallen stukken, meest alle sentimenteel en, natuurlik, moraliserend. Götz von Berlichingen werd ongeschikt bevonden, Die Räuber, een ‘schandelik stuk’ bood evenmin zedelik nut. De kritiek, pro-Frans als ze was, mocht nog zo tegen Kotzebue razen, deze trok geweldig: het publiek gaf aan het drama de voorkeur boven het klassieke treurspel, voelde trouwens nog meer voor... balletten. Dit laatste hoofdstuk toont in verhoogde mate een bezwaar, dat bij dit proefschrift op meer plaatsen aan den dag komt: het doet met zijn overvloed van feiten nog al eens aan een kroniek denken; het is soms te sterk katalogiserend. In de ‘Conclusie’, een verademing na het vorig hoofdstuk, komt schrijfster tot een overzicht van enige typiese verschijnselen der door haar onderzochte invloed, die wij als volgt zouden kunnen formuleren: a. Door bemiddeling, vooral van Van Alphen, Bellamy en Feith worden bepaalde Duitse auteurs hier tegen 1780 modeschrijvers; zij blijven dat zeker een twintigtal jaren. b. De hier bewonderde en nagevolgde werken dateren voor het overgrote deel uit het derde kwart der eeuw; wat later komt, trekt zeer weinig belangstelling. De eerste opmerking roept terstond de vraag op: welke Duitse auteurs zijn dat? Maar ook: welke zijn het dus niet, en waarom? Veel van het beste der Duitse letteren was hier toch maar taboe. We noemen Lessing's Laokoon. Lessing's ideeën vonden hier weinig ingang; zelfs Gerrit Brender à Brandis was als promotor nog al gereserveerd. De ‘voortreffelike’ Wieland las men ‘met smaak’; d.w.z. datgene van hem, dat voldoende moralisties geacht werd! Goethe's Iphigenie, zijn Tasso en Wilhelm Meister vinden we hier zo goed als niet genoemd; van Herder wordt alleen door Feith behoorlik notitie genomen; Leibnitz en Kant bleken te ‘duister’. Dergelijke belangrijke negatieve feiten worden door schrijfster bedolven onder onbelangrijke positieve; zo zien we door de bomen het bos niet. Hiernaast zouden wij een scherper beeld willen hebben van de Nederlandse auteurs. Vastgesteld moet worden niet alleen: welke schrijvers invloeden ondergaan, maar | |
[pagina 114]
| |
ook waarom, hoe snel, en in hoeverre. Aangegeven had ook moeten worden, welke auteurs buiten de besproken invloeden bleven. Het onderwerp luidt immers: de invloed van de Duitse letterkunde op de Nederlandse, wat zeker niet hetzelfde is als de invloed van een aantal Duitse schrijvers op een aantal Nederlandse. Zo opgevat zou het werk meer perspektief getoond hebben. Het invloedsprobleem bleef te veel in het platte vlak; het is meer dan een optelsom. Maar wie beseft welke moeilikheden het onderzoek over de invloed van één enkele figuur reeds biedt, is zeker voorzichtig bij het vellen van een oordeel over het werk van mejuffrouw Spoelstra. Het merkwaardig verschijnsel, dat de Franse taal bij uitheemse invloeden op onze litteratuur veelal als medium dienst doet, vertoont zich tijdens de XVIIIde eeuw in biezondere mate. De schrijfster noemt de Bibliothèque des Sciences et des Beaux Arts en geeft verschillende andere aanwijzingen: De eerste uitgave van Gellert's Vorlesungen in ons land was een Franse vertaling van 1772; de Nederlandse kwam een jaar later. Leonard's (Franse) navolgingen van Geszner worden hier eerder vertaald dan het origineel (blz. 148). Op Lessing wordt hier het eerst door een Frans tijdschrift gewezen (blz. 124). Van J.G. Zimmermann's Ueber die Einsamkeit verscheen hier eerst een verkorte Franse bewerking, later een volledige Nederlandse (blz. 71). De jonge Bilderdijk leerde Wolff's Logica in een Franse vertaling kennen (blz. 28). Schiller's Räuber tenslotte werd bij ons in de XVIIIde eeuw uitsluitend opgevoerd naar de Franse bewerking van Lamartelière; Robert of de struikroovers heette de vertaling van Witsen Geysbeek. De Duitse invloed begint zijn werking dus veelal via een Franse vorm, dat is niet zelden via een Franse visie: à travers un tempérament français. Middelerwijl doen hier Engelse auteurs hun invloed gelden. Als nu de Duitsers veld gaan winnen, krijgen we onwillekeurig sommige der Engelse verschijnselen uit de tweede hand, à travers un tempérament allemand. De schrijfster wijst op deze verwikkeldheid en stelt vast, dat ten onzent ‘de Engelse invloed de Duitse voorbereidt’ (blz. 7). Niet alleen echter is hier sprake van een voorafgaande werking, ook van een gelijktijdige: Feith stond rechtstreeks onder invloed van Young en Ossian, maar ook indirect via Cronegk en Creuz, die hij biezonder waardeerde. Allicht hebben de Duitse auteurs soms slechts stimulerend gewerkt; zo zullen sommige Bijbelse epiese gedichten wel uit | |
[pagina 115]
| |
de traditie te verklaren zijn - Vondel's Johannes de Boetgezant vormt het begin van een lange reeks - maar Klopstock's Messias of Geszner's Abels Tod kunnen een stimulans geweest zijn. Gedurig noemt de schrijfster invloeden, b.v. van Geszner op Staring, van Klopstock op Swildens' Bardietjes, van Lessing's Nathan op Kinker, van Kotzebue en Schiller op J.E. de Witte, maar een simpele konstatering kan ons niet bevredigen. Hoe vaag klinkt: ‘Feith's Thirsa gaat misschien tegen Nathan der Weise’ (blz. 138). Hier mogen we toelichting verlangen. In de hoedanigheid der vertalingen krijgen we door kwalifikaties als ‘slecht’ en ‘vrij goed’ geen inzicht. Wanneer is een XVIIIde eeuwse vertaling goed te noemen? Met ettelike stalen had de schrijfster ons de geestelike kloof, die tussen menig bewonderaar en bewonderde gaapt, kunnen laten zien. Juist omdat zij vermeldt, dat de kennis van het Duits zo beperkt was, en ook nog lang gering gebleven is, bekruipt ons telkens het verlangen naar vergelijkingsmateriaal, naar ‘illustratie’. Ook opmerkingen over de invloed der Duitse taal op die van onze schrijvers zouden welkom zijn geweest. Maar in deze dissertatie wordt, jammer genoeg, uitsluitend over de verschijnselen en over de schrijvers gesproken: de auteurs zelf komen niet aan het woord. Moeilik blijft bij zulke omvangrijke onderwerpen de indeling van de stof. Mejuffrouw Spoelstra deelde in naar de genres. De historiese lijn, die zodoende vervaagde en telkens verbroken moest worden, heeft ze tenslotte in de ‘Conclusie’ opnieuw getrokken. Juist als konstruktie achten wij deze zes bladzijden belangrijker dan het hele hoofdstuk over de Letterkunde, zodat we ons afvragen of het werk er niet veel bij gewonnen zou hebben, als schrijfster de rollen van deze gedeelten verwisseld had: een uitvoerig histories hoofdstuk III zou dan gevolgd zijn door een beknopte beschouwing der genres. Tenslotte is het jammer, dat niet een register, al was het er slechts een van auteursnamen, is toegevoegd. De bruikbaarheid van het werk zou er belangrijk door verhoogd zijn. Want het bevat een rijk materiaal in een beknopt bestek. En daarvoor zijn wij Dr. Spoelstra erkentelik. U. Schults. |
|